Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Achtste hoofdstuk.
We bezoeken andermaal 't beloofde land, ontdekken een grot en hebben een nachtelijke ontmoeting met hyena's.

Op verzoek van mijn kinderen en van Gerrit mochten mijn vrouw noch ik hun arbeid zien, alvorens die geheel af was. We onderwierpen ons daaraan, begrijpende, dat ze ons een verrassing bereid hadden.

Hoe nieuwsgierig ik dan ook was naar 't welslagen van 't graven der wel - ik moest mijn ongeduld bedwingen. Doch om nu ook iets te hebben, waarnaar zij nieuwsgierig konden zijn, verbood ik hun in mijn werkplaats te komen. Mijn vrouw had intusschen voor elk van ons een paar caoutchoucschoenen gemaakt, en die zouden ons in den regentijd heerlijk te pas komen. Daarbij had ik haar uit een der aangespoelde kisten eenige hemden zien halen, welke zij met caoutchouc bestreken

[pagina 103]
[p. 103]

had en die tot regenjassen zouden strekken. Ze had er capuchons opgenaaid, die ze insgelijks voor vocht ondoordringbaar had gemaakt.

't Was Zaterdagavond. Ik had de laatste hand aan mijn arbeid gelegd, en we zouden den volgenden Maandag beginnen aan den eigenlijken bouw van 't huis.

‘Aanstaanden Maandag moet ge me allen helpen,’ zeide ik.

‘Dat is goed, Papa,’ antwoordde Charlotte. ‘We zijn gelukkig klaar en geheel tot uw dienst.’

‘En zullen we morgen mogen zien, wat gij hebt uitgevoerd?’ vroeg ik.

‘Ja, Oom, morgen,’ zeide Cato. ‘En ik twijfel niet, of ge zult tevreden over ons zijn!’

Ik kan niet ontkennen, dat ik toch eenigermate nieuwsgierig was naar datgene, waarover ze met hun vijven zes dagen lang gewerkt hadden. Toen we dan den volgenden dag onze godsdienstoefening verricht en ontbeten hadden, werden we deftig uitgenoodigd, om de voltooide werken te bezichtigen.

We gingen langs het nieuw gehakte pad, hetwelk nu niet alleen ruim genoeg, maar zoo effen en hard was, alsof het jaren bestaan had, en toen het kreupelbosch ten einde was, bleef het pad steeds zoo doorloopen, en waren aan beide kanten een soort van dwergpalmen geplaatst, die ze zorg gedragen hadden met een kluit aan den wortel te verplanten en goed nat te gieten; waardoor ze zoo frisch stonden, als waren ze op de plaats zelf gegroeid. Thans kwamen we aan onze bron. 't Was Gerrit gelukt, een wel te vinden, die overvloedig water gaf. Met behulp van de anderen had hij er een bodemloos vat in laten zinken en de aarde daar om stevig toegestampt. Daarna had hij de wel zoo diep uitgegraven als hij kon, en alles in rust gelaten. We proefden het water en vonden 't overheerlijk. Daar hij er voor gezorgd had, de bron onder de schaduw van de boomen te graven, was er geen gevaar, dat het water zou bederven.

Intusschen waren we uit het bosch gekomen en nog steeds hadden we aan beide kanten heggen. Doch nu waren 't cactussen en andere bloeiende heesters, in plaats van de dwergpalmen, en zoo gingen we voort tot aan de beek, die 't water uit den vijver opnam. Over die beek hadden ze een aller-

[pagina 104]
[p. 104]

liefst bruggetje gebouwd met een leuning van bamboes aan elke zijde. Eer we echter dat bruggetje overgingen, werd ons verzocht, onze oogen links en rechts te slaan, en nu zagen we twee gelijk gemaakte en omgespitte akkers.

‘Aan deze zijde is ons korenveld, Papa,’ zeide Karel, ‘en aan de andere kunnen we moeskruiden zaaien. We durfden 't nog niet te doen; daar ge ons gezegd hadt, dat we met zaaien zouden wachten, totdat de regentijd aanstaande was.’

‘En daaraan zult ge goed doen; want indien ge 't vroeger gedaan hadt, zou ik gevreesd hebben, dat er niets van terecht was gekomen. De zaaitijd is hier kort vóor 't regensaizoen.’

‘We hebben 't meer het Vredemeer genoemd,’ zeide Charlotte, ‘omdat we daar zoo vreedzaam bij elkander gezeten hebben.’

‘En 't pad er naartoe de Baan der verrassing; omdat we er zoo verrast zijn geworden,’ zeide Cato. ‘En nu gaan we naar Katoenoord.’

Ofschoon nu de heggen ophielden, hadden de jongelieden toch het pad gebaand. Zoo kwamen we aan de plaats waar de katoenboomen stonden, en, altijd langs een gebaand pad, spoediger dan we 't wisten, aan 't Beloofde Land.

‘We zullen deze plaats herdoopen,’ zeide ik, ‘en haar Buitenzorg noemen. Want nu de weg er heen zoo gemakkelijk is, ben ik van zins, er na 't einde van den kwaden mousson een zomerhuis te bouwen. Ik moet u echter zeggen, dat ik verbaasd ben over 't geen gij met uw vijven hebt verricht. Dat noem ik werken.’

Ofschoon we volstrekt niet moede waren, zett'en we ons toch weder op 't wollige gras neer, om 't heerlijke van die plek te genieten.

‘Wanneer we hier ons zomerhuis bouwen,’ zeide ik tot Gerrit, ‘dan zullen we hier ook een wel graven. Want we kunnen 't water niet zoo ver halen.’

Nadat we een weinig gezeten hadden, begaven we ons den kant naar 't strand op. We kozen daartoe den weg langs de steil opgaande rots, van welks rand we 't eerst het Beloofde Land gezien hadden. 't Was een kale steile rots van een soort van kalksteen. We hadden echter nog geen honderd schreden

[pagina 105]
[p. 105]

afgelegd, toen we eensklaps bleven stilstaan voor een ruime spleet of opening.

‘Dat is zeker een grot, Papa,’ zeide Eduard. ‘Laat ons daar ingaan.’

En reeds maakte hij zich gereed, om zijn voornemen te volvoeren, toen ik hem terughield.

‘Voorzichtig, Eduard,’ zeide ik. ‘Kan dit geen hol van 't een of ander wild dier zijn? En weet ge, of 't soms geen slangengrot is? Gaat allen op zijde staan en houdt u gewapend tegen alle mogelijke voorvallen!’

Dit zeggende loste ik mijn geweer in de grot. Het schot weerklonk dof en toonde, dat de grot uitgebreid genoeg was. Op 't zelfde oogenblik kwam er een zes- of zevental dieren uitvliegen, die, doodelijk verschrikt van 't schot, het hazenpad kozen. De laatste, een jong dier, scheen den trein niet te kunnen volgen; ten minste onze Caro, die zijn hondenaard volgde om vluchtende dieren na te zetten, pakte het beet en zou het zeker verscheurd hebben, als Karel en Eduard het beest niet bij den nek gegrepen en Caro bevolen hadden, het los te laten.

‘'t Is een wolf,’ zeide kleine Jan.

‘Neen, 't is een vos,’ meende Charlotte.

‘Hij heeft meer van een gelen hond,’ zeide Karel, die het dier nauwkeurig bekeek.

‘'t Is een jakhals,’ verzekerde Eduard. ‘Ik weet uit mijn boeken, dat dit dier veel overeenkomst met den wolf, den vos en den hond heeft. Zelfs willen sommigen, dat onze gewone hond er van zou afstammen.’

‘Maar wat zullen we nu met dien jongen jakhals doen?’ vroeg mijn vrouw.

‘Hem grootbrengen en op de jacht africhten,’ zeide Eduard. ‘Tam gemaakt, zijn ze uitstekende jagers.’

‘Ge moogt wel op onze kippen en eenden passen,’ zeide ik. ‘Ook, dat hij u niet bijt of krabt. Want het zijn nijdige dieren.’

‘We zullen hem in mijn zak stoppen,’ zeide Eduard. ‘Dan is hij ten minste voor 't oogenblik goed bezorgd. Dan laten we dien zak hier, tot we terugkomen. Anders moeten we dien zoolang dragen.’

‘Dat is goed; maar hang dan den zak zoolang aan een boom-

[pagina 106]
[p. 106]

tak,’ zeide ik. ‘De moeder van het dier mocht eens terugkomen, en dan waart ge het kwijt met den zak op den koop toe.’

Karel hield nu den zak op en Eduard stopte het jakhalsje er in, waarna hij hem met een ferm touw vastbond en aan een boomtak ophing.

‘Zullen we de grot onderzoeken?’ vroeg Karel. ‘De wilde dieren die er in waren, zijn er nu uit.’

‘En zullen er vooreerst wel niet weer inkomen; daar ze den schrik beet hebben,’ zeide Eduard.

‘Weet ge dan, of er zich geen slangen in bevinden?’ vroeg mijn vrouw. ‘'t Is er zoo donker in, dat ge geen hand voor oogen zult kunnen zien.’

‘Voor slangen ben ik niet bang, sedert ik weet, dat de jakhalzen er hun verblijf in gehouden hebben,’ zeide ik. ‘Maar erger is de duisternis, die ons beletten zal, iets te onderscheiden. Doch daar zie ik wat,’ ging ik voort, naar een harsboom gaande, die dichtbij stond. ‘Hier hebben we fakkels in overvloed.’

‘Waar?’ vroeg mijn vrouw.

Ik ging naar den boom toe, en sneed acht vrij rechte takken af. Toen stak ik er een aan, en die gaf een ferme vlam. Hierop nam ieder van ons zulk een fakkel in de hand, stak die bij de mijne aan, en we traden het hol binnen. Ondanks mijn zekerheid, dat er geen slangen in zouden zijn, beval ik toch, dat allen hun fakkel in de linker- en hun bamboesstok in de rechterhand zouden houden, om bij de een of andere ontmoeting met dergelijk kruipend gedierte gereed te zijn. Een onaangename stank kwam ons tegemoet; geen wonder - 't was de mest van de jakhalzen en misschien nog wel eenige tot bederf overgegane lichamen, die in deze beslotene ruimte een lucht verspreidden, welke de ademhaling schier belemmerde. Ik kon het dus mijn vrouw en den meisjes niet kwalijk nemen, dat ze, na een tiental schreden in 't hol gedaan te hebben, terug wenschten te keeren. Ik vond dat zeer goed, en plantte de vier fakkels (want kleine Jan ging met haar mee) aan den ingang der grot: een goed middel ter weering van ongenoode en onwelkome gasten.

[pagina 107]
[p. 107]

Met Karel, Eduard en Gerrit onderzocht ik nu de grot. Zij was zeer ruim, en een vrij nauwe doorgang vertoonde zich aan onze oogen. We kropen er door, en kwamen in een tweede, nog ruimere grot. Doch de lucht was hier zoo benauwend, dat we nauwelijks adem konden halen. Toch gingen we er in. Terwijl we nauwkeurig de wanden onderzochten, vond ik een plaats waar de steenen van elkander afweken en met een aardachtige zelfstandigheid gevuld waren. Terstond nam ik mijn bijl en begon die weg te hakken. De jongens hielpen mij en het duurde niet lang, of we waren door de aardlaag heen. Een stroom van frissche lucht kwam ons tegemoet en deed ons ferm ademhalen. Nu maakten we de opening met onze bijlen grooter en zagen, dat ze aan zee uitkwam.

‘Voor 't oogenblik genoeg,’ zeide ik. ‘Laat ons nu naar Mama terugkeeren. Ik twijfel er niet aan, of we zullen groot nut van deze grot hebben.’

‘En wat denkt gij er dan mee te doen, Papa?’ vroeg Karel.

‘Vooreerst wil ik er een voorraadschuur van maken,’ zeide ik. ‘En daartoe moeten we trachten onzen voorraad van Rotsoord herwaarts te vervoeren, waar zij veiliger zal zijn én voor de zon én voor den regen.’

‘Maar dan mogen we er wel een deur voor maken,’ zeide Eduard.

‘Natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘Ten tweede kan zij ons ten toevluchtsoord verstrekken, wanneer we ooit in eenig gevaar mochten komen.’

‘Maar dan moeten we haar verdedigbaar maken,’ zeide Gerrit.

‘Dat zullen we trachten te doen, Gerrit,’ antwoordde ik. ‘Vóor alles echter moeten we zorgen, dat ons huis af is. Daarna zullen we zien, wat we met de grot doen.’

We kropen weer door de nauwe opening, die de beide grotten aan elkander verbond en waren spoedig bij de vier anderen. Ik deelde hun mede, wat we gevonden hadden en wat ik voornemens was.

‘'t Is heerlijk,’ zeide mijn vrouw. ‘Jammer echter dat onze voorraadschuur zoo ver van onze woning is.’

‘Toch niet van de plaats, waar we ons zomerhuis zullen

[pagina 108]
[p. 108]

bouwen,’ zeide ik. ‘Onze woning eischt nu onze eerste zorg. Als die klaar is, zullen we trachten, een voertuig te maken en dan kunnen we den ezel er voor spannen. Doch vóor alles ligt de woning aan de beurt.’

We kwamen spoedig aan het strand. 't Scheen een baai te zijn, aan beide zijden door rotsen ingesloten. Die aan onze rechterhand waren echter minder hoog en steil dan die aan onze linkerhand. Terwijl mijn vrouw en de beide meisjes zich aan 't strand neerzett'en, beklom ik met de drie jongens de rotsen aan onze linkerhand. We waren niet ver gegaan, of we kwamen aan een kleine vlakte, waarvan de grond met een witachtig glinsterend zand bedekt was. Ik bemerkte terstond, dat het zeezout was, ontstaan door 't zeewater, dat bij den een of anderen hoogen vloed over de rotsen geslagen, hier achtergebleven en verdampt was. Ik probeerde het, en inderdaad, het was zout. Zout, waaraan we zulk een groote behoefte hadden, daar 't onze opraakte. Karel, Gerrit en ik vulden er onze zakken mede, en snelden terug, om mijn vrouw de goede tijding te brengen.

‘We zullen 't echter wel wat mogen zuiveren,’ zeide ik; ‘want het is, evenals alle zeezout, met verschillende vreemdsoortige bestanddeelen vermengd.’

‘En hoe kunnen we dat doen, Papa?’ vroeg Charlotte.

‘O, dat is heel gemakkelijk,’ antwoordde ik. ‘We hebben 't zout slechts in helder bronwater te smelten en dat te koken. Dan schuimen we het, gieten het water er af en laten dat steeds door koken verdampen. Ge zult dan eens zien, welk heerlijk zout we krijgen.’

Op onzen terugtocht namen we de zijde der lagere rotsen. We vonden hier een paar boomen staan, die lange, groenachtige vruchten hadden.

‘Kijk eens, Papa!’ riep Jan. ‘Daar groeien de augurkjes aan de boomen.’

‘Dat zijn geen augurkjes, malle jongen,’ zeide ik. ‘'t Zijn, als ik 't wel heb, cacaoboonen.’

Ik plukte een dier vruchten.

‘Ze zijn nog niet rijp,’ zeide ik, toen ik haar had opengespleten en de boonen zag. ‘Wanneer ze rijp zijn, zullen we ze

[pagina 109]
[p. 109]

plukken en drogen, en dan zal Mama ons op een lekkeren kop chocolade tracteeren.’

Jan verheugde er zich al in. We keerden nu terug, zonder eenige nieuwe ontdekking te doen. Weder zagen we twee onagers en ook eenige ringhoenders 't geen mij deed vermoeden, dat die soort van dieren hier menigvuldig waren. We gunden ons echter den tijd niet, om eenige poging tot vermeestering er van te doen; daar we gaarne bijtijds thuis wilden zijn, opdat mijn vrouw en de meisjes den maaltijd gereed konden maken; want we zouden dien middag berghoenders eten, die Karel den vorigen dag had geschoten.

Toen we in 't Mangelbosch waren teruggekomen, bevrijdde Eduard zijn gevangene, wien hij een stevigen halsband omdeed en aan een touw vastlegde, ver van de plaats, waar de kippen waren; want hoe jong het diertje ook was, hij keek toch met een paar vurige oogen naar 't pluimgedierte. Eduard wierp hem de overblijfselen van de berghoenders toe, welke Caro had laten liggen, en de jonge jakhals scheen die heel lekker te vinden. Hij scheen grooten honger te hebben; want ze waren spoedig op. Toen nu het dier geholpen was, beval ik mijn jongens, pijl en boog en twee klossen bindtouw mee te nemen en mij naar de Hengelbeek te vergezellen. De zaak was, dat ik dezen morgen heel vroeg op geweest was en, naar den kleiberg wandelende, een aantal groote zalmen gezien had, waarvan ik er gaarne een paar wilde schieten, om weer nieuwen voorraad van gerookten zalm te verkrijgen.

Toen we aan de beek gekomen waren, bond ik aan 't achterdeel van een mijner pijlen een lang stuk touw; vervolgens legde ik den pijl op mijn boog en keek in 't water. Het duurde niet lang, of er kwam een groote zalm aanzwemmen. Nauwelijks was hij vlak bij mij, of ik schoot den pijl af, die hem dwars door 't lichaam ging. Het dier zwom ijlings voort; maar ik hield het bindtouw goed vast, ofschoon ik het vierde. Weldra bemerkte ik, dat de zalm minder snel zwom, en nu begon ik het koord in te halen; doch heel langzaam, omdat er geen weerhaak aan de punt van mijn pijl was. Naarmate het dier echter bloed verloor, kon ik sterker aanhalen; en eindelijk had ik het vlak aan den kant. Karel en ik bukten ons nu en haal-

[pagina 110]
[p. 110]

den een zalm uit het water, die zeker tien kilogrammen woog.

Ik onderrichtte nu de jongens, hoe ze moesten handelen, wanneer ze een zalm geschoten hadden; maar ze schoten telkens mis. Eindelijk schoot Gerrit er een en ook dien haalden we aan wal. 't Was een fiksch dier, weinig kleiner dan de mijne. Doch nu kwam Charlotte ons roepen, dat het tijd was om te eten. We stelden ons tevreden met onze beide zalmen, waarvan we den grootsten zouden zouten en rooken, den anderen gedeeltelijk gekookt en gedeeltelijk gebakken zouden eten.

Na den maaltijd waren de jongens graag weer aan de zalmvisscherij gegaan; maar mijn vrouw wenschte dien namiddag te Nieuw Eden thee te drinken. Dat was een denkbeeld, hetwelk zij had opgevat en waarin we haar genoegen moesten geven. We hadden van 't schip een heele kist met thee meegebracht, en, om daar zuinig mee te zijn, dronken we alleen 's morgens en Zondagsmiddags een kopje thee. 't Was een heele optocht. Karel droeg den waterketel, Eduard een mand, waarin het theegoed, Gerrit een kan versche melk, Cato een mandje met scheepsbeschuit en wijnglazen, Charlotte een met een paar flesschen wijn, en mijn vrouw een met kaas, boter en gerookten zalm. Ofschoon ik ook wat dragen wilde, werd mij dat niet veroorloofd.

‘Gij zult ons eenige bamboesstokken snijden, waaraan we den ketel ophangen,’ zeide mijn vrouw, ‘en Jan mag dit bundeltje hout dragen, waarmee we ons vuur beginnen.’

Wij allen waren met dien geïmproviseerden picnic zeer in onzen schik, en vroolijk gingen we op weg. Ik sneed drie stevige bamboesstokken af en zamelde hier en daar nog wat hout op; zoodat ik tamelijk beladen in Nieuw Eden aankwam. Hier zette ik de drie stokken in een driehoek schuins in den grond met het boveneinde naar elkander toe, bond dat stevig vast, en hieraan hingen we den waterketel, waaronder weldra een aardig vuurtje brandde. De jongens echter hadden geen geduld om te wachten tot de thee klaar was. Met het geweer in de hand gingen zij in den omtrek zwerven, om te zien of ze wat schieten konden.

‘Niet te ver, jongens,’ zei mijn vrouw. ‘Binnen een kwartier kookt het water, en dan zet ik thee. We moeten allen bij

[pagina 111]
[p. 111]

elkander zijn, als we een prettigen picnic willen hebben.’

‘We blijven in den omtrek, Mama,’ zeide Karel, ‘en bij elkander. Ge hebt dus slechts te roepen, dan zijn we terstond terug.’

Nog geen kwartier waren ze weg geweest, toen we drie schoten tegelijk hoorden. 't Was dicht genoeg bij, om ons te doen schrikken.

‘Ze hebben zeker weer 't een of ander groot dier gezien,’ zeide ik. ‘Anders zouden ze zoo dwaas niet zijn, om alle drie tegelijk te schieten.’

‘Ga eens even zien,’ zeide mijn vrouw, ‘en zeg dan tegelijk aan de jongens, dat de thee dadelijk klaar is.’

Ik ging den kant uit, van welken ik de schoten gehoord had. Charlotte, Cato en Jan vergezelden mij. Maar ik zag onze jongens in geen velden of wegen.

‘Daar zijn ze!’ riep Cato eensklaps, naar den anderen kant wijzende. En inderdaad waren 't onze jongens, die kwamen aandragen met een vrij groot dier, hetwelk zij met moeite torschten. Caro liep naast hen, en moest door knorren in bedwang gehouden worden; want hij sprong onophoudelijk tegen het dier op, hetwelk hij wilde bijten. We gingen hen tegemoet.

‘Wat hebt ge geschoten? Een jakhals?’ vroeg ik. ‘Doch neen; ik zie 't al beter,’ vervolgde ik, toen ik den kop met den zwarten snoet en de donkerbruine strepen zag. ‘'t Is een hyena.’

‘Ja, Papa,’ zeide Karel. ‘Een hyena, die juist een kijkje uit gindsch bosch kwam nemen. We schoten alle drie tegelijk en hebben hem goed geraakt; want, toen we bij hem kwamen, was het dier al morsdood.’

‘Dat doet me geen pleizier,’ zeide ik peinzend.

‘Dat we hem doodgeschoten hebben?’ vroeg Karel.

‘Dat wel,’ antwoordde ik. ‘Maar ik vind het alles behalve aangenaam, dat er hier in de nabijheid hyena's zijn.’

‘Ze zullen ons toch niet opeten, Papa,’ zeide Jan angstig.

‘Wees maar gerust, mijn jongen,’ antwoordde ik. ‘De hyena is even laf als de vos, de wolf en de jakhals, tot wier familie hij behoort. Misschien is de hyena nog wel de lafste van alle vier; want hij durft geen levend mensch aan; wel de dooden.

[pagina 112]
[p. 112]

's Nachts sluipt hij naar de kerkhoven, waar hij de lijken opgraaft en verslindt.’

‘Nu, dan zal hij ons niet opeten,’ zeide Jan. ‘Want wij liggen nog niet op 't kerkhof.’

‘Goddank, neen!’ antwoordde ik. ‘Maar hij is een eerste schapendief, even als zijn neef de wolf, en als er meer broertjes of zusjes van dezen gedooden hyena in de nabijheid zijn, dan konden onze schapen en geiten wel eens last van hen hebben; terwijl wij hier zijn.’

‘Welnu, Mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Dan ga ik met Caro naar 't Mangelbosch, om op de hyena's te passen.’

‘Indien je dat doen woudt, zou je er me groot pleizier mee doen,’ zeide ik. ‘Want ik maak er mij waarlijk ongerust over.’

‘Dan ga ik met u mee, Gerrit,’ zei Karel. ‘Alleen is zoo eenzaam, en daarenboven; ik heb wel eens gehoord, dat de hyena's, hoe laf ze ook mogen wezen, toch zeer gevaarlijk zijn als ze gekwetst worden. Daarom ook ried ik Gerrit en Eduard aan, om alle drie tegelijk te schieten, om zekerder van ons schot te zijn.’

't Speet mijn vrouw wel zeer, dat onze picnic zoo verstoord werd; ze begreep er echter de noodzakelijkheid van.

‘Maar drink dan eerst een kopje thee. Ze is aanstonds klaar,’ zeide zij.

‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde Gerrit. ‘Laat ons niet talmen, om naar 't Mangelbosch te gaan. Eenige minuten te laat zouden ons weken en maanden kunnen spijten.’

‘Papa! Ge brengt toch 't vel van den hyena mee naar huis, niet waar?’ zeide Karel.

‘Stellig. Ik zal hem straks de huid afstroopen.’

‘Ik ga met u mee,’ zeide Cato, ‘ten minste als Oom en Tante 't goedvinden.’

‘En wat zoudt ge met hen meedoen, Cato?’ vroeg mijn vrouw. ‘Dat zou al weer een minder zijn.’

‘Ik zal voor de arme jongens thee zetten, Tante,’ antwoordde Cato.

‘O, dan is 't goed,’ hernam mijn vrouw.

‘En wij willen 't niet hebben,’ zeide Gerrit. ‘We zullen zelf wel water koken en thee zetten, als we in 't Mangelbosch gekomen zijn.’

[pagina 113]
[p. 113]

Om dus zoo weinig mogelijk de vreugde te storen, bleef Cato bij ons. Maar 't rechte genoegen van den picnic was over; dat bestond toch in de tegenwoordigheid van allen. We dronken dus slechts thee en aten beschuit met zalm of kaas; doch lieten den wijn onaangeroerd; dien zouden we thuis gezamenlijk drinken.

Toen we thuiskwamen, Eduard beladen met de huid der hyena en den waterketel, ik met de mand met flesschen en Jan met de ledige kan, vonden we gelukkig alles in orde, en dronken we bij 't licht onzer lamp een glas wijn; terwijl wij nog druk spraken over al 't gebeurde van dezen dag.

Eer we naar bed gingen, sloten we den stal onzer dieren zoo goed we konden.

‘Wat is dat Papa?’ riep Karel eensklaps, toen een klagend geluid zich uit het bosch deed hooren als van een mensch die in nood is. ‘Zouden er menschen in de nabijheid zijn?’

‘Dat is 't geluid van een hyena, en wel een bewijs, dat er een in de nabijheid is,’ antwoordde ik. ‘Doch luister; daar hebt ge nog een ander geluid, dat veel van lachen heeft, en nu klinkt er weer een dat op 't gebulk van een kalf gelijkt. Wees er van verzekerd, dat er meer dan éen hyena in de nabijheid is.’

‘Wat zullen we er tegen doen, mijnheer?’ zeide Gerrit.

Juist wilde ik hem antwoorden, toen Eduard mij bij den arm greep, en naar 't palmbosch wees. Ik zag dien kant uit en bemerkte vier oogen, die als kolen vuurs fonkelden; terwijl het akelig gehuil zich nog luider deed hooren.

‘Zal ik schieten?’ vroeg de knaap.

‘Volstrekt niet; de afstand is te ver. Daarenboven, hoe laf ook de hyena overdag moge zijn; in den nacht is hij des te gevaarlijker, vooral wanneer hij uitgehongerd is. Men heeft voorbeelden, dat ze menschen hebben aangevallen en niet voor den once en den panter zijn geweken. 't Eenige, wat ons te doen staat, is aan den ingang van 't Mangelbosch een groot vuur aan te leggen en dat den geheelen nacht te onderhouden. Voor vuur zijn ze bang. Brandt ons vuur, dan kunnen we beter zien en mochten ze onder ons schot komen, dan kunnen we gerust schieten; want achter ons vuur zijn we veilig, al hadden we ook het ongeluk van hen slechts te kwetsen.’

[pagina 114]
[p. 114]

‘Hoor onze arme dieren,’ zeide Charlotte, die er met mijn vrouw en Cato ook bijgekomen was. ‘Ze hebben hun vijand reeds opgemerkt.’

Inderdaad klonk uit den stal een angstig geloei en geblaat. We hadden moeite, om Caro te sussen, die een jankend geblaf aanhief.

We sleepten nu een genoegzame hoeveelheid hout naar den ingang van 't Mangelbosch en maakten een goed vuur aan.

‘We zullen van nacht maar opblijven, Papa,’ zeide Eduard.

‘Niet allen,’ antwoordde ik. ‘Eerst zullen Cato en ik eenige uren waken. Dan roepen we Charlotte en Karel, en nadat deze hun wacht geëindigd hebben, wekken zij Gerrit en Eduard. De nacht is twaalf uren lang; doch 't is nu reeds negen uur en dus hebben wij ieder slechts drie uren te waken. 't Wordt tijd, dat we onze woning afhebben en ook een goeden, stevigen stal voor ons vee. Want wie weet, welke andere wilde sinjeurs er op het eiland zijn. We hebben er slechts nog een klein gedeelte van bezocht, en weten volstrekt niet, wat er zich in 't overige bevindt.’

Ik haastte nu de anderen, om zich naar bed te begeven, en bleef met Cato op. 't Scheen ons echter, dat de hyena's, verschrikt door het vuur, en geen kans vindende, hier iets voor haar onverzadelijke vraatzucht te vinden, afgetrokken waren; ten minste we hoorden of zagen niets meer. Om niet ledig te zitten, had ik twee onzer waskaarsen opgestoken en hield ik mij in de timmermanswerkplaats bezig; terwijl Cato aan 't vlechten van grof stroo was, hetwelk zij had uitgeschoten en waarvan ze een groote mat voor onze woonkamer zou maken. We zorgden echter om het vuur te onderhouden en van tijd tot tijd uit te kijken. Twee uren van de drie waren op die wijs omgegaan, en we hadden niet het minste verdachte geluid gehoord, toen Cato opeens zeide:

‘De dieren worden weer onrustig. Zouden ze 't een of ander merken?’

‘Waarschijnlijk,’ zeide ik, terwijl ik mijn geweer greep en naar buiten ging. Cato nam 't hare en volgde mij. De arme dieren hadden het juist geraden. Vlak voor ons, midden op het grasveld, staarden ons weer twee vuurballen aan. Een

[pagina 115]
[p. 115]

der hyena's, brutaler dan de andere, scheen zich gereed te maken, om ondanks het vuur toch den aanval te beproeven. Waarschijnlijk was hij voornemens, ter zijde van ops vuur om te gaan en te zien, of hij wat rooven kon.

‘Leg aan! Vlak op zijn kop! Een, twee, drie!’ zeide ik, en beide schoten klonken tegelijk. Een afschuwelijk gehuil deed zich hooren en de vurige oogen verdwenen.

‘Zou hij dood zijn, Oom?’ vroeg Cato, toen 't een oogenblik daarna weer doodstil werd.

‘Zeer waarschijnlijk,’ antwoordde ik. ‘Of hij heeft het hazenpad gekozen.’

Op 't zelfde oogenblik kwamen de anderen, die door 't schieten wakker waren geworden, uit de tenten, en nu hoorden we weer dat akelige geluid, dat in de stilte van den nacht zoo vreeselijk klonk. We laadden intusschen onze geweren weder.

‘Nu ge toch op zijt, krijgt uw geweren,’ zeide ik. ‘'t Zou mij niet verwonderen, of de andere hyena's komen 't lijk van hun makker verslinden. Want de kans op zulk een lekker beetje zullen ze niet voorbij laten gaan.’

‘Zoudt ge 't denken, Papa?’ vroeg Charlotte.

‘Voorzeker; dat hebben ze gemeen met de jakhalzen en wolven. Hun levende makkers ontzien ze; maar als ze dood zijn, smaken ze hun even goed als ander vleesch. Doch laat ons nu zwijgen. Hoe stiller we ons houden, hoe meer kans we hebben. dat ze komen.’

We schaarden ons nu met ons zessen, elk met een geladen geweer met overgehaalden haan gewapend, achter het vuur, en wachtten in alle stilte af, wat er gebeuren zou. 't Gehuil en gelach ging steeds voort aan den eenen kant; terwijl aan den anderen ons vee loeide en blaatte en onze Caro jankte. Wat den laatsten aangaat, mijn vrouw bracht hem tot bedaren; en 't scheen dan ook, dat het schrandere beest geruster was, omdat wij allen bij hem waren. Wij stonden daar, zonder éen enkel woord te spreken. Ik had bevolen, dat niemand zou schieten dan op mijn kommando. Eensklaps hield het huilen op. Vier flikkerende vuurballen wendden zich naar ons, als om te bespeuren of er ook gevaar van onzen kant was te wachten; toen zagen we bij het schijnsel van 't vuur, dat we wat aangewak-

[pagina 116]
[p. 116]

kerd hadden, twee van die woeste dieren met hun borstelige, steil opstaande manen sluipend uit het bosch komen en zich naar de plaats begeven, waar hun gedoode kameraad lag. Als uitgehongerd vielen ze op het ontzielde lichaam aan, en op hetzelfde oogenblik klonken er zes schoten tegelijk en zagen we duidelijk de beide monsters krimpend van de pijn opspringen en zich onder een vreeselijk gehuil naar 't bosch begeven.

‘We hebben niet zoo goed geraakt als de eerste maal,’ zeide Cato.

‘Ze waren ook niet zoo goed onder ons schot,’ zeide ik. ‘De eerste was er juist voor gaan staan, om doodgeschoten te worden. Toch geloof ik, dat ze hun bekomst hebben; want als ze slechts licht gekwetst waren, zouden ze met meer snelheid het hazenpad gekozen hebben.’

‘Als we hen eens nagingen, om hun de rest te geven,’ zeide Eduard.

‘'t Zou de grootste dwaasheid en vrij gevaarlijk zijn,’ antwoordde ik. ‘Terwijl wij in de duisternis niets bespeuren kunnen, ziet de hyena bij nacht veel beter dan bij den dag, en is zij gekwetst, dan is zij uiterst gevaarlijk. Laat ze maar aan haar lot over; 't zou mij niet verwonderen, of we vinden beiden morgen doodgebloed in de nabijheid.’

Daar onze wacht genoegzaam om was, gingen Cato en ik met de anderen naar bed, en namen Charlotte en Karel onze taak over. Noch zij, noch Eduard en Gerrit hadden dien nacht iets meer te doen dan 't vuur te onderhouden; want ze werden niet meer gestoord, en dit bracht mij tot de overtuiging, dat we de hyena's die naar onze woonplaats afgedwaald waren, hadden uitgeroeid.

Ons eerste werk den volgenden morgen was een onderzoek in te stellen naar het verrichte van den nacht. In 't grasveld vonden we de doode hyena. 't Was geen wonder, dat ze 't niet naverteld had; want ze had beide kogels in den kop gekregen. In 't bosch vonden we een der beide andere hyena's liggen, die een paar kogels door den buik had gehad en 't niet verder had kunnen brengen. Ook deze was dood. Waar de derde gebleven was, wisten we niet; doch we volgden een spoor van bloed, dat bij een dicht struikgewas eindigde. Eensklaps

[pagina 117]
[p. 117]

hoorden we een akelig gehuil; 't kreupelhout bewoog zich en we weken verschrikt terug. Een woeste kop met een zwarten snoet en een paar wraakzuchtige oogen kwamen door het gebladerte te voorschijn. Doch ik was er op verdacht geweest, en op 't zelfde oogenblik schoot ik de hyena een kogel door den kop, die, doordien ik zoo dicht bij hem was, haar hersenpan in tweeën spleet. We wachtten eenige minuten; toen sleepten we het dier uit het kreupelhout en bemerkten, dat onze kogels van den vorigen nacht het door de borst gegaan waren en éen poot hadden lamgeschoten; zoodat het gevaar, dat het op ons zou afspringen, meer denkbeeldig dan werkelijk was geweest.

‘Jammer, dat er geen jonge hyena bij was, dan konden we die tam gemaakt hebben,’ zeide Eduard.

‘Gij zoudt, geloof ik, alle dieren wel willen temmen,’ zeide ik. ‘Van onzen jakhals denkt ge een jachthond te maken; wat zoudt ge met een hyena doen?’

‘Er een wachthond van gevormd hebben,’ antwoordde Eduard. ‘Ik heb eens van een heer gelezen, die een hyena had, welke zoo tam was, dat zij hem overal als een hond volgde.’

‘Nu, ik zou 't er dan niet op hebben,’ zeide ik. ‘Ik houd me aan 't spreekwoord: een vos verliest wel zijn oude haren, maar niet zijn oude streken, en ik zou mooi bang zijn, dat zoo'n getemde hyena, in plaats van op ons vee te passen, op den een of anderen dag eens een bijzonderen trek kreeg in een van onze schapen of geiten. Zoo reken ik ons pluimgedierte ook alles behalve veilig voor de gulzigheid van uw jakhals. Want we hebben dat soort van dieren nog niet in hun rechten aard gezien.’

‘Hoedat, Oom?’ vroeg Cato.

‘Omdat ze te gering in getal waren,’ antwoordde ik. ‘Wanneer ze talrijk zijn, vereenigen ze zich in groote troepen en dan zijn ze net zoo gevaarlijk als de hyena's. Bij de nadering van den nacht komen ze dan bij elkaar, heffen een even akelig gekerm aan en zijn even onbeschaamd en roofgierig. Ze storen zich niet aan de omheiningen, en rooven zelfs paarden; ja, soms dringen ze in de woningen der menschen, waaruit ze allerlei eetwaren stelen en alles opvreten, wat van leder gemaakt is.’

[pagina 118]
[p. 118]

‘Dan mag ik hopen, dat ze hier zoo talrijk niet zijn,’ zeide Charlotte. ‘Zulk een nachtelijk bezoek zou mij slecht bevallen.’

‘Maar, Papa,’ zeide Jan. ‘Waartoe zijn de wilde dieren toch nuttig?’

‘Ze zijn in de warme landen, waar ze zich ophouden, vooral nuttig, omdat ze daar de krengen van dieren, die anders de lucht zouden verpesten, verslinden. Doch laat ons nu onze hyena's villen. We hebben er vier: 't zullen prachtige vloermatten geven.’

Nadat we dit gedaan hadden, gaven we onzen jakhals wat vleesch van een der gedoode dieren en begaven ons terstond aan 't ontbijt om daarna aan 't bouwen onzer woning te beginnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken