Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ruut de fox-terrier (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ruut de fox-terrier
Afbeelding van Ruut de fox-terrierToon afbeelding van titelpagina van Ruut de fox-terrier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

Scans (9.04 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rie Kooyman



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ruut de fox-terrier

(1946)–Max van Amstel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]
Voor Nannie
Joke en Max
[pagina 6]
[p. 6]


illustratie

[pagina 7]
[p. 7]


illustratie

Hoofdstuk I
De familie in de zeepkist

In de schuur van Meeuwsen, den schillenboer, in de donkerste hoek, naast een stapel gonjezakken, staat een oude zeepkist. Van een der lange zijden is de bovenste helft afgetrokken en de opening die daardoor is ontstaan doet dienst als ingang. Ja, als ingang, want deze oude kist is het huis van Ferry, de foxterrier, die jongen heeft.

Ferry ligt lang uitgestrekt, met haar ogen dicht en vier kleine, naakte lijfjes kruipen en krioelen tussen Ferry's poten, zoeken naar het beste en warmste plaatsje bij moeder. Ze letten niet op elkaar. Zij kunnen elkaar trouwens nog helemaal niet zien, ze zijn pas vier dagen oud, de kleintjes van Ferry, en dus nog blind.

Eindelijk, na heel veel gekruip, getrap, gepiep, liggen de vier stil en doen zich tegoed aan de melk die zo wonderlijk voor hen wordt bereid in het lichaam van moeder Ferry. De kleine lijfjes gaan rusteloos op en neer, de hondensnoetjes zuigen haastig en gulzig het voedsel naar binnen.

[pagina 8]
[p. 8]

Alleen af en toe houden ze even op, dan moeten zij rusten, de vier kleintjes.

De vier kleintjes. Ja, en toch heeft Ferry geen vier, maar vijf jongen. Maar die vijfde heeft niet meegedaan in het gevecht om het beste plaatsje bij moeder. Die vijfde wordt ook niet lekker door Ferry gekoesterd. De vijfde is kleiner en magerder dan de vier anderen. Hij is niet zo netjes schoongelikt. Die vijfde ligt verlaten en rillende van kou in een hoekje van de oude zeepkist, een hoekje, waar bijna geen stro meer ligt.

Die vijfde is Ruut.

Ja, maar zo hij daar ligt heet hij natuurlijk nog geen Ruut. Geen van de kleintjes van Ferry heeft nog een naam, dus deze ook niet. Maar voor het gemak zullen wij hem maar noemen bij de naam die hij later krijgt.

Waarom ligt die Ruut daar nu zo verlaten en vergeten in een hoekje?

Ja, waarom?

Toen Ruut geboren was, stak hij al dadelijk af bij de vier anderen. Hij was veel vuiler dan zij en hij was lang niet zo beweeglijk. En toen het er op aan kwam een goed plaatsje bij moeder te zoeken, om te zorgen dat hij genoeg te drinken kreeg, toen bleek dat Ruut niet de kracht had om zijn rechten te verdedigen. Hij kon de anderen niet wegdringen als zij op zijn plaatsje wilden gaan liggen. En zo werd Ruut verdrongen, weggeduwd door zijn broertjes en zusjes, naar het uiterste hoekje van de oude zeepkist, daar, waar bijna geen stro meer ligt.

En nu ligt Ruut daar nog. Hij heeft nog bijna niets gedronken, zolang hij op de wereld is. Misschien heeft hij er geen behoefte aan, misschien voelt hij geen honger, die Ruut, hij is nog zo onbeholpen en veel hulpbehoevender dan de andere vier, die nu, eindelijk moe gezogen, in diepe rust liggen. Ach, die Ruut is eigenlijk meer dood dan levend.

[pagina 9]
[p. 9]

En moeder Ferry? Helpt die hem dan niet?

Neen, moeder Ferry trekt zich ook niets van Ruut aan.

Hondjes die niet sterk genoeg zijn om zich een plaatsje te veroveren in de wereld, moeten maar sterven, zij deugen voor niets en kunnen later nooit stevige, sterke honden worden.

Zo denkt Ferry.

Of, misschien denkt zij dat niet, maar het is nu eenmaal de gewoonte in de dierenwereld dat de zwakken aan hun lot worden overgelaten.

Ruut's kleine, magere lijfje rilt van de kou.

En zo vindt Meeuwsen, de schillenboer hem als hij komt kijken hoe Ferry en de kleintjes het maken.

Meeuwsen knielt naast de oude zeepkist neer, hij kijkt naar Ruut, die daar zo zielig alleen ligt en schudt zijn hoofd.

Ja, vanmorgen vroeg, toen de kleintjes pas waren geboren, heeft hij het al dadelijk gezien dat het mis zou gaan met die ene. Hij heeft toen het verschoppelingetje bij zijn moeder gelegd, het beste plaatsje voor hem vrijgemaakt, maar het heeft niets geholpen. De anderen hebben hem weggeduwd.

Meeuwsen legt zijn grote, ruwe hand even op het tere hondelijfje.

‘Als een steen zo koud,’ mompelt hij

Meeuwsen staat weer op, gaat de schuur uit, de tuin door en schiet bij de keukendeur zijn klompen uit en zijn pantoffels aan. Sloffend komt hij in de huiskamer, waar zijn vrouw sokken zit te stoppen.

‘Dat wordt niks hoor, met dat ene hondje,’ zegt hij, ‘de moeder wil hem niet hebben. Hij ligt er al weer naast.’

Vrouw Meeuwsen kijkt op.

‘'t Is zonde...’ zegt zij, met één hand aan haar wang, ‘wat gek toch, hè, mensen vertroetelen juist een zwak kindje, daar wordt dan nog beter voor gezorgd dan voor

[pagina 10]
[p. 10]

andere kinderen. En die honden kijken naar zo'n arm schepseltje niet om, die willen er juist niets van weten. Wat gek hè?’

Meeuwsen kijkt zijn vrouw nadenkend aan. Hij zuigt zijn wangen hol aan zijn bruin gerookte, stenen pijpje, knikt een paar maal met zijn hoofd en antwoordt:

‘Ja, mens, dat is nu eenmaal het verschil tussen de dieren en ons. Maar, in andere dingen zijn dieren soms weer veel beter dan mensen. Dat kan je zo hebben.’

‘Wat moet dat nou?’ vraagt vrouw Meeuwsen, zonder in te gaan op de wijsgerige opmerking van haar man.

‘Tja...’ zegt Meeuwsen. Dan wendt hij zijn hoofd af, kijkt door het raam naar buiten en schuift zijn pet achter op zijn hoofd. En dan zegt hij nog eens: ‘Tja... Het beestje moet er maar uit. Zo is het toch niks gedaan voor hem. In het leven houden kunnen we hem niet. We zullen hem straks in een zak doen met een steen er aangebonden en dan moet Willem het zaakje maar in de vaart gooien. Dan is het stumpertje meteen uit zijn lijden.’

Het is geen wreedheid van Meeuwsen dat hij dat maar zo, zonder aandoening of spijt zegt. Welneen, want in zijn hart is Meeuwsen een heel beste kerel, maar hij weet geen betere oplossing dan het arme diertje maar te verdrinken. Meeuwsen vindt zelf dat hij er een goede daad mee verricht. Een flinke hond kan het nooit worden en zo helpt hij het diertje uit zijn lijden.

Vrouw Meeuwsen gaat het wel een beetje aan het hart. Maar zij weet er toch ook geen andere oplossing voor. Als ze het hondje in het nestje laten liggen, dan gaat het toch dood, van honger en kou. Ja, dan is het maar beter zo. En daarom zegt zij alleen maar:

‘'t Is zonde...’

Meeuwsen geeft daar geen antwoord meer op. Hij loopt het huis uit, naar zijn kar, die voor de deur staat.

Het oude, vuilwitte paard staat voor de kar op zijn

[pagina 11]
[p. 11]

meester te wachten. Zijn kop laat het hangen tot vlak boven de grond. Maar als het de deur van het huis hoort gaan, richt het zich op, kijkt even naar Meeuwsen, trekt zijn oren omhoog en briest even.

O, Meeuwsen is niet slecht voor zijn paard. Hij vindt het alleen niet nodig het van tijd tot tijd eens te roskammen. Tenslotte, vindt Meeuwsen, hoeft er voor een schillenkar geen mooi paard te staan. En het dier is al zo aan die toestand gewoon, dat het niet eens meer weet dat er eens een tijd was dat het, glanzend wit in de wei galoppeerde en de mensen, die er langs kwamen, tegen elkander zeiden:

‘Kijk eens, wat een prachtige schimmel.’

Meeuwsen klimt op de bok, klakt even met zijn tong en dan trekt het oude paard de scheefhangende, piepende kar voort, de straat uit, naar de verschillende mensen waar Meeuwsen geregeld de schillen en het oude brood komt weghalen.

 

Moeder Meeuwsen blijft alleen achter en neemt haar stopwerk weer op.

Maar als zij de klok vier uur hoort slaan staat zij op, gaat naar de keuken, neemt brood, boter, kaas en een mes uit de kast en snijdt een paar stevige boterhammen voor Willem en Marietje die straks uit school komen.

Om kwart over vier komen de twee thuis. Willem is twaalf jaar en Marietje negen.

Het eerste wat zij doen, dat is zo de dagelijkse gewoonte, als zij moeder hebben goedendag gezegd, is naar de keuken lopen om hun boterham te halen.

Met het brood in de hand en de mond vol komen zij weer binnen.

‘Hoe gaat het met de hondjes, moeder?’ vraagt Willem terwijl hij een grote hap van zijn bruine brood met kaas neemt.

[pagina 12]
[p. 12]

‘Ga maar even kijken,’ zegt vrouw Meeuwsen, die al weer druk aan het sokkenstoppen is.

‘Vader zegt dat die ene, kleine er maar uit moet. Ferry wil hem niet hebben!’ roept zij nog, terwijl de twee kinderen al op weg naar de schuur zijn.

Bij de oude zeepkist knielen de twee neer.

De vier hondjes liggen nog in diepe rust tegen het warme lijf van moeder Ferry, die ook slaapt.

En Ruut ligt nog in het hoekje waar bijna geen stro meer ligt.

Hij beweegt zich niet, die kleine Ruut.

‘Ik geloof dat hij al dood is,’ merkt Willem onverschillig op, maar als Marietje het hondelijfje even aanraakt, dan schurkt Ruut zich even zachtjes tegen de behaaglijke warmte van haar kleine handje.

‘Ach, de stakker,’ zegt Marietje een beetje eigenwijs, ‘wat zal vader met hem doen, Willem?’

Willem haalt onverschillig de schouders op.

‘Weet niet, verdrinken denk ik,’ zegt hij. Hij heeft niet veel oog voor het hulpbehoevende hondje, maar kijkt belangstellend naar Ferry die, wakker geworden, dadelijk onderzoekt of haar vier jongen er nog zijn en ze dan één voor één liefkozend aflikt.

Maar Marietje's zorgen gaan meer uit naar de onbeholpen Ruut. Ze aait hem zachtjes en fluistert lieve woordjes:

‘Wees maar stil, hoor,’ zegt zij, hoewel Ruut moeilijk stiller kan zijn dan hij al is, ‘wees maar stil hoor, wees maar zoet, je bent een arme lieverd en ik zal wel aan vader vragen of hij je niet wil verdrinken.’

Willem lacht spottend.

‘Wat denk jij dan dat vader met hem doet? Je ziet toch wel dat Ferry hem niet wil hebben? Als hij hier in het nest blijft gaat hij toch dood.’

Maar Marietje vindt het toch wel een beetje erg om een klein hondje zo maar te verdrinken. Zij neemt Ruut voor-

[pagina 13]
[p. 13]

zichtig in haar beide handjes en legt hem tegen Ferry aan.

‘Zo...’

De Fox-Terrier snuffelt even aan het vuile lijfje en schuift het dan met haar snuit onverschillig opzij.

‘Zeg!’ roept Marietje bestraffend, ‘wil jij niet zo lelijk

illustratie

doen tegen je kindje!’

‘Ach, laat toch gaan,’ zegt Willem, ‘Ferry is verstandiger dan jij, geloof dat maar. Zij ziet wel dat het hondje toch niet kan blijven leven.’

De kinderen blijven nog in de schuur tot moeder hen komt roepen: ‘vader is thuis en het eten is klaar.’

Tijdens het eten wordt er niet over Ferry en haar hondjes gesproken, maar als het eten op is en moeder de borden naar de keuken brengt zegt vader Meeuwsen:

‘Ga jij even naar de schuur, Willem? Dat ene hondje moet er maar uit.’

[pagina 14]
[p. 14]

In de schuur zoekt Meeuwsen een oude gonjezak. Dan neemt hij Ruut op en doet hem er in. Een stuk touw haalt hij uit zijn broekzak en daarmee bindt hij de zak dicht. Er blijft nog een stukje van het touw over en daaraan bevestigt vader een halve straatklinker.

‘Ziezo,’ zegt hij dan, ‘dat is zwaar genoeg. Dat zinkt dadelijk. Ga jij die zak nu even in de vaart gooien, Willem.’

‘Ja, vader,’ zegt Willem. Hij is trots, dat vader hem groot genoeg vindt om hem zo'n werkje op te dragen.

Met de zak over de schouder verlaat Willem het huis.

Hij loopt door de straat en fluit een deuntje.

Gek hè, dat Willem dat nu helemaal geen naar werk vindt? Denkt hij er nu niet aan, dat hij een levend wezentje gaat verdrinken? Dringt het nu helemaal niet tot hem door dat hij toch eigenlijk het recht niet heeft iets te vernietigen wat de natuur zo wonderlijk heeft voortgebracht?

Ach neen, daaraan denkt Willem niet.

Het is voor hem een heel gewone zaak: daar is een hondje, dat te zwak is om te blijven leven. Het ligt daar maar in het nest en de moeder kijkt er niet naar om. Nou, dan is het toch veel beter dat het verdwijnt!

Ja, jongens kunnen dikwijls zo ongevoelig zijn.

Want wreedheid is het écht niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken