Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit het hart! (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit het hart!
Afbeelding van Uit het hart!Toon afbeelding van titelpagina van Uit het hart!

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.52 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit het hart!

(1874)–Gentil Antheunis–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 219]
[p. 219]

Zee, waarom klaagt gij?

 
de dichter.
 
Zee, waarom klaagt gij,
 
Zoo immervoort?
 
Zee, waarom draagt gij
 
Van oord tot oord,
 
Van land tot land,
 
Van strand tot strand,
[pagina 220]
[p. 220]
 
Uw huilende
 
En kuilende
 
Baren,
 
Onverpoosd,
 
Nooit getroost?
 
Jaren en jaren,
 
Eeuwen en eeuwen
 
Hoort men uw meeuwen
 
Schreeuwen
 
Door storm en orkaan,
 
Onpeilbare,
 
Onheilbare
 
Oceaan!
 
Soms toch schijnt gij, zoo lustig
 
En rustig
 
Als 't kabblende beekje, den hemel te aanschouwen,
 
Maar wee!
 
Ja! wee hem! die u durft betrouwen;
 
Want eensklaps, valsche, snoode zee,
 
Als de bliksmende schicht uit de wolken,
[pagina 221]
[p. 221]
 
Ontvlamt gij in woede,
 
En hijgt gij
 
En stijgt gij,
 
En spalkt gij uw kolken,
 
Verdelgend,
 
Verzwelgend
 
Schip en man!...
 
Och! wordt gij nooit 't vernielen moede?
 
Wat kan, wat kan,
 
U tegenover, 's menschen zwakheid en ellende?
 
En heeft hij u misdaan,
 
Neemt uwe wraak dan nooit een ende,
 
O krachtige
 
Almachtige
 
Oceaan?
 
de zee.
 
Dichter, luister; 'k wil u heden openbaren
 
't Foltrend leed, dat sinds onheugelijke jaren
 
Mij doet klagen, kermen, stormen zonder rust:
[pagina 222]
[p. 222]
 
Eertijds, dichter, eertijds - in 't begin der tijden,
 
Was ik zacht en vreedzaam, als de groene weiden,
 
Waar het streelend beekje 't boemke in slape sust.
 
 
 
'k Was dan ook omringd van groen en bloem en boomen,
 
Zon en maan en sterren leschten, zonder schromen,
 
In mijn grondelooze diepte hunnen gloed;
 
 
 
De aarde mocht gerust, des nachts, aan mijne zijde slapen.
 
Godes lieveling, de mensch, was dan nog niet geschapen:
 
Maar toen hij verscheen, juichte ik ook: ‘Welkom! wees gegroet!’
 
 
 
Hoe dikwijls heb ik daar
 
Een jeugdig minnend paar
 
Zien wand'len, hand in hand,
 
Nabij het strand!
[pagina 223]
[p. 223]
 
Hoe dikwijls hebben zij te gaâr,
 
Omstrengeld als een bloemenpaar,
 
Met kinderlust, in mijnen vloed
 
Gespoeld den naakten voet!
 
 
 
En dan, en dan! hoe hemelsch schoon was zij,
 
Wanneer zij, 't wichtje liefdrijk aan haar zij',
 
Daar koest'rend, lavend zat - of stil verrukt
 
Stond, over zijne wieg gebukt!
 
 
 
En hij, van 's morgens vroeg, hoe moedig en hoe trouw
 
Trok hij naar 't veld op jacht voor 't kind en voor de vrouw!
 
En kwam hij weêr - hoe klein de tocht ook was geweest,
 
Wat vreugd en liefdefeest!
 
.............
 
 
 
O! mocht ik, na mijn lange boet en onbevredigd lang begeeren
 
Tot deze tijden wederkeeren!
 
Maar ach!
 
Onzaal'ge dag!
[pagina 224]
[p. 224]
 
Eens zaten zij daar beide, op gene hoogte, in liefdewonne
 
Verzonken, droomend, starend naar het laatste licht der zonne,
 
Die langzaam daalde, omhuld in purperglans.
 
 
 
Rond hen deed de avondwind het gras, de boomenkruinen trillen,
 
En zachtjes zwevend, de oppervlakte mijner waters rillen;
 
En boven hen ontwaakte ster op ster aan 's hemels trans,
 
De zee en de aarde omvattend als een parelkrans.
 
 
 
En in de grootsche stilte van den nacht,
 
Met half verdoofde stem,
 
Sprak zij, de zwakke, streelend zacht,
 
Tot hem:
 
 
 
‘Liefste!
 
Hoe schoon ware 't niet op de golvende baren
[pagina 225]
[p. 225]
 
Mijn hoofd op uw schouder, mijn hert aan uw herte,
 
Gewiegd als de meeuwen, naar de eindlooze verte
 
Te varen!’
 
 
 
En hij, de sterke, door de liefde blind en stout,
 
Trekt moedig, met het eerste daglicht, naar het woud,
 
En zoekt, en tusschen duizend kiest hij uit
 
Een boom, en hakt en kerft, en timmert de eerste schuit.
 
 
 
De schrand're had het vaartuig uitgevonden!
 
Bewond'rend stond hij zelf verrast
 
Toen zacht het gleed, aan zijne hand nog vast gebonden,
 
En schomm'lend als een wieg zijn vrouw en kind, den zoeten last.
 
 
 
Zij voeren heen. - Maar eensklaps uit mijn diepste gronden
 
Ontsnapt een naar gerucht,
 
Een pijnelijke zucht.
 
Mijn hoogmoed huivert, steigert,
 
Doch weigert
[pagina 226]
[p. 226]
 
Nog 't brooze tuig te pletten - draagt het nog gedwee.
 
Maar heinde en verre bruist en schalt het: ‘Wee!
 
Wij baren en golven, de zonen en telgen der eindlooze zee.
 
Ontembare machten,
 
Men zou ons verkrachten!
 
Weg de schuit!
 
 
 
Zij rollen
 
En grollen,
 
En klimmen als bergen...
 
 
 
Hoort!...
 
Daar galmt, hergalmt een kreet, een angstgeschreeuw...
 
De meeuw
 
Bootst na den droeven kreet, herhaalt hem immervoort.
 
Maar niets kan den golven hun prooi nog ontwringen,
 
Maar niets kan mijn loeiende krachten bedwingen;
 
Mijn woede vergroot, hitst zich aan, klimt ten top;
 
'k Verdelg
 
De schuit en 'k zwelg
 
Hen op!...
[pagina 227]
[p. 227]
 
Op 't zicht
 
Van 't ijslijk snood bedrijf, gepleegd hier onder,
 
Verheft de hemel, toornig krakend, zijne stem, den donder,
 
En brandmerkt mij het voorhoofd met zijn rosse schicht:
 
 
 
‘Gevloekt, gevloekt voor eeuwig!’ dreunt het uit de wolken;
 
‘Gij hebt uw macht misbruikt! Verslonden in uw kolken,
 
Van uit des afgronds diepten, roept de mensch, uw prooi, tot mij!
 
Zijn geest, de godesvonk, zal, wat gij woelt, u drukken,
 
En morrend, klagend zult gij bukken
 
Steeds onder zijne heerschappij.
 
En boeten zult gij, schrikk'lijk boeten,
 
En gruwen voor het kwaad en 't kwaad toch plegen moeten,
 
Aan wroeging steeds ten prooi, met onvoldane lust
 
Naar moord en naar vernieling! Geene, geene rust,
[pagina 228]
[p. 228]
 
Geene vrede meer;
 
Nimmer, nimmermeer!
 
De laatste klacht van man en kind
 
Snerpt immer over u de wind;
 
Den laatsten schreeuw
 
Der vrouw,
 
Herhaalt u eeuwig trouw
 
De meeuw!
 
Van boven op tot in uw diepste gronden,
 
Van strand tot strand en heinde en ver,
 
Zal uw gekerm en uw gehuil, rondom 't heelal, uw vloek verkonden,
 
Gij nieuwgedoemde Lucifer....
 
...........
 
 
 
Dichter, weet gij nu waarom ik klaag,
 
Zoo immervoort?
 
Dichter, weet gij nu waarom ik draag,
 
Van oord tot oord,
[pagina 229]
[p. 229]
 
Van land tot land,
 
Van strand tot strand,
 
Mijn huilende
 
En kuilende
 
Baren,
 
Onverpoosd,
 
Nooit getroost?
 
Waarom men sinds jaren en jaren
 
Sinds eeuwen en eeuwen
 
De meeuw hoort schreeuwen
 
Door storm en orkaan
 
Wijd over den boetenden Oceaan!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken