Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Twaalfde hoofdstuk.
Een reis door het eiland.

Reeds sedert lang was ik voornemens geweest, een groote reis door ons eiland te doen, doch mijn vrouw had mij daar altijd van teruggehouden. Immers we konden die reis niet allen ondernemen; daar we onze dieren niet aan zich zelf konden overlaten. Een deel van ons zou dus moeten thuisblijven. Eindelijk had ik het na lang praten zoo ver gebracht, dat mijn vrouw er in toestemde, doch nu was de zwarigheid, wie ik zou meenemen en wie thuis laten. Allen, tot kleine Jan, wilden graag mee; doch dat ging niet. Na lange overweging werd er vastgesteld, dat ik dit reisje met Karel, Eduard en Cato zou doen; terwijl op een volgend Gerrit, Charlotte en Jan mij zouden vergezellen; ook, dat ik beide malen niet langer dan ten hoogste zes dagen zou uitblijven; dus Maandags heengaan en Zaterdags terugkomen. Dan hadden we drie dagen voor de uiten drie voor de thuisreis. We zouden onzen ezel en onzen wagen meenemen en ons van een goeden voorraad levensmiddelen voorzien.

‘Ik ben zeker binnen de zes dagen terug,’ zeide ik tot mijn vrouw. ‘'t Zou mij al zeer verwonderen, als het eiland zoo groot was.’

‘Hoe gauwer, hoe liever,’ antwoordde mijn vrouw. ‘Ik zal geen enkelen nacht kunnen slapen.’

‘Kom, kom! lieve,’ zeide ik. ‘God is immers overal en kan ons overal behoeden.’

‘Dat weet ik; maar elken dag zal ik vreezen, dat u iets kwaads overkomt. En dan in den nacht zoo in de open lucht. Daarbij, niets van u te kunnen hooren!’

[pagina 161]
[p. 161]

‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Als we eens zes van onze duiven meenamen. Die zouden dan als postduiven gebruikt kunnen worden en we konden dan alle dagen brieven zenden. Ze zijn zeker hokvast genoeg.’

‘Dat is geen kwaad denkbeeld,’ zeide ik. ‘Dan moeten we dezulke meenemen, welke jongen hebben. We zullen er van daag de proef eens van nemen.’

Daar 't juist Zondag was, namen we in een mand twee duiven mee en lieten die in ‘Nieuw Eden’ op, kort vóor we naar huis terugwandelden. Ik ging met Eduard naar Zomerzorg, en we vonden beide duiven, welken we roode bandjes om den hals gestrikt hadden, reeds lang en breed in de duiventil. We twijfelden er dus niet aan, of Eduards plan zou gelukken.

Den volgenden morgen vertrokken we vroegtijdig van Mangelbosch en sloegen den weg naar Apenlaan in. Onze ezel en onager droegen de manden met levensmiddelen en die met de zes duiven. Wij hadden ons behoorlijk met geweren, bijlen, messen, ook met boog en pijlen gewapend en ieder onzer droeg een linnen zak over den schouder. Van 't vel der lamantijn hadden mijn vrouw en de meisjes ons goede schoenen vervaardigd; ze had het echter tot zolen genomen en zeildoek voor 't bovenleer gebruikt. Cato had zich in een matrozenpak gestoken; daar beur meisjeskleeding haar te lastig zou zijn bij het dringen door kreupelhout en doornen. Caro vergezelde ons, en 't was of hij 't wist, dat we een verren tocht zouden ondernemen; want hij blafte nog eens zoo vroolijk als anders. We gingen langs Apenlaan, de caoutchouc en wasbessen voorbij en drongen nu meer Westwaarts door; altijd zorg dragende, de boomen langs onzen weg te vlammen.

We trokken nu, langs een uitgestrekt grasveld en door veel struikgewas, waar we ons tusschenbeiden met onze bijlen een weg moesten banen. Vooral éen plaats kostte ons moeite, waar we een boschje van wilde vijgeboomen vonden staan. We oordeelden 't echter beter, ons daaraan niet te wagen, trokken 't om en kwamen aan een moeras, dat door hoog riet omzoomd was. Eensklaps sloeg Caro aan.

‘Een wild varken!’ riep Cato uit, terwijl zij haar geweer aanlegde en afschoot, met zulk een goed gevolg, dat het

[pagina 162]
[p. 162]

dier in 't riet neerstortte, waaruit ze het te voorschijn hadden zien komen. We snelden naar de plaats, waar het lag en trokken het met vereenigde krachten op den vasten grond.

‘Dat is geen wild varken,’ zeide ik, terwijl ik het dier bekeek. ‘Zie maar, welke groote en scherpe snijtanden 't heeft. Het behoort tot de knaagdieren.’

‘'t Is het grootste knaagdier, hetwelk er bestaat,’ zeide Eduard. ‘'t Is de kaïba, die sommige natuurkundigen onder de hoefnageligen schikken. Men noemt het ook wel eens 't riviervarken. Ze bewonen bij voorkeur de oevers der rivieren en kunnen goed zwemmen en uitstekend duiken. Ze houden veel van de planten, die aan de oevers der rivieren groeien, vooral van suikerriet. Wonen ze in een vischrijk oord, dan voeden ze zich met visch, waarnaar dan hun vleesch erg smaakt. Deze zal echter wel lekker zijn en we kunnen er dus gerust wat van meenemen, om van middag onzen maaltijd mede te doen.’

‘O, kijk eens, Oom!’ riep Cato uit. ‘Marmotten!’

‘Kindlief,’ zeide ik. ‘Die beestjes lijken in de verste verte niet op marmotten, ofschoon men ze zeer ten onrechte dien naam geeft. Marmotten zijn veel grooter en geheel verschillend. 't Zijn Guineesche biggetjes. Je hebt ze in Artis wel eens gezien.’

‘O, ja, waar ze zoo'n aardig huisje hebben, met een klok in den gevel en een bordes op den koop toe,’ zeide Cato. ‘Ik dacht, dat het marmotten waren.’

‘Zoo noemen de meesten hen,’ antwoordde ik, ‘ofschoon geheel ten onrechte. De marmot is bruinachtig grauw en veel grooter.’

Een troep aguti's, die ons ontvluchtten, terwijl we 't moeras langsgingen, lieten we met rust; ook eenige flamingo's, die deftig op éen poot in een meer waterachtige plek van 't moeras stonden. Daar we niet noodeloos dooden wilden, lieten we ze staan en vervolgden steeds onzen weg, tot we aan een meer kwamen, door zware boomen overschaduwd.

‘Hier willen we ons middagmaal houden,’ zeide ik, terwijl ik mij onder een der lommerrijkste boomen nederzette. ‘'t Is hier een allerliefste plek en we kunnen er gerust het heetste gedeelte van den dag afwachten.’

[pagina 163]
[p. 163]

We ontlastten nu den ezel en den onager van hun last en lieten de dieren naar hartelust grazen. Hierop zette'n we ons aan den voet van een boom neder, wiens wortels ons een gemakkelijke zitplaats aanboden. Juist wilde ik mij nederzetten, toen ik eenig geritsel in 't kreupelhout hoorde. Caro spitste zijn ooren en ik stond gereed met den vinger aan den trekker van mijn geweer. Eensklaps kwam er een dier uit het kreupelhout schieten, dat in den boom klom, onder welken ik mijn zitplaats gekozen had. 't Was een tamanoir of kleine miereneter, een tandeloos dier, dat grootendeels van mieren leeft, welke hij op zijn kleverige tong vangt. Ik herkende hem terstond aan zijn langen, gepluimden staart.

‘Nu, dat dier zou ons wel geen kwaad gedaan hebben,’ zeide Cato lachend.

‘Zeg dat niet,’ zeide Eduard. ‘Ik heb ergens gelezen, dat de tamanoir zich soms zelfs tegen jaguars verdedigt en hun met zijn sterk gewapende voorpooten duchtige wonden kan toebrengen.’

‘Daarom is 't ook verstandig, zulke dieren maar te laten loopen,’ zeide ik. ‘En dat is met de meeste 't geval.’

‘O, zie eens, Oom!’ riep Cato uit, terwijl ze naar de hoogte keek. ‘Welke aardige aapjes springen daar op de takken rond!’

Inderdaad was 't een aardig gezicht, daar aapjes te zien, niet grooter dan mijn hand, grauwachtig van kleur en met twee bosjes van lange witte haren, welke hun ooren bedekten. Hun staart was tweemaal zoo lang als hun lichaam en geheel bedekt met haar, dat als bruine en witte banden gekleurd was.

‘Dat zijn ouistiti's, of, zooals de Duitschers ze noemen, gestreepte meerkatten,’ zeide Eduard. ‘Hun kaal gezicht heeft een donkere vleeschkleur en aan hun ernstige oogjes kunt ge zien, dat ze heel slim zijn. Ze eten vruchten, insekten, wormen en vogeleieren en zijn heel levendig en vroolijk van aard. Hun jongen worden naakt geboren en plaatsen zich op den rug hunner moeder, die ze zoo mededraagt. Als ze vermoeid is, wrijft ze met haar rug tegen een boomstam, en dan springen de kleine ouistiti's tot afwisseling op den rug huns vaders.’

We vermaakten ons zeer met de sprongen dezer lustige aapjes,

[pagina 164]
[p. 164]

die tusschenbeiden heel nieuwsgierig naar beneden keken, alsof ze ons wilden opnemen en noemden 't meer waar we van daan kwamen, het Ouistitimeer.

‘Zouden er hier nog meer soorten van apen zijn?’ vroeg Cato.

‘Wel waarschijnlijk,’ antwoordde Eduard. ‘Men onderscheidt de apen in die van de oude en die van de nieuwe wereld. Tot de laatste behooren vooral de sapajoes, onder welke de zwarte brulapen, die, vooral bij aanstaande verandering van weer, een vreeselijk geschreeuw aanheffen. Een van hen speelt dan gewoonlijk voor voorzanger: hij begint te schreeuwen; waarna de anderen soms veertig en meer in getal invallen, 't geen zulk een vervaarlijk leven maakt, dat men 't wel op een uur afstands kan hooren.’

‘O, dat moet grappig zijn!’ zeide Cato.

‘Wat opmerkelijk is bij deze dieren,’ voegde Eduard er bij, ‘is de trouwheid, waarmede zij elkander bijstaan, als ze aangevallen worden. Wanneer een van hen gewond wordt, komen de anderen bij hem, onderzoeken zijn wonden, pogen het bloed te stelpen, door ze zorgvuldig toe te drukken en verzorgen hem op allerlei manieren.’

‘En maakt men veel jacht op deze dieren?’ vroeg Karel.

‘O, ja,’ hernam Eduard, ‘want hun vleesch is zeer lekker.’

‘Is de coïta ook geen aap der nieuwe wereld?’ vroeg Karel.

‘Voorzeker,’ antwoordde Eduard. ‘'t Wonderlijkst van deze apen is, dat zij geen duimen aan de vier handen hebben. Dit gemis zou zeker verschrikkelijk zijn, wanneer de Schepper hun niet een vijfde hand had geschonken in een grijpstaart, waarmede zij alles kunnen aanpakken en zich aan de takken vasthouden. Met dien grijpstaart zich vastklemmende, slingeren zij zich heen en weder en werpen zich zoo op een aanmerkelijken afstand in een anderen boom. Wanneer echter de afstand te groot is, hechten ze zich met hun staarten aan elkander, en vormen een ketting, waarvan de bovenste aap zich aan den tak vasthoudt; terwijl de overige beginnen te slingeren, totdat de onderste een tak van den tegenoverstaanden boom heeft gegrepen en dan de andere naar zich toetrekt. Ze zijn niet gemakkelijk te vangen en laten zich wel spoedig temmen, doch treuren zich weldra dood.’

[pagina 165]
[p. 165]

‘Dan heeft men ook sajous of capucijnapen, niet waar, Eduard?’ vroeg Cato.

‘O, ja,’ antwoordde Eduard. ‘Men heeft er bruine en grauwe. Ze zijn vooral bekend om hun liefde voor hun jongen. Niet minder aardig zijn de saïmiri's of eekhoornapen, die zeer zacht van aard zijn en zonder ophouden springen en dartelen. 't Zijn misschien de vroolijkste apen die er zijn; ofschoon men zegt, dat ze, wanneer ze bedroefd zijn, tranen storten. Ze leven van insekten, vooral houden ze veel van spinnen. Vervolgens hebben we, behalve de ouistiti's, nog de tamarins en mico's, die er toe behooren en eindelijk ook de sabi's of apen met een vossenstaart.’

Ik bewonderde Eduards kennis van de zoölogie, en had hem maar stil laten doorredeneeren. Nadat onze maaltijd was afgeloopen en we genoeg uitgerust waren, bevrachtten we onze lastdieren weer en vervolgden den oever van het meer, dat, zooals ik later merkte, zijn water ontving uit een vrij breede beek, die van hoogerop kwam, en op deze plaats het meer en verder op het moeras scheen gevormd te hebben. Steeds langs de oevers van het meer gaande, kwamen we weer in een bosch, waar we weldra een plaats bereikten, die ons geschikt scheen om te overnachten. 't Was een open plek, door hoog hout en door dik kreupelbosch ingesloten. Ons eerste werk was onze lastdieren te ontladen, die daaraan natuurlijk groote behoefte hadden. Terwijl ik nu een brief aan mijn vrouw schreef, waarin ik haar onzen welstand meldde en hem een onzer duiven om den hals bond, die er terstond mede wegvloog, zocht Cato wat mos en droge bladeren bijeen, welke ze op een hoop legde, en verzamelden Karel en Eduard een genoegzamen voorraad van dood hout, hetwelk ze in overvloed vonden: want, ofschoon de orkaan blijkbaar hier niet zoo gewoed had als aan den kant van 't eiland waar wij woonden en we zelfs aan deze zijde van 't meer geen enkelen omgewaaiden boomstam hadden gezien - de bovenste takken der boomen schenen er toch ruim hun deel van gehad te hebben; want er was afgewaaid hout in overvloed.

Het eerste, wat ik nu deed, was een vuur aan te maken, en we roosterden er 't vleesch van de kaïba op, 't geen ons vrij

[pagina 166]
[p. 166]

goed smaakte. Om 't vuur aan te houden en tevens op onze hoede te zijn voor een mogelijken aanval van wilde dieren, zouden we ieder beurtelings waken. Daar we met ons vieren waren, kon dit geen moeilijkheid opleveren. Mocht er dan onraad zijn, dan zou de wakende de slapenden terstond wekken. En daar deze zich met het geweer in den arm zouden nederleggen, was er geen nood, of we zouden even spoedig gereed zijn om ons te verdedigen, als wanneer we allen wakker waren gebleven.

Cato wilde de eerste uren van den nacht waken. Ik ried haar dit ten sterkste af.

‘Indien we last hebben van wilde dieren, zullen die waarschijnlijk wel in den voornacht komen. Laat dus Karel eerst waken en dan mij roepen. Ik roep Eduard, en gij neemt de laatste uren. Zoo is 't inderdaad veel beter.’

‘Daarenboven zijt ge veel te vermoeid, Cato,’ zeide Karel. ‘Ik kan best een derdehalf uur op blijven, beter dan gij, die aan zulke fatigues niet gewoon zijt.’

‘Nu, 't is mij goed,’ zeide Cato. ‘Ik wil wel 't eerst gaan slapen, mits ge belooft, mij op mijn beurt te wekken.’

‘Natuurlijk,’ zeide ik. ‘Eduard zal u stellig roepen, als de beurt om te waken aan u komt.’

Ze liet zich raden. Zij, Eduard en ik legden ons op het bed van mos, dekten ons met een paar dekens voor de koude nachtlucht en gingen even gerust slapen, als waren we in onze boomwoning in 't Mangelbosch geweest. We lagen met onzevoeten naar den kant van 't vuur, en hadden om aan ons hoofdeneinde tegen elken onverhoedschen aanval beveiligd te zijn, onze twee manden daar aan beide zijden van den boomstam stevig vastgebonden, zoodat ze een soort van heining vormden, die we nog verhoogd hadden door er onze takken op te leggen, welke stapel echter gaandeweg kleiner werd. Onzen ezel en onager hadden we aan beide zijden van de manden vastgebonden; zoodat die ons daar beschermden, indien 't een of ander dier ons wilde aanvallen. Ik sliep rustig door en droomde juist van ons huis in 't vaderland, toen Karel mij wekte, met de waarschuwing, dat het mijn tijd was, om op te staan. Ik had nog graag een paar uurtjes blijven liggen;

[pagina 167]
[p. 167]

maar ik begreep, dat de knaap ook naar rust verlangde; ik richtte mij dus op, en terwijl ik mij in een zittende houding uitrekte, vroeg ik hem:

‘Wel, Karel! Hoe heb je 't gehad?’

‘O, best Papa!’ antwoordde hij. ‘Ik heb van niets last gehad dan van de verveling.’

‘Dus geen verdacht geluid gehoord en niets, wat met gevaar dreigde, gezien?’ hernam ik.

‘Gehoord wel,’ antwoordde hij. ‘Den geheelen tijd door heb ik allerlei verschillende geluiden vernomen, zelfs meen ik in de verte 't huilen en lachen van hyena's herkend te hebben - iets verdachts gezien heb ik echter niet.’

‘Welnu, ga dan maar terstond slapen,’ zeide ik, terwijl ik opstond; doch eensklaps zweeg ik en bleef luisteren.

‘Meent ge dat geluid?’ zeide ik, toen ik een scherp doordringend gekrijsch vernam, dat op niet verren afstand was.

‘Ja,’ antwoordde Karel. ‘Onophoudelijk heb ik dat vernomen, nu eens dichter bij, dan weer verder af.’

‘'t Zijn een paar couguars, of Amerikaansche leeuwen, zooals de Duitschers ze noemen,’ zeide ik. ‘Men noemt ze ook wel roode tijgers.’

‘Zijn die gevaarlijk?’ vroeg Karel.

‘In Cayenne is men er banger voor dan voor den jaguar; in Buenos Ayres evenwel vreezen de Indianen hen zoo weinig, dat ze zelfs in de bosschen hun hangmatten tusschen de boomen ophangen en gerust hun vuur laten uitgaan. Wij zullen dat echter maar niet wagen.’

Weldra was Karel in slaap. Ondanks 't geen ik van den couguar wist en gelezen had, was ik toch niet heel gerust; want het scherp, doordringend gekrijsch van een paar dezer dieren kwam hoe langer hoe nader. Aan de onrust van den onager, die juist aan den kant stond van waar het geluid kwam, begreep ik, dat ze zeer nabij moesten wezen. Ik wist wel, dat er aan den kant van 't vuur geen gevaar zou zijn; maar ik wist ook, dat ze soms de boomen beklimmen en dan hun prooi op den nek springen en zoolang haar bloed uitzuigen, tot zij machteloos neervalt. Ik besloot dus met dubbele waakzaamheid op te passen.

[pagina 168]
[p. 168]

Ongeveer een half uur had ik zoo op de wacht gestaan, toen ik 't geluid, dat zich reeds drie malen verwijderd had, weer dicht bij mij hoorde, en wel zoo dicht, dat onze Caro opsprong en begon te knorren. Op eens zag ik de koppen van drie couguars uit het kreupelhout te voorschijn komen. Daar ik de kinderen niet wilde wakker maken, ging ik naar het vuur, nam een paar brandende takken en wierp ze naar de roofdieren, die met een angstig geschreeuw 't bosch invloden en nu voor goed verdwenen waren; want ik hoorde hen niet meer.

't Verdere van mijn wacht en ook de beide andere wachten gingen rustig voorbij; slechts Eduard had een paar jakhalzen gezien, die zeker trek in onze duiven gehad hadden, maar ook door het werpen van een brandend stuk hout spoorloos verdwenen waren.

Na den volgenden morgen ons ontbijt genuttigd te hebben, zette'n we onze reis voort, die ik niet in alle bijzonderheden zal verhalen. Tegen den middag kwamen we aan een breede beek, in welke het meer zijn water ontlastte en waar we niet zonder moeite een doorwaadbare plaats vonden. Een weinig verder zagen we een groote grasvlakte, waar, zooals mij bleek, de buffels, van welke we er vroeger een paar afgedwaalde gezien hadden, hun verblijf schenen te houden. We zagen er ten minste een kudde van misschien wel vijftig. Wetende, hoe gevaarlijk deze dieren zijn, wanneer ze zich in kudden ophouden, weken we naar het meer boschrijke gedeelte af. Eensklaps stond Eduard stil, spande den haan van zijn geweer en legde aan, terwijl hij met zijn vinger naar een punt wees, waar we, die richting volgende, den breeden, platten kop van een jaguar zagen, die op ons scheen te loeren en zich tot zijn sprong scheen gereed te maken. Wetende, welk een gevaarlijk dier de jaguar is, zeide ik:

‘Te gelijk schieten en op den kop mikken! Een, twee, drie!’

Vier schoten knalden te gelijk, en de jaguar was dood.

‘Gelukkig, dat je hem opmerktet, Eduard,’ zeide ik. ‘Want, al had hij zijn sprong niet op ons gewaagd, dan zou 't zeker een onzer arme dieren gegolden hebben. We zullen hem nu zijn schoon gevlekte huid afstroopen, die een prachtig zegeteeken zal zijn als we thuis komen.’

[pagina 169]
[p. 169]

‘Zie eens, Oom! wat een prachtige vogels!’ zeide Cato, naar een boom in onze nabijheid wijzende.

‘Dat zijn paradijsvogels,’ zeide ik. ‘Waarschijnlijk hebben ze op dien boom hun nest. Indien ik wist, dat de jongen groot genoeg waren, zou ik er gaarne een paar van medenemen; want het zijn prachtige dieren.’

‘'t Is vreemd, dat al de vogels hier zoo fraai van kleuren zijn en toch zulk een leelijk geluid maken,’ zeide Cato.

‘Dat komt, omdat de goede Schepper zijn gaven verdeeld heeft, Cato,’ zeide ik. ‘Onze onaanzienlijke, grauwe nachtegaal bij voorbeeld, is een verrukkelijk zanger; terwijl de pauw met zijn schoonen staart en schitterende kleuren aan hals en kop, een geluid maakt, waarvoor men zou wegloopen.’

Tegen den middag kwamen we aan een plaats, waar we rotsen vonden, hetgeen mij deed vermoeden, dat we niet ver van de zee waren. We besloten echter hier ons middagmaal te houden, en terwijl Cato dat gereed zette, bezag ik de rots eens. Ik vond er een tamelijk wijde opening, welke ik, na de gewone voorzichtigheid van 't lossen van een schot gebruikt te hebben, met Eduard binnentrad. We vonden den grond geheel bedekt met een buitengemeen fijne aardsoort, van welke ik zooveel opraapte als ik tusschen duim en vinger kon houden en daartusschen wreef.

‘Een vondst, die uw mama veel genoegen zal doen, Eduard,’ zeide ik.

‘Hoe dat, papa?’ vroeg Eduard.

‘Dit is volaarde,’ antwoordde ik. ‘We zullen er een zak vol van medenemen; doch niet dan bij onze terugkomst. Ik twijfel niet, of Mama zal er zeer mee in haar schik zijn; want ze behoeft zich nu niet langer met aftreksel van houtasch en duivenmest te behelpen, wanneer ze het linnengoed wasschen wil.’

‘Nu, dat is heerlijk!’ riep Eduard uit. ‘Ik heb al eens rondgezien, of ik geen panama-waschhout vond; doch heb het nog niet ontmoet.’

‘Deze volaarde zal genoegzaam aan het doel beantwoorden,’ zeide ik. ‘Doch laat ons naar buiten gaan. Cato zal zeker met het middagmaal op ons wachten.’

Dat was ook zoo. Cato wachtte reeds met ongeduld. En toch

[pagina 170]
[p. 170]

durfde zij het uitgespreide maal niet te verlaten, uit vrees, dat Caro er aan zou gaan eten. Met hooge ingenomenheid vernam zij de ontdekking der volaarde.

‘O, dat zal Tante wat blijdschap veroorzaken,’ riep zij uit. ‘We zullen er maar een heelen zak van meenemen.’

‘Natuurlijk,’ zeide ik. ‘Doch eerst bij onze terugkomst. Laat ons nu gaan eten. Daarna zullen we onderzoeken, of er nog geen andere grot is, die ons tot nachtverblijf kan dienen.’

‘Wilt ge dus vandaag niet verder gaan, Papa?’ vroeg Eduard.

‘Welzeker,’ hernam ik. ‘Maar in plaats van steeds Westelijk voort te gaan, wenschte ik vanhier uit eens de Noordelijke plaatsen te onderzoeken. Ik heb eenig vermoeden, dat we aan die zijde iets vinden zullen.’

‘En wat dan, Oom?’ vroeg Cato.

‘Vermoedelijk een diersoort, die ons, sedert den dood onzer schapen, zeer welkom zal zijn,’ antwoordde ik. ‘Als ik 't niet mis heb, heeft mijn oor straks een geluid vernomen, dat mij toescheen, 't geblaat van lama's te zijn.’

‘O, dat zou heerlijk zijn, Oom!’ riep Cato uit. ‘En als 't soms vicuna's of vigonjes zijn, dan kunnen we voortaan kousen van vigoniawol breiden.’

‘Elke lamasoort heeft fijne wol,’ hernam ik. ‘Intusschen zou ik liever hebben, dat het vicuna's waren dan lama's of apalca's. De laatste toch zijn vreeselijk moeilijk te vangen, daar ze op 't minste gerucht de vlucht nemen; terwijl de vicuna wel even bang is, maar uiterst dom.’

‘Maar de lama is beter lastdier dan de vicuna,’ zeide Eduard. ‘Een volwassen lama toch kan vijfenzeventig kilogrammen dragen. Zoo'n stuk of wat zouden ons te pas komen.’

‘We moeten de zaak in alle gevallen voorzichtig behandelen,’ hernam ik. ‘In de eerste plaats moeten we Caro hier laten en hem vastbinden, om de lama's niet te verschrikken. En we hebben, hoop ik, touw genoeg bij ons?’

‘Vrij wat van het dunne,’ antwoordde Karel. ‘Doch dat is ongeschikt voor lazzo's.’

‘Als we maar drie of vier lazzo's hebben, is 't genoeg,’ zeide ik. ‘Mijn plan de campagne is een geheel bijzonder. De lama's wonen in bergachtige streken. Mochten we nu een

[pagina 171]
[p. 171]

kudde vinden, dan wenschte ik in alle stilte aan den eenen kant drie of vier rijen van ons dunne touw dicht aan elkander te spannen. Een onzer gaat daarop vlak tegenover ons en jaagt de lama's naar den kant der touwen. 't Zou al heel ongelukkig zijn, als er geen drie of vier van haar jongen in het touw verward bleven, welke we dan kunnen meester worden. Om oude te krijgen, zal moeilijker gaan, tenzij 't wijfjeslama's zijn, die haar jongen niet willen verlaten.’

‘'t Zou prachtig zijn, als 't ons gelukte,’ zeide Karel. ‘We hadden dan een heele aanwinst van vee.’

‘In alle gevallen moeten we onzen tocht zoo kiezen, dat we den wind vóor hebben, en daar we Noordwaarts moeten gaan, zullen we 't voordeel hebben, dat we geen weg behoeven omtegaan.’

‘Zouden de lama's ons dan ruiken?’ vroeg Cato.

‘Voorzeker. Mensch of dier, die aan de windzijde op haar afkomt, ruiken zij terstond en op een vrij grooten afstand; tegen den wind echter kan men vrij dicht bij haar komen, zonder dat ze 't merken.’

Toen onze maaltijd gedaan was, klommen we een pad naast de rots op, waarin we de volaarde gevonden hadden en dat ons tamelijk gemakkelijk naar boven voerde. Toen we 't hoogste punt bereikt hadden, sloegen we Noordwaarts in, steeds zorgende tegen den wind in te gaan. 't Was een fraaie streek, welke we doorwandelden, keurig door de afwisseling van hoogten en laagten.

‘O, wat is 't hier schoon, Oom!’ zeide Cato. ‘Ik vind het hier nog bevalliger dan op Zomerzorg.’

‘De natuur is hier trotscher, Cato, dat is waar,’ zeide ik. ‘Als zomerverblijf echter is Zomerzorg veel beter geschikt. Weet ge waarvoor 't hier bijzonder goed zou zijn? Om er, indien ze niet zoover van onze woning af was, een versterkte plaats van te maken, waar we ons in geval van nood verschansen konden. Zie bij voorbeeld gindschen bergtop eens. Is 't niet, als ware hij ingericht tot een kasteel, op den top eener steile rots gebouwd?’

‘Maar om er heen te komen,’ zeide Karel.

‘Zouden we waarschijnlijk een trap in den berg moeten hakken,’ zeide ik.

[pagina 172]
[p. 172]

‘Laat ons hem onderzoeken, Papa,’ zeide Eduard.

‘Thans niet; we moeten het doel van onzen tocht niet uit het oog verliezen, en liever hier wat afdalen naar gindsch boschje, dat, als ik mij niet vergis, uit limoenboomen bestaat, wier vrucht, de limmetjes, ge in Holland wel eens gegeten hebt.’

‘O ja, die ge uit Suriname in flesschen kreegt en die zoo afgrijselijk zuur waren,’ zeide Karel.

‘Omdat ze in de azijn waren ingelegd,’ hernam ik. ‘Frisch geplukt echter zijn ze niet zuurder dan de citroenen en met het sap van 't suikerriet vermengd, zullen ze een heerlijken drank opleveren. Daarbij kan men hun sap, limoensap genoemd, wanneer men dat uitdrukt, lang in goed gesloten flesschen bewaren. Ik heb al sinds lang smachtend naar deze soort van boomen uitgezien; want we hebben voor 't behoud onzer gezondheid wel eens een zuren drank noodig.’

Inderdaad was het de Amerikaansche citroenboom, die hier in een groote menigte stond. We plukten er een vrij aanzienlijke hoeveelheid vruchten van, waarmede wij een onzer linnen zakken vulden, dien we echter lieten staan, om hem bij onze terugkomst mee te nemen, want anders hadden we hem moeten dragen, daar we onzen ezel en onager aan de Volaardegrot gelaten hadden, uit vrees, dat hun 't ongebaande bergpad te moeilijk zou zijn. Nadat we onzen zak tot den rand vol met limmetjes geplukt hadden, bonden we hem toe, en vervolgden onzen weg steeds naar het Noorden. Eensklaps werden we gestuit door een vrij snelvlietend water, dat van de bergen afkwam en waarschijnlijk in verbinding stond met het meer, aan welks boorden we gisteren geweest waren. We zochten een doorwaadbare plaats, namelijk een, waar we over eenige rots-stukken de beek konden overkomen en vonden die spoedig. 't Was echter niet zonder gevaar, om er over heen te geraken, want de steenen waren vrij glibberig, en 't minste wat we door er af te glijden ons op den hals hadden gehaald, zou een nat pak zijn geweest.

Terwijl we nog besluiteloos daar stonden, greep ons vrouwelijk matroosje moed, stapte voorzichtig op den eersten steen, en, met de vlugheid eener gazelle, raakte ze de andere toppen slechts even aan en stond reeds lachend aan de overzijde, eer

[pagina 173]
[p. 173]

we nog van onze verbazing bekomen waren. Mij door een meisje beschaamd te laten maken - dat ging niet: ik volgde dus terstond haar voorbeeld en kwam er goed af, evenals Eduard - Karel echter had het ongeluk uit te glijden en rolde hals over kop in 't water. Maar 't volgende oogenblik was hij weer op het droge, en lachten we allen over zijn ongeval.

‘Een koud bad is alles behalve onaangenaam,’ zeide hij, ‘vooral wanneer men er een vangst bij gedaan heeft. Zie eens, wat een dikken paling ik u uit de beek meebreng.’

Inderdaad had hij een zwaren paling in de hand, en wat het zonderlingste was - het dier scheen bewusteloos.

‘Hoe komt ge daaraan?’ vroeg ik hem.

‘Wel, het ondeugende dier is de oorzaak van mijn uitglijden geweest,’ antwoordde Karel. ‘Waarschijnlijk hield de paling zich in een spleet van den tweeden steen op en lag hij te slapen; toen Cato hem wakker maakte. Papa en Eduard volgden te gauw, en hij zag geen kans om weg te komen. Toen echter poogde hij te vluchten. Juist toen ik mijn voet op den tweeden steen wou zetten, zag ik zijn kop te voorschijn komen en hem zich gereed maken, om over den steen heen te vluchten. Ik had mijn stap reeds berekend en kon niet terug. Zoo trapte ik hem vlak op den kop, met dat gevolg, dat ik van den steen gleed en hij met mij. Gansch niet verschrikt door een voorval, hetwelk ik in een oogwenk voorzien had, pakte ik den paling, die dood of bewusteloos is, en baadde naar u toe. En daar ik nu eerlijk zijn overwinnaar ben, zal ik den vijand de rest geven,’ eindigde Karel en hakte hij het dier den kop af.

‘Nu zal hij u ten minste niet meer bijten,’ zeide Cato, ‘en zullen we hem van avond bij ons souper gebruiken; ten minste elk een moot: want hij zal wel te machtig zijn, om er meer van te gebruiken.’

Daar de beek eenigszins noordelijk liep, volgden we een klein eind haar oorsprong, en kwamen weldra op een plaats, waar ze wat breeder en haar water wat kalmer was. Terwijl mijn tochtgenooten zich hier een oogenblik wilden nederzetten om te rusten, bekeek ik den grond, die min of meer drassig was en zag daarin de duidelijke prenten van gespleten hoeven, blijkbaar van dieren, in groot aantal herwaarts gekomen, om

[pagina 174]
[p. 174]

aan de beek hun dorst te lesschen; want ik vond geen minder aantal hoevenprenten, die van de beek afgewend waren en naar het bosch liepen. Tevens bemerkte ik aan een aantal keutels, iets grooter dan de uitwerpselen van een geit, dat hier lama's geweest waren.

‘Misschien houden ze hier hun drinkbekken,’ zeide ik. ‘Indien dit het geval is, dan zijn ze zoo goed als in onze handen.’

We maakten nu van ons dun touw een aantal strikken, welke we, op ongeveer een decimeter van den grond op kleine stukjes hout vastzett'en en waarvan we 't andere einde stevig aan een paar boomen vastbonden. Wij zelf verscholen ons twee aan twee achter die boomen en namen de diepste stilte in acht.

We hadden ongeveer een uur in de grootste verveling doorgebracht, toen de kudde lama's aankwam, aangevoerd door een stevigen bok. We hielden ons, kon 't zijn, nog stiller, en wachtten schier ademloos den uitslag van onze list af. Doch 't was alsof het spel sprak en alsof de aanvoerder de strikken bemerkt had. Want toen hij er vlak voor was, maakte hij eensklaps een zonderling geluid en keerde zich om. Tot ons geluk echter kon de achterhoede der kudde, die op een klein drafje liep, waarschijnlijk omdat ze nog eerst een hapje gras had genomen toen de anderen reeds op weg waren, niet zoo plotseling stilhouden, en, ondanks de waarschuwing van haar opperhoofd, zaten er niet minder dan zes lama's in onze strikken, die wij snel toehaalden. Daar echter het dunne touw niet sterk genoeg was, om de vier grootste te houden, kwamen wij te voorschijn en wierpen den tot den dood beangstigden dieren lasso's om den nek. De beide andere waren jonge beestjes. Bij onderzoek bleek ons, dat we een goede vangst gedaan hadden. De volwassenen waren een mannetje en drie wijfjes, van welke er twee elk een jong hadden en het derde nog werpen moest. Gemakkelijker gevangenen konden we zeker niet hebben; 't zijn dan ook zachtzinnige dieren, de lama's. We brachten ons zestal naar de beek, om haar te laten drinken; daarop gingen we de beek langs, om eene betere plaats tot doorwaden te zoeken, over welke we onze lama's konden vervoeren.

[pagina 175]
[p. 175]

‘We behoeven daarvoor geen vrees te hebben,’ zeide Eduard. ‘De lama's zijn perfecte zwemsters.’

‘Welnu, dan gaan we de Palingbeek (zoo noemde ik haar) hier maar weer over,’ zeide ik. ‘Eerst ga ik met Eduard, ieder met een lang touw in de hand, en trekken we de lama's naar den overkant; dan volgt gij beiden.’

Dat werd goedgevonden, en we kwamen zonder letsel over de beek, vervolgden onzen weg door 't limoenboschje, bonden den zak met limmetjes op den rug van de mannetjeslama vast, hetwelk het beest geduldig toeliet, en kwamen juist even vóor zonsondergang aan de Volaardegrot terug.

‘Eerst zal ik een paar letteren aan Mama schrijven, en een der duiven oplaten,’ zeide ik. ‘Onderzoek gij intusschen de grot, Karel en Eduard; of we er den nacht niet in zouden kunnen doorbrengen. Doch vilt eerst den paling, dan kan Cato vuur aanmaken en hem bakken.’

Nadat ik eenige geruststellende woorden geschreven en de duif opgelaten had, kwamen Karel en Eduard mij 't resultaat van hun onderzoek mededeelen. Wat de volaarde aangaat, ze hadden hiermee een zak gevuld en bevonden, dat de laag zich wel verder in de rots uitstrekte, maar we aan den anderen kant een harden grond hadden en dat dit gedeelte van de grot ruim genoeg was, om onze dieren, ons zelf en Caro te herbergen. Veiliger plaats om te overnachten konden we zeker wel niet vinden. We hadden dus slechts een vuur vóor de opening der grot aan te maken en aan te houden, en dan waren we volkomen veilig. Maar we hadden er niet op gerekend, dat een verblijf van negen dieren en drie menschen in zulk een betrekkelijk kleine ruimte veel te benauwd zou zijn. De eerste wacht was nog niet verstreken ('t was de mijne) of Cato kwam naar buiten en zei, dat ze 't in de grot niet kon uithouden van de benauwdheid. We namen nu een kort besluit, verlegden ons vuur, riepen Eduard en Karel, en brachten zoo 't verdere deel van den nacht rustig door, niet gewekt of verschrikt door eenig wild dier. Waarschijnlijk hielden zich die aan deze zijde der beek niet op; in alle gevallen, ze lieten ons met rust.

We waren echter vroeg wakker. Karel en Eduard gingen

[pagina 176]
[p. 176]

de grot binnen, om de dieren te halen; Cato zette het ontbijt gereed, en ik gaf den duiven eten.

‘Hoe zullen we van daag doen, Oom?’ vroeg Cato. ‘'t Is nu Woensdag, en we hebben nog dezen geheelen dag om verder te gaan.’

‘Onzen tocht voort te zetten, zal moeilijk gaan,’ zeide ik. ‘Er zijn evenwel twee manieren, om den dag te besteden. Of we gaan allen naar huis, of ik ga met een uwer verder en de beide anderen blijven hier. We kunnen de lama's en de lastdieren niet meenemen, en ze hier alleen, zonder bescherming te laten, is te gevaarlijk.’

‘Ik geloof, dat het beste wat we doen kunnen is, om gezamenlijk naar Zomerzorg terug te keeren, Oom,’ zeide Cato. ‘Niemand van ons zou gaarne hier achterblijven en den geheelen dag in angst en onrust over de beide anderen doorbrengen.’

‘Hoe ik de zaak ook bekijk, 't zal het best zijn, dat we rechtsomkeert maken,’ zeide ik. ‘We hebben twee zogende lama's bij ons, en die mogen niet te hard worden aangedreven. Als we dus van daag op reis gaan, zijn we toch niet vóor morgenavond thuis.’

‘Papa,’ zeide Eduard, die de dieren uit de grot buitenbracht, ‘ons levend vee is van nacht met éen vermeerderd geworden. De lama heeft een jong geworpen.’

‘Dat maakt een streep door onze rekening, Cato,’ zeide ik. ‘We kunnen de lama niet achterlaten en moeten haar vandaag rust gunnen.’

‘Dus moeten we hier werkeloos blijven, Papa?’ vroeg Eduard.

‘In zooverre, dat we beurtelings kleine tochten in den naasten omtrek doen,’ antwoordde ik. ‘We zijn veroordeeld om van daag hier te vertoeven. Zie maar, dat jonge dier zou den tocht onmogelijk mee kunnen maken. 't Kan nog niet eens goed op zijn pooten staan. Morgen zal dat beter zijn, en dan trekken we langzaam terug. Doch laat ons nu gaan ontbijten; dan bespreken we 't een en ander en nemen een vast besluit.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken