Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VI.
Een stierengevecht en een brandstichting.

‘Mag ik alsjeblieft even binnenkomen; ik heb u iets van belang te vertellen,’ zei Hans terwijl hij de kamer binnentrad, waarin Mevrouw zat te werken. Hij was al de vijfde jongen, die in het laatste halfuurtje binnen was komen loopen,

Mevrouw vroeg nu even vriendelijk als altijd; ‘Wat is er, kereltje?’

Hans kwam nader, deed de deur zorgvuldig achter zich dicht, en zei toen met een benauwde stem: ‘Daar is Daan.’

‘Wie is Daan?’

‘Dat is een jongen, dien ik kende, toen ik nog met vader rondreisde. Hij verkocht allerlei snuisterijen in een marskraampje en was altijd zoo goed voor me;

[pagina 62]
[p. 62]

ik kwam hem in de stad tegen en heb hem verteld hoe plezierig het hier was; nu is hij ook maar gekomen.’

‘Maar, mijn lieve jongen, dat vind ik nogal een grappige manier van doen, om ineens zoo maar op visite te komen.’

‘Neen, hij komt niet op visite: hij komt hier wonen!’ riep Hans uit.

‘Maar ik weet nog niet, of ik dat wel goed vind.’

‘En ik dacht, dat u 't zoo plezierig vond, om allemaal arme jongens bij u te laten wonen,’ zei Hans.

‘Dat vind ik, ook wel; maar eerst moet ik een beetje weten, wie en wat ze zijn. Ik heb zoo maar geen plaats voor alle arme jongens. Ik moet dus wel uitkiezen.’

‘Ik heb hem gezegd, dat hij komen mocht, omdat ik dacht dat u het plezierig vondt; maar als u geen plaats hebt, zal ik maar zeggen, dat hij weer weg moet gaan,’ zei Hans, op zulk een neerslachtigen toon, dat Mevrouw medelijden met hem kreeg, en antwoordde:

‘Wat weet je zooal van Daan?’

‘Niet veel; alleen dat hij heel arm is, en niemand heeft die voor hem zorgt, en dat hij heel goed voor mij geweest is.’

‘Dat zijn allemaal goede redenen; maar waarlijk, Hans, ik weet niet waar ik hem bergen zal,’ zei Mevrouw, die er toch meer en meer lust in kreeg, Hans zijn zin te geven.

‘Hij mag in mijn bed slapen, dan zal ik 's nachts wel in de schuur gaan. Het is nu toch niet koud, en het kan mij wezenlijk niet schelen; ik heb met vader wel langs den weg geslapen,’ riep Hans levendig uit.

‘Ga je vriendje maar halen, mijn jongen; wij zullen wel een plaatsje voor hem bedenken, zonder dat jij je bed behoeft af te staan!’ zei Mevrouw op haar vriendelijksten toon.

Hans liep haastig weg en kwam weldra terug mett een grooten, onbeholpen jongen, die de kamer binnen

[pagina 63]
[p. 63]

schoof en met zulk een brutalen blik rondkeek, dat Mevrouw ineens dacht: ‘Dat is geen goed soort van jongen.’

‘Hans heeft me verteld, dat je hier graag wilt komen wonen?’ zei ze echter heel goedhartig.

‘Ja,’ was het korte antwoord.

‘Heb je niemand, die voor je zorgen kan?’ ‘Neen.’

‘Neen, Mevrouw, moet je zeggen,’ fluisterde Hans hem in.

‘Hou je mond’ mompelde Daan.

‘Hoe oud ben je?’

‘Haast veertien.’

‘Je ziet eruit alsof je ouder waart. Wat kun je alzoo doen?’

‘Van alles.’

‘Als je hier blijven wilt, moet je net als de andere jongens leeren en spelen en werken. Beloof je dat?’

‘Ik kan 't altijd probeeren.’

‘Nu, je moogt een paar dagen blijven en dan zullen we wel verder zien. Neem hem maar eens mee, Hans, en laat hem eens het een en ander zien, totdat Mr. Beer thuis komt; dan zullen we nader spreken,’ zei Mevrouw, die al meer en meer bezwaar begon te hebben tegen dezen nieuwen jongen.

‘Allo, Hans,’ zei Daan en smeet de deur achter zich dicht.

Maar Hans keerde nog even terug om Mevrouw te zeggen, dat hij zoo blij was dat Daan toch blijven mocht; want hij begreep wel, dat zijn vriendje zich niet van een heel goeden kant had laten zien.

‘De jongens spelen paardenspelletje in de schuur. Willen we er eens naar toe gaan?’ vroeg hij, toen ze in den tuin kwamen.

‘Zijn 't groote jongens?’

‘Neen, de groote zijn gaan visschen.’

‘Vooruit dan maar,’ zei Daan.

Hans leidde hem de schuur binnen en bracht hem

[pagina 64]
[p. 64]

in kennis met zijn troepje vrinden, die in een half leege ruif zaten toe te kijken, net als in het paardenspel op den eersten rang. Op den witten grond was met stroohalmen een groote cirkel gemaakt; Rolf stond in het midden met een zweep in de hand en die goede sukkel van een Tobias liep in de rondte met Tom op zijn rug, die een aap moest voorstellen.

‘Je moet ieder een grifje als entrée betalen, anders mag je er niet in,’ zei de Poffer, die bij den kruiwagen stond, waarop het orkest zat. Dit bestond uit Frits, die een zakkammetje tegen zijn lippen heen en weer schoof, en Rolf die zoo hard hij kon op een klein trommeltje sloeg.

‘Hij is mijn gast, dus ik zal voor ons beiden betalen,’ zei Hans, en liet twee stompjes griffel in den groeten zak vallen. Ze mochten dus gaan zitten, en de kunstverrichtingen werden voortgezet. Na de apenvertooning gaf Frits eenige proeven van groote behendigheid in het springen over een ouden stoel en het vlug op- en afklimmen van een ladder. Toen voerde Rolf met groote vaardigheid een vreemd soort van dans uit, en daarna werd de Poffer als de ‘wereld beroemde dikke man’ tentoongesteld. Eindelijk verscheen Tom, om het grootste stuk - een buiteling - uit te voeren. Hij had zich dag en nacht daarin geoefend, en zijn heele lichaam zag bont en blauw, zóó dikwijls was hij daarbij gevallen.

Zijn heldenstuk werd dan ook met een luid ‘hoera!’ van alle toeschouwers beloond, en hij was op het punt om al buigend en wuivend weg te gaan, toen hij iemand met een boosaardige stem hoorde zeggen:

‘'t Is wat moois!’

‘Zeg dat nog eens als je durft!’ en Tom vloog op als een kalkoen che haan.

‘Wou je soms vechten?’ vroeg Daan, terwijl hij van de ruif afklom en met gebalde vuist voor Tom ging staan.

‘Neen, ik dank je wel,’ zei deze, die te oprecht

[pagina 65]
[p. 65]

was, om niet te toonen, dat hij bang was voor zoo'n vechtersbaas.

‘We mogen niet vechten!’ riepen de anderen opgewonden uit.

‘'t Is hier een mooi boeltje!’ grijnsde Daan.

‘Ik zou wel eens willen zien, dat hij het beter deed dan ik,’ riep Tom.

‘Ga dan maar uit den weg,’ en zonder eenige voorbereiding maakte Daan drie buitelingen in de luchten kwam netjes op zijn voeten terecht.

‘Zoo kun jij het toch niet; want jij raakt alleen met je hoofd aan den grond en valt er bij neer;’ zei Hans, verrukt over de knapheid van zijn vriend. Maar voordat hij kon uitspreken, werden de toeschouwers in ééne verbazing gebracht door drie achterwaartsche buitelingen en een korte wandeling op de handen, met de beenen in de lucht. Zelfs Tom nam levendig deel aan de toejuichingen, terwijl de groote kunstenmaker met diepe minachting zijn publiek aanstaarde.

‘Zou ik het kunnen leeren zonder mij veel pijn te doen?’ vroeg Tom, die de gevolgen van zijn laatste buiteling nog aan de ellebogen voelde.

‘Wat krijg ik, als ik het leer?’ zeide Daan.

‘Mijn nieuwe zakmes; er zijn vijf mesjes in, en er is nog maar één van gebroken.’

‘Laat eens zien.’

Tom gaf het over met een trotschen blik op het mooie heft. Daan bekeek het aan alle kanten, stak het in zijn zak en zei toen met een grijnslach:

‘Zie nu maar, dat je het terug krijgt.’

Maar over die oneerlijke daad ging zulk een woedend gegil op van alle jongens, dat Daan wel verplicht was wat toe te geven en dus voorstelde, er dan om te gooien. Het mes werd dus op een korten afstand gelegd, en wie van hun beiden het met een steentje raken zou, zou het mogen houden. Gelukkig won Tom het en het was aan de gezichten te zien, dat allen er blij om waren.

‘Willen we den tuin eens rondwandelen?’ vroeg

[pagina 66]
[p. 66]

Hans aan Daan. En 't zou me niet verwonderen, als Hans deze gelegenheid waargenomen had, om zijn vriend eens te verteleen, dat hij op die wijze hier nooit zou mogen blijven; want toen ze terugkwamen, was Daan heel wat beleefder tegen iedereen, hoewel hij nog ruwe woorden en uitdrukkingen gebruikte.

Toen Mr. Beer Daan gezien en gesproken had, had hij geen grooten lust om hem te houden; maar zei:

‘We zullen het eens probeeren!’

Als Daan soms dankbaar was voor die goedheid, had hij zeker geen manier om het te toonen, want hij nam alles aan wat men hem gaf, zonder te bedanken. Hij was onwetend, maar heel vlug in het leeren; hij was geducht bijdehand, soms brutaal en opvliegend en andere keeren stil en mokkend; vooral als hij onder menschen was. Geen van de jongens hield van hem, maar voor zijn vuisten hadden allen een diepen eerbied, sedert hij dien grooten Frans eens languit op den grond gesmeten had. Toch was er ook iets goeds in Daan; hij hield veel van wandelen, en van beesten, en - wat meer zegt - kleine Eddie hield veel van hem. Wat daarvan de reden was, wist niemand; maar het kleine ventje begon te kraaien van plezier, als hij hem zag en koos altijd van alle ruggen, die hem aangeboden werden, dien van Daan uit, om een ritje op te doen. En als er maar niemand naar keek, had Mevrouw ook wel gemerkt, dat Daan heel lief en hartelijk tegen haar kleinen jongen zijn kon. Maar nu gebeurden er dingen, die Daan voor goed uit de gunst deden raken.

Tom, Hans en Rolf voelden zich nog het meest tot hem aangetrokken; de eerste om zijn knapheid in het buitelen, de tweede uit dankbaarheid voor vroegere diensten, en Rolf omdat hij hem beschouwde als een groot vertelselboek, want Daan kon heerlijke verhalen doen uit zijn vroeger leven.

Nu had Mijnheer altijd een hekel aan vechten gehad en gezegd, dat hij er niets moedigs of flinks

[pagina 67]
[p. 67]

in kon zien, als twee jongens elkaar bont en blauw sloegen voor 't plezier van de anderen. Ze mochten wilde spelletjes en gymnastische toeren doen, zooveel ze verkozen, en ze mochten ook niet gaan huilen, als ze eens vielen of zich stieten; maar het was streng verboden elkaar voor de aardigheid een bloedneus of een blauw oog te slaan.

Daan lachte hartelijk om dit verbod, en vertelde zoo smakelijk van al zijn heldendaden, dat de jongens ineens een sterk verlangen kregen, ook eens een groote vechtpartij te houden.

‘Verklap het niet, dan zal ik je eens laten zien hoe je het aanleggen moet,’ zei Daan. Een stuk of zes jongens gingen met hem mee achter de schuur en kregen daar zulk een geduchte les in het boksen, dat ze er gauw genoeg van hadden. Emiel alleen kon maar niet verdragen dat een knaap, die jonger was dan hij - Emiel was al veertien - hem de baas zou zijn, en hij daagde Daan dus tot een tweegevecht uit, wat dadelijk werd aangenomen, terwijl de andere jongens met groote belangstelling stonden toe te kijken.

Wat voor een klein vogeltje dit nieuws naar huis bracht, heeft niemand ooit geweten; maar in het heetst van het gevecht, toen Daan en Emiel als twee bulhonden op elkaar aanvielen en de anderen hen met opgewonden oorlogskreten aanvuurden, trad plotseling Mr. Beer tusschenbeide, trok ze met sterke handen van elkaar af en zei met donderende stem: ‘Wil je eens onmiddellijk uitscheiden! Is het hier een school voor jongens of voor wilde beesten? Schaam je je niet zooals je er uitziet?’

‘Laat me los; dan zal ik hem nog eens beentje lichten!’ gilde Daan en ontrukte zich aan de hand, die op zijn schouder lag.

‘Denk je dat ik bang ben; je hebt me nog niet op den grond, kereltje!’ riep Emiel, die al vijf keer omver geworpen was, maar er niets meer van wist.

[pagina 68]
[p. 68]

‘Ze spelen gladi...., hoe heetten ze ook weer, die Romeinen, oom, die zoo vochten om te zien wie het sterkst was?’ vroeg Rolf, met wijd geopende en schitrende oogen.

‘Gladiatoren! Moeten ze die nadoen? Me dunkt dat we sedert dien tijd wel andere dingen geleerd hebben, en mijn schuur is geen arena. Wie is begonnen?’

‘Daan!’ riepen verscheidene stemmen

‘Wist je niet, dat ik het verboden had?’

‘Jawel,’ antwoordde Daan stug.

‘Waarom doe je het dan toch?’

‘Ze worden allemaal kalveren, als ze niet leeren vechten.’

‘Vindt je Emiel dan zoo'n kalf? Hij ziet er niet naar uil,’ en Mr. Beer bracht de twee vechtersbazen bij elkaar. Daan had een blauw oog en zijn buis hing heelemaal aan flarden, maar Emiels gezicht was vol bloed, dat uit zijn neus en uit een wond aan de lip vloeide, terwijl zich op zijn voorhoofdeen groote, paarsche buil begon te vertoonen. Maar in weerwil van al die kwetsuren, staarde hij zijn vijand aan, alsof hij op het punt was, het gevecht te hernieuwen.

‘Hij zou 't wel leeren, als hij het maar gewoon was,’ zei Daan, die toch niet kon nalaten zijn dappere tegenpartij te prijzen.

‘Ik zal er wel voor zorgen dat hij schermen en boksen leert, als ik het noodig vind. Jij hoeft hem daarin geen les te geven. Gaat nu jullie gezicht wasschen en denk er aan, Daan: als je nog eens tegen mijn verbod handelt, zend ik je onmiddellijk weg. Ik heb je gewaarschuwd.’

De beide jongens dropen af en, na de anderen nog een paar woorden te hebben toegesproken, volgde Mr. Beer hen, om de wonden te verbinden. Emiel ging ziek naar bed en Daan was de geheele week afschuwelijk om aan te zien.

En toch had de lastige jongen nog niet genoeg geleerd.

[pagina 69]
[p. 69]

Eens op een Zaterdagmiddag, toen een deel van de jongens buiten ging spelen, zei Tom: ‘Laten we eens naar den waterkant gaan, om hengelroeden te snijden.’

‘Willen we Tobias meenemen? Die kan ze dan voor ons dragen, en een van ons kan dan ook op zijn rug gaan zitten,’ stelde de Poffer voor, die niet van groote wandelingen hield.

‘Een van ons beteekent natuurlijk jij, luie ezel,’ zei Daan.

Maar 't werd dan toch goedgevonden; Tobias werd beladen met hengels, terwijl Tom, met een heel langen stok in de hand, bij de terugreis op zijn rug ging zitten. Ongelukkig kreeg Rolf het denkbeeld om uit te roepen: ‘Tom, nu zie je er net uit als een man uit een stierengevecht; jammer, dat je geen rooden doek bij je hebt.’

‘Zou je niet graag eens zoo'n stierengevecht zien?’ vroeg Tom met zijn speer heen en weer zwaaiende.

‘Nu, laten we er maar een houden; de Bonte is daar net in de groote wei; rijd eens op haar los, Tom; je zult eens zien hoe ze gaat loopen,’ zei Daan, die den lust tot kattekwaad weer bij zich voelde opkomen.

‘Neen, Tom, ik zou het maar niet doen,’ zei Rolf, want hij begon de voorstellen van Daan een beetje te wantrouwen.

‘Waarom niet, kleine wijsneus?’ vroeg Daan.

‘Ik geloof niet, dat Oom het zou goedvinden.’

‘Heeft hij ons ooit verboden een stierengevecht te houden?’

‘Neen, dat is waar, daar heeft hij nooit over gesproken,’ moest Rolf toestemmen.

‘Hou dan je mond maar. Komaan Tom, vooruit! Hier heb je een rooden doek om de Bonte mee aan te hitsen, ik zal je wel helpen,’ en Daan sprong over het slootje de wei in, weldra door de heele bende gevolgd. Zelfs Rolf ging op het hek zitten om volop van dit belangrijke spel te genieten.

[pagina 70]
[p. 70]

De arme Bonte was juist in een zeer kwade bui. Zij had den ganschen dag in de brandende zon geloopen en nu net een beschaduwd plekje opgezocht om uit te blazen. Zij beschouwde dus elk menschelijk wezen als een vijand en toen ze dien ruiter, met den rooden doek aan zijn lans, op zich af zag komen, kon ze niet nalaten een boosaardig geloei te doen hooren. Tobias, die een oude vriendin in de koe herkende, naderde echter onbeschroomd; maar toen er een harde slag met de lans volgde, deinsden ezel en koe verschrikt en vertoornd achteruit.

‘Nog eens, Tom, toe maar; je zult eens wat zien! Ze is nu al zoo kwaad,’ riep Daan, die met een stok gewapend het arme dier in den rug aanviel. Jacob en Frits sloegen ook, en de Bonte, ten einde raad, liep als bezeten de wei rond. Dit vonden de jongens nu heel grappig; maar voor het arme dier was het vreeselijk. Ten laatste verloor de Bonte alle geduld en viel eensklaps aan op haar vriend, den ezel, wien ze van dit alles de schuld scheen te geven. De logge Tobias wilde haastig uitwijken, maar struikelde over een steen - en het dier met zijn ruiter lagen op den grond te spartelen, terwijl de razende koe het slootje oversprong en den weg op holde zoo hard zij maar kon.

‘Pakt ze, jongens, pakt ze, ziet dat je ze krijgt,’ gilde Daan, want de Bonte was de lieveling van Mr. Beer en Daan voelde wel, dat hij er niet gemakkelijk zou afkomen, als dit dier eens iets overkwam. Dat was een geloop, een gegil en getier! De hengels werden in den steek gelaten, Tobias moest zijn eigen weg maar zoeken en alle jongens waren rood en buiten adem, toen zij ten laatste het arme dier bijna uitgeput in den tuin van de buren op een bloemperk vonden liggen. Ze leenden gauw een touw en Daan leidde de koe naar huis, gevolgd door de anderen, die zeer bedrukt keken, want de koe had bij 't springen haar poot verzwikt, waardoor ze erg kreupel ging; ze keek nog woest uit de oogen en was geheel bemodderd.

[pagina 71]
[p. 71]

‘Het zal er gek voor jou uitzien, Daan,’ zei Tom, terwijl hij den hijgenden ezel, dien hij was gaan opzoeken, naast de mishandelde koe voortleidde.

‘Voor jou ook, want jij hebt geholpen.’

‘We hebben allemaal geholpen, behalve Rolf,’ zei Jacob.

‘Hij heeft het ons het eerst in 't hoofd gebracht,’ merkte Frits op.

‘Ik heb gezegd, dat je het niet moest doen,’ zei Rolf, die diep medelijden met de Bonte voelde

‘De ouwe zal me waarschijnlijk wel wegsturen! 't Kan me wat schelen,’ blufte Daan, die, niettegenstaande dezen laatsten uitroep, er toch heel verdrietig uitzag.

‘We zullen met ons allen aan Oom vragen, het dezen keer nog niet te doen,’ zei Rolf en al de anderen waren het ermee eens, behalve de Poffer, die het wel zoo prettig zou hebben gevonden, als één gestraft werd voor allen. Daan zei niets dan: ‘Geef je geen moeite,’ hoewel hij die hartelijkheid van de jongens zijn leven lang niet vergat..

Toen Mr. Beer het geval hoorde en het beest zag, zei hij in de eerste oogenblikken niets, maar hij zond de Bonte naar den stal en de jongens tot aan het avondeten naar hun kamers. Dit gaf hun gelegenheid om over de zaak na te denken en zich af te vragen, wat voor straf ze wel zouden krijgen en waar Daan nu blijven zou. Men hoorde hem vroolijk in zijn kamer fluiten, zoodat iedereen dacht, dat hij het zich niet aantrok.

Maar inderdaad had hij het erg benauwd; want toen hij er aan dacht, dat hij zijn vroeger leven weer zou moeten beginnen, dat hij weer zou moeten rondzwerven van stad tot stad, zonder ooit een vriendelijk woord te hooren, toen hij daarbij rondkeek in zijn gezellig kamertje en zich de hartelijkheid van dien goeden Mr. Beer te binnen bracht, toen voelde hij voor het eerst van zijn leven iets, dat berouw heet, bij zich opkomen. Maar toch, toen hij Mr. Beer de trap hoorde

[pagina 72]
[p. 72]

opkomen, begon hij weer zoo hard als hij kon te fluiten.

‘Ik weet alles van de zaak af, Daan, en hoewel je weer iets gedaan hebt, dat ik verboden had, zal ik het op verzoek van Mevrouw nog eens met je probeeren.’

Daan kreeg een kleur tot over de ooren bij die onverwachte goedheid.

‘Ik wist niet dat u stierengevechten verboden had,’ zei hij kortaf.

‘Dat heb ik ook niet, omdat ik er nooit aan gedacht heb, dat zoo iets op Rozenlust zou kunnen gebeuren,’ antwoordde Mr. Beer, even glimlachend over dat flauwe gezegde van Daan. ‘Maar wat ik wel verboden heb is: het mishandelen van dieren. Ik ben er op gesteld dat iedereen hier op Rozenlust gelukkig is en het goed heeft, dieren zoowel als kinderen en menschen. De dieren hechten zich aan ons; waarom zouden we dan ook niet van hen houden? Ik heb altijd gemeend, dat jij heter voor de beesten waart dan een van de andere jongens en dat deed me pleizier, en Mevrouw hield om die reden ook veel van je. Maar je hebt ons daarin teleurgesteld; het spijt me. Willen we nog eens probeeren, goede vrienden te zijn?’

Daan had eerst naar den grond gekeken en zijne handen hadden zenuwachtig den stok vastgekneld, dien hij mee naar boven had genomen; maar toen bij die hartelijke woorden hoorde, keek hij even op, en zei op een eerbiediger toon dan men van hem gewoon was:

‘Ja, alstublieft.’

‘Komaan, dan zullen we er niet meer over spreken. Alleen blijf jij, net als de andere jongens, morgen thuis van de wandeling en verzoek ik je vriendelijk, goed voor de Bonte te zorgen, tot zij geheel beter is.’

‘Daar kunt u op aan.’

‘Ga nu naar beneden en doe opnieuw je best, mijn jongen,’ zei Mr. Beer, terwijl hij hem de hand gaf. Die goedheid was voor Daan veel nuttiger geweest dan

[pagina 73]
[p. 73]

een flink pak slaag, dat Aal als de eenige geschikte straf had aangeraden.

Een paar dagen ging het nu heel best met Daan; maar, daar hij niet gewoon was om zoo braaf te zijn, begon hem dat ook gauw te vervelen. Eens moest Mr. Beer voor zaken op reis en de jongens kregen dus dien dag vacantie. Dat vonden ze heerlijk en ze maakten het zich dan ook zóó druk met spelen, dat de meesten in slaap vielen, zoodra ze in bed stapten. Maar Daan had een plannetje en, toen hij met Hans alleen was, deelde hij het hem mede.

‘Kijk eens hier,’ zei hij en haalde van onder zijn bed een flesch, een sigaar en een spel kaarten voor den dag. ‘We zullen eens een feestje aanrichten, zooals ik dat gewoon was met mijn vrienden in de stad. Hier is een beetje jenever, dat ik van den ouden kastelein gekregen heb, en hier heb je een sigaar; die kun je van mij koopen of weet je wat, dat zal Tom wel doen; hij heeft geld genoeg en ik heb geen rooden duit. Ik ga hem toch ook hier vragen; of neen, ga jij dat doen, hij zal nog eerder met jou meegaan.’

‘Ik geloof niet, dat we dat mogen doen,’ zei Hans.

‘Geen mensch hoeft het te weten; de ouwe is uit de stad en Mevrouw is bij Eddie; ik geloof, dat hij de kroep heeft of zoo iets, want ze kan niet van hem vandaan. We zullen niet laat opblijven en ook geen drukte maken: wat voor kwaad steekt er dus in?’

‘Aal kan altijd merken, als we de lamp lang hebben laten branden.’

‘Daarom heb ik een dievenlantaarntje meegebracht; dat geeft niet veel licht en we kunnen het dicht doen, zoodra we iemand hooren komen,’ zei Daan.

Dat was een geruststelling voor Hans. Hij ging dus de deur uit om Tom te roepen, maar stak zijn hoofd dadelijk weer naar binnen om te zeggen:

‘Ik zal Rolf ook maar vragen, vindt je niet?’

‘Neen, alsjeblieft niet; dan krijgen we maar weer

[pagina 74]
[p. 74]

een preek van dien dominee; hij zal wel slapen, wenk Tom maar even en kom dadelijk terug.’

Hans deed het en weldra verscheen Tom half gekleed en half dronken van slaap; maar natuurlijk dadelijk bereid om kattekwaad uit te voeren.

‘Houdt je nu stil, dan zal ik je leeren smousjassen,’ zei Daan, terwijl de drie nachtbrakers om de tafel gingen zitten, waarop de flesch, de sigaar en de kaarten gereed waren gezet. ‘Eerst zullen we ieder een slokje nemen, dan een trekje doen, en dan gaan we aan het spelen. Dat is nu de manier waarop groote menschen plezier maken.’

De jenever ging rond in een kopje zonder oor en alle drie smakten met de lippen, hoewel Tom en Hans het eigenlijk een nare smaak vonden. De sigaar bekwam hun wel niet best, maar geen van beiden durfde het te zeggen; ze rookten er dapper op los, totdat zij er draaierig en misselijk van werden en gaven haar dan aan hun buurman. Daan had plezier, want het herinnerde hem aan vroegere jaren, toen zulk soort van feesten het grootste genot was, dat hij zich voorstellen kon. Hij dronk en rookte en blufte net zooals hij dat wel eens van anderen gezien en gehoord had; het duurde niet lang of hij begon zelfs te vloeken, maar natuurlijk niet zoo hardop, uit angst dat iemand het merken zou.

‘Je mag niet “verdomd” zeggen; dat is een heel leelijk woord!’ riep Tom.

‘Zwijg met je flauwe praatjes! Speel maar liever door; vloeken hoort er bij.’

‘Zeg dan ‘wat donder!’ zei Tom, die dezen uitroep graag gebruikte.

‘En ik zal “wat bliksem” zeggen; dat staat goed,’ voegde Hans er bij, zeer onder den indruk van Daan's ferme manieren.

Deze haalde de schouders op over hun kinderachtigheid en zond den eenen vloek den anderen achterna, terwijl hij hun het spel uitlegde.

[pagina 75]
[p. 75]

Maar Tom was erg slaperig en draaierig, en Hans voelde zich onwel van het drinken en rooken; het spel ging dus niet van harte. De kamer was ook bijna pikdonker, want het lantaarntje gaf slecht licht; ze mochten niet hardop lachen of zich veel bewegen, want Simon sliep in de kamer er naast. Het was dus niet zoo'n heel vroolijke partij.

Terwijl hij bezig was de kaarten uit te deelen, riep Daan eensklaps verschrikt uit: ‘Wie is daar?’ en tegelijkertijd blies hij het licht uit.

Te midden van de duisternis antwoordde een angstig stemmetje: ‘Ik kan Tom nergens vinden,’ en toen hoorde men twee bloote voetjes in de lange gang, die naar de voorkamer leidde, schuifelen.

‘Dat is Rolf! hij is iemand gaan roepen; maak dat je in bed komt, Tom, en verklap ons niet,’ riep Daan, en meteen ruimde hij de overblijfsels van het feest weg en gooide zijn kleeren uit, net als Hans.

Tom vloog naar zijn bed en lag daar te schudden van het lachen, totdat hij iets aan zijn hand voelde branden. Spoedig merkte hij wat het was: het eindje sigaar, dat hij juist in de hand had gehad, toen ze opgeschrikt werden, en dat hij in de verwarring had meegenomen.

Het was bijna uit; hij zou het zeker heelemaal hebben uitgedoofd, toen hij de stem van Jans hoorde, en, bevreesd, dat het hem verraden zou, kneep hij het nog even tusschen de vingers en wierp het onder zijn bed.

Jans kwam binnen met Rolf, die zeer verwonderd was, het blozende gezicht van Tom rustig op zijn kussen te zien liggen.

‘Daar net was hij er toch niet; want, ik werd wakker en kon hem nergens vinden,’ zei Rolf en betastte hem van alle kanten.

‘Wat heb je weer uitgevoerd, deugniet?’ vroeg Jans, terwijl ze Tom even kietelde, die dus de oogen wel open moest doen.

[pagina 76]
[p. 76]

‘Ik ben iets gaan halen uit Daan's kamer. Laat me toch liggen. Ik heb zoo'n vreeselijken slaap,’ zei het onschuldige jongetje.

Jans dekte Rolf weer toe en ging verder onderzoeken, maar vond ook in de andere kamer de twee knapen in diepe rust. Ze zei dus maar niets aan Mevrouw, die het druk had met kleinen Eddie.

Weinig vermoedde Tom echter, wat er onder zijn bed gebeurde. De sigaar was niet uitgegaan, maar had liggen smeulen op het kleed, zoodat dit vuur had gevat; een vlammetje was opgestegen, had eerst de matras aangestoken, toen de lakens, en eindelijk het heele bed. Door den jenever sliep Tom bijzonder vast. Rolf was bedwelmd door den rook en ze verkeerden dus in groot levensgevaar.

Frans had lang opgezeten om te werken en toen hij de schoolkamer uitging, zag hij den rook van boven komen. Zonder den tijd te nemen, iemand te roepen, vloog hij de trap op en de kamer binnen, sleepte de kinderen het bed uit en wierp al het water dat maar bij de hand was, op de vlammen. De brand werd hierdoor wel voor een oogenblik gestuit, maar volstrekt niet gebluscht en de twee jongens, die ineens wakker werden in de koude gang, begonnen te gillen zoo hard ze konden. Spoedig verscheen Mevrouw en een oogenblik later Simon, die het heele huis bij elkaar schreeuwde met het roepen van: ‘Brand, brand!’ Met bleeke gezichten verzamelden al de jongens zich in de gang, en allen waren één oogenblik als versteend van schrik.

Maar Mevrouw verloor geenszins haar tegenwoordigheid van geest. Ze vroeg Jans om de twee jongens te helpen en zond Frans en Simon naar beneden om emmers water te halen, die zij over het karpet ende gordijnen heen wierp: het behangsel begon ook reeds vuur te vatten.

De grootste helft van de jongens stonden stil toe te kijken, maar Daan en Emiel hielpen flink mee

[pagina 77]
[p. 77]

met water aan te dragen en de gevaarlijke gordijnen naar beneden te halen.

Gelukkig was de nood gauw geweken en konden de kinderen rustig weer naar bed gaan, terwijl Mevrouw de twee patiënten onderzocht. Rolf was er nogal goed afgekomen en had slechts een paar kleine wondjes; maar behalve dat al het haar van Tom's hoofd was afgeschroeid, had hij een heel groote wond aan den arm, die hem veel pijn deed. Mevrouw haalde dus watten en olie en tobde den heelen nacht met Tom en met Eddie, die aan 't hoesten was.

Toen Mr. Beer den volgenden morgen thuis kwam, was hij zeer ontsteld: Tom lag te bed, Eddie kuchte en niesde zonder ophouden, en de jongens waren zoo opgewonden, dat ze allen tegelijk praatten, waardoor hij niets verstaan kon. Maar toen hij de plaats zag van den brand, begreep hij spoedig wat er gebeurd was. De morgen werd besteed aan het in orde brengen van de kamer en het verzorgen van de gewonden, zoodat er geen tijd was om te onderzoeken hoe het gekomen was. Hans en Tom bekenden openhartig het aandeel dat zij in den brand gehad hadden, en men kon het hun aanzien, dat zij er spijt van hadden. Maar Daan zette een onverschillig gezicht en verklaarde dat ‘hij niet kon inzien dat zoo'n brandje zooveel te beteekenen had.’

Nu was er niets ter wereld waar Mr. Beer meer hekel aan had dan aan drinken, vloeken en spelen; ook had hij zelf het rooken afgeschaft, om de jongens niet in verzoeking te brengen het te doen, en hij was heel verdrietig, dat een nieuwe jongen, met wien hij zooveel moeite gehad had, al die kwade gewoonten nu had getracht in te voeren. Hij sprak dus al de jongens lang en ernstig toe en eindigde met op een half toornigen, half medelijdenden toon te zeggen:

‘Tom is dunkt me genoeg gestraft door die wond aan zijn arm; die zal er hem nog lang genoeg aan herinneren, dat zulke dingen hier niet te pas komen; Hans heeft genoeg gehad aan den schrik; hij heeft

[pagina 78]
[p. 78]

oprecht berouw en doet ten minste zijn best mij te gehoorzamen. Maar van jou, Daan, heb ik meer dan genoeg door de vingers gezien; jij wilt niet oppassen; ik kan hier geen jongens hebben, die een slecht voorbeeld geven, en ik wil niet langer voor doove ooren praten. Neem dus maar afscheid en vraag Jans je boeltje in mijn zwarte reiszakje te pakken.’

‘O Meneer! waar moet hij dan naar toe?’ vroeg Hans.

‘Naar een boerderij, waar ik een enkelen keer jongens naartoe heb gezonden, die hier niet deugen willen. Baas Ploeg is een beste man en als Daan maar wil oppassen, zal hij het daar heel goed hebben.’

‘Hij mag toch wel terug komen?’ vroeg Rolf.

‘Dat zal van hem zelven afhangen: ik hoop van ja.’

Mr. Beer ging de kamer uit om een brief aan baas Ploeg te schrijven, en de jongens gingen om Daan heen staan, alsof hij iemand was, die een gevaarlijke reis moest ondernemen.

‘Het zal me verwonderen, hoe het je daar bevallen zal,’ zei Jacob.

‘Als 't me niet bevalt, dan zal ik zoo vrij zijn er niet te blijven,’ verklaarde Daan kalm.

‘Waar zul je dan blijven?’ vroeg Hans.

‘Wel dan ga ik op zee, of naar de Oost, of ik ga een kijkje nemen in Amerika,’ antwoordde Daan, tot groote ontzetting van de kleinere jongens.

‘O, blijf maar liever een poosje bij haas Ploeg en kom dan hier terug, toe Daan?’ vroeg Hans, die zich het geval zeer aantrok.

‘Ik laat me nog liever ophangen, dan dat ik hier terugkom!’ en na deze vriendelijke woorden verliet Daan de kamer, om zijn kleeren, die hij allemaal van Mr. Beer gekregen had, bij elkaar te zoeken.

Dit was het eenige afscheid, dat hij van de jongens nam, want ze waren in de schuur toen hij beneden kwam, en hij verbood Hans ze te roepen. Het rijtuig was voor de deur; Mevrouw stond er bij, om hem

[pagina 79]
[p. 79]

goedendag te zeggen, en zag er zóó bedroefd uit, dat Daan moeite had zich goed te houden; maar hij zei niets dan: ‘Mag ik even afscheid van Eddie nemen?’

‘Ja zeker; ga maar naar binnen; hij zat zijn Danie erg missen.’

Niemand zag, hoe hartelijk Daan het kleine ventje kuste, hoe de oogjes van het zieke kind glinsterden, toen het zijn uitverkoren vriendje zag; maar Daan hoorde Mevrouw tot haar man zeggen: ‘Zullen we het nog maar niet een enkelen keer met den armen jongen probeeren?’ en het antwoord van Mr. Beer was: ‘Neen, het is beter van niet, hij maakt de andere jongens slecht en hij leert van hen geen goed; maar ik wed, dat hij nog wel eens terug zal komen.’ Daan voelde grooten lust zelf ook te vragen, of zij het hem niet vergeven wilden; maar hij bedwong zich, keek zoo onverschillig mogelijk, gaf Mevrouw de hand, en reed weg met Mijnheer, zonder één woord te zeggen.

Een paar dagen later kwam er een brief van baas Ploeg, met bericht dat Daan het heel goed maakte, waar allen zeer blij om waren.

Drie weken later echter kwam er nog een brief om te zeggen, dat Daan weggeloopen was en nergens te vinden.

Dat was een nare tijding, en de eenige hoop, die Mevrouw nog had, was dat hij misschien wel naar Rozenlust terug zou komen. Maar de tijd verliep en men hoorde noch zag iets van Daan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken