Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ruut de fox-terrier (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ruut de fox-terrier
Afbeelding van Ruut de fox-terrierToon afbeelding van titelpagina van Ruut de fox-terrier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

Scans (9.04 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rie Kooyman



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ruut de fox-terrier

(1946)–Max van Amstel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

Hoofdstuk XIV
Ruut gevangen

Ruut heeft geen plezierige nacht en dat is wel te begrijpen.

Het is heus geen pretje als je erg moe bent en iemand doet, zonder dat je er om hebt gevraagd, de deur van je slaapkamer achter je op slot.

Dan kan je heus niet onbezorgd gaan slapen hoor.

Stel je dat maar eens eventjes voor!

Ruut kijkt gek op, als de ingang van het hondenhok zo plotseling wordt afgesloten.

‘Wat is dát nu?’ denkt hij, ‘wat zal ik nu weer gaan beleven? Gaan ze me opsluiten?’

Maar dan probeert hij zichzelf gerust te stellen:

‘Och, het is niets natuurlijk. Misschien is er iets voor de opening gewaaid. Morgen, als ik wakker ben zal ik het wel wegduwen. Zo is het ook wèl zo goed, nu kan er helemaal geen kou binnenkomen in mijn slaapkamer.’

Jawel... iets voor de opening gewaaid. Dat kan hij nu wel zo gemakkelijk zeggen, maar... het waait helemaal niet. Tenminste, toen hij zijn hok binnen ging waaide het niet. Hoe kan er dan iets voor de ingang waaien?

Tóch even luisteren...

Ruut spitst zijn oren, luistert aandachtig of hij buiten de wind hoort joelen.

Neen, hij hoort niets. Dan kán het ook niet waaien. Hij zou het hier binnen zéker horen.

Dat maakt hem toch een beetje ongerust.

[pagina 141]
[p. 141]

Er moet iets aan de hand zijn.

Toch maar eens even gaan kijken hoe dat ding voor zijn huisje is gekomen.

Ruut staat op.

Eerst dat ding even wegduwen en dan voorzichtig om een hoekje gluren. Je kunt nooit weten waar er gevaar schuilt!



illustratie

Wegduwen?

Tjonge... dat gaat niet zo gemakkelijk... wat, het gaat helemáál niet!

Duwen...

Wat is dát nou?

Er zit een plank voor de ingang van zijn huis, maar die plank wil niet weg!

Ruut duwt er tegen, met zijn volle gewicht. Maar er is

[pagina 142]
[p. 142]

geen beweging in die plank te krijgen!

Aiiii... dat is lelijk...

Wat is dàt nu? Hebben ze hem opgesloten?

Wie?

Waarom?

Wat willen ze van hem?

Wat móét dat nu?

Opnieuw probeert Ruut de plank te verwijderen. Hij duwt er tegen, hij krabt, met allebei zijn poten, hij bijt...

Het geeft niets.

De plank zit als een muur zo vast.

Ruut laat een klagende schreeuw horen.

Hij schrikt zelf van dat geluid. Het klinkt zo gek in het afgesloten hok. 't Was net of er een andere hond jankte. En toch ís er geen andere hond in het hok. Nee, onzin, hij weet héél goed, dat hij helemaal alleen is. Maar tóch... hij durft niet nóg eens te janken. 't Klinkt zo akelig, zo hol, zo angstaanjagend...

Ruut is moe...

Hij laat zich in het stro neervallen en bedenkt wat hem nu te doen staat. Maar zijn gedachten zijn verward en dwarrelen dooréén als veertjes die loslaten uit een kussen dat uitgeklopt wordt.

Vergeefs probeert Ruut zijn gedachten te ordenen.

Wie heeft hem opgesloten? Wat zijn ze met hem van plan? Hoe komt hij er uit? Hoe zit die plank vast? Hoe kan hij nu morgen de tram opzoeken. Hoe komt hij de volgende dag aan eten? Hoe...

Als er nu eens niemand komt om hem te verlossen! Wat dan? Moet hij hier dan altijd blijven?

Het heerlijke hok, met het warme stro, waarin hij zo behaaglijk kon slapen, dat hem een paradijs toescheen, waarnaar hij iedere avond heeft verlangd, als hij moe en slaperig was van het rondsjouwen door de stad, datzelfde hok is nu plotseling een verschrikkelijke gevangenis ge-

[pagina 143]
[p. 143]

worden.

Hij wil er uit!!!

Hij kán niet...

Weer springt hij op.

Hij krabt, bijt en duwt tegen de hindernis die niet wijkt, die niet eens beweegt, zodat hij tenslotte doodmoe en hijgend in het stro terug valt.

Uitgeput, vermoeid door zijn verwarrende gedachten, valt hij tenslotte in een onrustige slaap, waaruit hij telkens half wordt wakker geschrikt door angstige dromen.

Als hij de volgende ochtend, weinig uitgerust, wakker wordt, weet hij onmiddellijk wat er aan de hand is.

Hij is opgesloten.

De ingang van zijn hok is nog dicht.

Moedeloos blijft hij liggen op zijn stro. Hij heeft de vorige avond zijn hersens al zó gepijnigd met allerhande vragen waarop hij tóch geen antwoord kon geven, dat hij nu geen kracht meer over heeft om te denken.

Er zit niets anders op dan maar af te wachten wat er met hem zal gebeuren.

Misschien komen ze hem halen. Misschien ook niet. Er valt tóch niets aan te veranderen.

Het is donker in het hok. Pikkedonker. Maar toch weet Ruut dat het buiten, op straat al lang dag is. Hij hoort auto's rijden, hij hoort fietsbellen rinkelen. Hij hoort mensen praten en lachen. Hij hoort honden blaffen.

Plotseling spitst hij zijn oren. Hij hoort voetstappen vlak naast zijn hok. Iets verder weg hoort hij de stem van een vrouw roepen:

‘Nou, dáááàg!’

En dan klinkt er een mannestem vlak bij hem:

‘Dág hoor!’

Ruut jankt even. Zachtjes, smekend, alsof hij vraagt:

‘Toe, beste mensen, laat me er asjeblieft uit.’

Dan hoort hij de mannestem weer.

[pagina 144]
[p. 144]

Die zegt:

‘Zeg Mien, dat hondje zit er nog in hoor, ik hoor hem janken. Hij zal het er niet erg naar zijn zin hebben, denk ik.’

‘De stumperd,’ klinkt dan de vrouwestem.

En dan de stem van den man weer:

‘Nou, ze komen hem dadelijk halen. Over een half uurtje zullen ze er wel zijn.’

Dan hoort Ruut een deur dichtslaan... voetstappen knerpen over het grint... een tuinhekje piept... dan is het weer stil om zijn hok en niets anders dringt tot hem door dan het rumoer van de straat.

Ruut denkt weer na.

‘Ze komen hem dadelijk halen,’ heeft de man gezegd. Zo, dat weet hij tenminste. Dat is één opluchting, want nu hoeft hij niet bang te zijn dat hij altijd in dit hok zal moeten blijven zitten. Als ‘ze’ hem komen halen, dan zullen ‘ze’ hem ook wel wat te eten en te drinken geven. Als ‘ze’ dan maar gauw komen, want zijn maag rammelt en zijn tong lijkt wel van gedroogd leer gemaakt!

Maar wie zijn die ‘ze’?

Wat zullen ‘ze’ met hem doen? Waar zullen ‘ze’ hem heenbrengen. En wat zal er dàn met hem gebeuren?

Ruut's kleine kopje doet pijn van al die vragen die hij toch niet kan beantwoorden.

Enige malen piept het tuinhek en hoort hij voetstappen op het grint van het tuinpad. Dan spitst hij zijn oren.

‘Dat kunnen “ze” wel zijn,’ denkt hij.

Maar er komt nog niemand om hem.

Eén keer is het een melkboer, dat hoort Ruut duidelijk aan het rammelen van het deksel tegen de bus.

Dan houdt er eensklaps een auto stil in de straat, vlak voor de tuin. Het tuinhek piept... wéér voetstappen op het grint... langs zijn hok... ze staan stil... een deur gaat open...

[pagina 145]
[p. 145]

Stemmen...

‘Morgen, mevrouw, we komen het hondje halen.’

Een mannestem.

Ziezo, dat zijn ‘ze’ dus.

Wat nu?

‘Mooi, het beestje zit in het hondenhok daar.’

De stem van de vrouw die hier woont en die Ruut al een beetje vertrouwd in zijn oren klinkt.

Voetstappen.

‘Dan zullen we hem er even uithalen.’

Ruut's hartje klopt hoorbaar.

Wie of ‘ze’ dan ook mogen zijn, hij wordt in ieder geval verlost uit dit vreselijke hok. Hij is ook helemaal niet van plan zich te verzetten als iemand hem wil pakken. Hij zou er ook geen kans toe zien. Hij is moe en zwak en willoos...

De plank voor de opening van zijn hok beweegt... verdwijnt... een stem roept: ‘kom...’ met het klakken van een tong...

Ruut komt, wankelend, knipperend met zijn oogjes tegen het felle daglicht...

Een hand grijpt hem stevig in zijn nekvel... hij wordt opgetild...

Voor Ruut eigenlijk goed begrijpt wat er met hem gebeurt, heeft iemand hem de tuin doorgedragen... hem in een auto gestopt... een gekke auto, met allemaal kleine hokjes er in... en in één van die hokjes wordt Ruut geduwd... hokje dicht... tik... deur van de auto dicht... bons...

Even, als van héél ver hoort Ruut de bekende vrouwestem nog iets zeggen, een mannestem lachen..... dan gromt de motor als een nijdige buldog... de auto schiet vooruit en Ruut tuimelt door die onverhoedse beweging ondersteboven.

Hij blijft maar liggen zoals hij is neergekomen.

[pagina 146]
[p. 146]

Hij schokt en schudt heen en weer door het bewegen van de auto, maar hij voelt het bijna niet.

Hij is door alle gebeurtenissen van de afgelopen avond, nacht en morgen, murw geworden.

Pas als de auto stilstaat en iemand hem uit zijn hokje haalt wordt hij weer opmerkzaam. Waar is hij nu? Overal om zich heen ziet hij kleine, getraliede hokken en in bijna ieder hok zit een hond. Ruut heeft nog nooit zóveel verschillende honden bij elkaar gezien. Er zijn pinchers, Malthezer leeuwtjes, terriers, herders, bouviers, bulldoggen en er zijn ook een massa lelijke, naamloze, onooglijke straathonden.

En een lawaai!

Al die honden blaffen en keffen en janken dooréén dat Ruut's oren er van tuiten.

‘Zo, jongen,’ zegt de man die Ruut vasthoudt, ‘hier zullen we je maar zolang huisvesten. Hier zit je veilig. Als er vandaag of morgen niemand om je komt, dan ga je naar de gaskamer. Tja, dat is misschien ook maar het beste voor je, want wat heb je aan dat zwerversbestaan? Niets immers? Op een kwaje dag kom je onder een auto en dat is heel wat erger dan die gaskamer hier, hoor. Ziezo, volgend slachtoffer.’

De man heeft, al sprekende, een hokje geopend, Ruut er in gestopt en het traliedeurtje weer dicht gedaan.

Daar zit Ruut...

Voor de derde keer zit hij opgesloten. Eerst in het hondenhok, toen in de auto en nu hier.

Hij kijkt eens rond...

Och, het hokje is niet kwaad. Het is tamelijk groot, er ligt vers, geurig stro in, er staat een bakje met eten en drinken, dat is allemaal wel in orde, maar... die tralies! Hij kan er niet uit! Hij is niet vrij! Waarom sluiten ze hem toch steeds op? Waarom toch? Hij deed toch niemand kwaad? Wat willen ze van hem? Wat gaat er met

[pagina 147]
[p. 147]

hem gebeuren? Als ze hem hier nu in dit hokje laten zitten, kan hij immers het huis van vader en moeder en Roel en Beppie niet zoeken? En dat móét toch?

‘Als er niemand om je komt...’ heeft de man gezegd

illustratie

die hem hier heeft gebracht.

‘Als er niemand om hem komt. Ja, wie zou er hier nu om hem komen? Wie? Roel? Beppie? Vader? Moeder? Maar die weten immers helemaal niet dat hij hier is, hier, waar zoveel honden zitten opgesloten? Kon hij het ze maar laten weten, dan kwamen ze hem zeker halen!’

Met een wanhopig gevoel in zijn hersens begint Ruut te eten uit het bakje dat in een hoek van zijn hok staat.

[pagina 148]
[p. 148]

Maar, hoe erg zijn honger vanmorgen ook was, hij kan geen stuk door zijn keel krijgen. Alleen het drinken smaakt hem. Hè, zijn keel was helemaal verdroogd.

Als hij zijn dorst heeft gelest laat hij zich vallen in het stro.

Radeloos is hij. Zijn kleine kopje doet pijn van het vele denken.

Hij wil niet meer denken en toch kan hij het niet laten.

Hij sluit zijn ogen.

Kon hij maar slapen.

Maar zijn lotgenoten rond hem maken zo'n vreselijk kabaal, dat daar geen denken aan is.

Hij zou willen roepen:

‘Honden, vrienden, wees toch eens stil, want ik ben ziek, doodziek, ik wil zo graag slapen, om alles te vergeten, om nergens meer aan te denken...’

Maar hij heeft er de kracht niet voor.

Hij zou al dat lawaai niet kunnen overschreeuwen. En dan, òch, ze zouden er zich toch ook niets van aantrekken. Ze zouden hem zeker uitlachen, de nieuweling...

Ruut huilt...

Dikke tranen lopen uit zijn ogen over zijn smerige snoetje.

Ruut heeft verdriet.

Stil, zonder zich te bewegen, zonder aan eten of drinken te denken blijft hij liggen, de hele dag.

Om hem heen janken en huilen en blaffen de honden en tenslotte vloeien al die verschillende geluiden in elkaar tot een eentonig gegons, waaraan hij gewend raakt, dat hij op het laatst niet eens meer hoort...

Zo verstrijkt de dag...

Zo komt de nacht...

Langzaam aan wordt het stiller en stiller in het dierenasyl.

Dan valt Ruut eindelijk in een diepe slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken