Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De roode anjelier (onder ps. Max Dupont) (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De roode anjelier (onder ps. Max Dupont)
Afbeelding van De roode anjelier (onder ps. Max Dupont)Toon afbeelding van titelpagina van De roode anjelier (onder ps. Max Dupont)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (3.17 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De roode anjelier (onder ps. Max Dupont)

(1936)–Jan Apon–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

Hoofdstuk VIII.
Het licht in de bibliotheek

Hoewel Reggie later stijf en strak volhoudt dat de rit hoogstens vijf minuten heeft geduurd, schijnt het me toe, alsof tusschen het oogenblik waarop de telefoonschel rinkelde en onze aankomst in de Apollolaan een eeuwigheid is verloopen.

Dithmar is vermoord in zijn slaapkamer. Als we binnenkomen staat Verhagen reeds over het lichaam gebogen, dat in het midden van het vertrek op den grond ligt. Als hij ons hoort, richt hij zich op.

‘Een schot door het hart. De dokter zal er direct wel zijn.’ Het klinkt kort en droog.

Reggie knikt zwijgend. Dan bukt hij zich om een revolver, die naast het lichaam op den grond ligt, op te rapen. Het is een klein, elegant wapen. Terwijl we het bekijken komt de dokter binnen.

Het onderzoek neemt weinig tijd in beslag. De dood moet onmiddellijk zijn ingetreden. De kogel heeft het lichaam aan de rugzijde verlaten.

Terwijl Reggie rondkruipt om het projectiel terug te vinden, komen een paar mannen de kamer binnen. Ze torsen een machtig fotografietoestel en nadat ze even met Verhagen hebben geconfereerd, beginnen ze foto's te maken van het lijk alsmede van diverse meubelstukken in de kamer, die vooraf met een fijn poeder worden overstoven. Ofschoon ik van dergelijke zaken absoluut geen verstand heb, sla ik hun verrichtingen belangstellend gade, totdat ze, als ze klaar zijn,

[pagina 70]
[p. 70]

weer verdwijnen. Het lichaam van Dithmar wordt op bed gelegd en toegedekt met een laken.

Omdat ik bij het verdere onderzoek toch maar in den weg zou loopen verlaat ik het vertrek en ga naar beneden.

In de tuinkamer tref ik een groepje menschen met bleeke, angstige gezichten. Voor het eerst ontmoet ik hier Cleo Dubock, die ik dadelijk herken van het schilderij. Ze zit op een stoel, roerloos als een wassen beeld. Alleen de smalle, nerveuse handen bewegen zich in haar schoot. Haar gezicht is strak als een masker, maar uit de groote donkere oogen spreekt een wereld van smart.

Dorothee ligt op een divan, het hoofd in een kussen verborgen. Haar tengere schouders schokken van ingehouden snikken. Naast haar zit een jonge man, met een symphatiek gezicht, die haar tracht te kalmeeren. Later blijkt me dat het haar verloofde, Frans Ferguson is.

Elly zit op de breede vensterbank. Ze rookt. Haar vingers trillen. Naast haar staat Lucien. Ook zijn gezicht drukt diepe verslagenheid uit.

De sfeer van het vertrek is zoo onheilspellend, dat ik er slechts eenige oogenblikken blijf. Als ik weer naar buiten ga slaat de klok in de hal tien uur. Dan is het stil, doodstil, een akelige, huiveringwekkende stilte. Een oogenblik blijf ik besluiteloos staan en al het gebeurde lijkt me zoo onwezenlijk, dat ik me afvraag of ik geen nachtmerrie heb. De lucht is lauwwarm. Het klamme zweet staat op m'n voorhoofd. Plotseling krijg ik de griezelige gewaarwording dat ik niet meer alleen ben De stilte is door geen enkel geluid verbroken, maar toch is de indruk, dat er iemand achter me staat zoo volkomen, dat ik er niet aan twijfel. Ik voel, dat mijn zenuwen tot het alleruiterste zijn gespannen. Zonder een beweging te maken blijf ik als gehypnotiseerd staan. Ik verbeeld me, neen ik voel, dat een adem langs mijn hals strijkt en ik

[pagina 71]
[p. 71]

geloof dat ik me vaag verwonder, dat ik nog steeds leef.

Een droge kuch verbreekt de betoovering. Met een ruk draai ik me om.... en kijk in het stalen gezicht van den huisknecht.

‘Wat sluip je hier rond!’ snauw ik geprikkeld.

De man is een en al beleefdheid.

‘Neemt u me niet kwalijk meneer, als ik u aan het schrikken heb gemaakt.’

Hij glimlacht verontschuldigend en ik voel dat ik me min of meer bespottelijk heb aangesteld, wat niet bijdraagt om mijn stemming te verhoogen.

‘Wat wil je?’

‘Juffrouw Dorothee droeg me zooeven op, om u bij uw terugkomst te vragen of u misschien nog iets gebruiken wilde. Ze dacht dat u waarschijnlijk nog niet gedineerd zou hebben. Als u dus soms nog....’

De argelooze manier waarop hij me uitnoodigend toegrijnst, ontwapent me geheel.

‘Neen, dank je wel,’ antwoord ik berouwvol. ‘Het is erg attent van je, maar ik heb hoegenaamd geen honger.’

‘Dat kan ik me voorstellen, meneer,’ knikt de man begrijpend en wordt dan gemoedelijk: ‘Als ik in uw plaats was, zou ik ook geen honger hebben.’

‘Waarom in mijn plaats?’ vorsch ik achterdochtig.

‘Nou meneer, als ik toevallig m'n portie nog niet binnen had, zou ik er geen trek meer in hebben ook.’ Hij schudt afkeurend zijn hoofd: ‘Twee moorden binnen 24 uur! Ik zeg nog net tegen Gees: 't lijkt hier wel Chicago, zeg ik. Nou, zegt ze, en ìk heb het wel zien ankomme. Ik zeg: Da's flauwe kul, dat ken iedereen wel zegge as 't eenmaal gebeurd is, heb ik gelijk of niet?’

Zijn spraakzaamheid verbijsterd me.

‘Ja, je hebt gelijk,’ knik ik, ‘maar doe me een plezier en praat niet zoo overvloedig. Ik heb hoofdpijn.’

[pagina 72]
[p. 72]

Aldus afgepoeierd draait hij zich om en ik kijk hem na totdat hij in de eetkamer verdwenen is. Dan open ik de voordeur en loop den tuin in. Bij het hek staat een politie-agent op post. Ik wil wel bekennen dat zijn tegenwoordigheid me weldadig aandoet.

Ook buitenshuis is de atmosfeer drukkend. De regen heeft opgehouden, maar de lucht is nog zwaar bewolkt. Af en toe licht het heel in de verte. Het is doodstil, geen blad beweegt.

Langzaam begin ik een wandeling rondom het huis. Op de eerste verdieping zijn slechts twee ramen verlicht, die van de kamers van Mona en Dithmar. Waarschijnlijk is Reggie nog bezig met zijn onderzoek. Ik blijf staan voor het raam van de bibliotheek, op de plek waar we dien middag Dithmars voetsporen in het bloemperk hebben gevonden. Moeizaam tracht ik mijn gedachten te ordenen. Het moet nu 24 uur geleden zijn dat Dithmar op deze plaats op post stond. Wat heeft hij gezien? Ik bedenk, dat het iets geweest moet zijn, dat hij beter niet kon hebben gezien, iets dat waarschijnlijk de directe aanleiding tot zijn dood is geworden; maar voor zoover we weten is Cleo de eenige persoon, die op dat oogenblik bij Henri in de bibliotheek was.

Als bij intuïtie voel ik de absurditeit van het denkbeeld dat plotseling in me opkomt, maar toch: als Cleo inderdaad Henri vermoord heeft, dan is de vreemde houding van Dithmar volkomen te verklaren. Hij moet in een verschrikkelijken toestand hebben verkeerd, aarzelend tusschen zijn liefde voor die vrouw en zijn plicht haar als de moordenares van zijn vader bekend te maken. Wanhopig moet hij haar vanmiddag hebben opgezocht om haar rekenschap te vragen van haar daad. Misschien heeft hij haar gedreigd om alles te zullen verraden. Dat ze hem toen niet direct heeft neergeschoten is heel verklaarbaar, want dan zou de verdenking immers aanstonds op haar zijn gevallen. Ik kan me niet ontveinzen, dat haar tegenwoor-

[pagina 73]
[p. 73]

digheid juist nu, op het tijdstip van den tweeden moord, zacht uitgedrukt, toch wel héél toevallig is.

Met moeite zet ik deze en dergelijke gedachten, die me als het ware overrompelen, van me af. Door de stille avondlucht dringen snerpende klanken van Amerikaansche dansmuziek tot me door. Waarschijnlijk een gramofoon in de aangrenzende villa. Een rauwe negerstem steunt klanken, die niets menschelijks meer hebben. Het zijn deze geluiden die mijn geschokte zenuwen den genadestoot geven. Ik huiver en sta op het punt om, gelijk een opgejaagde haas, naar binnen te rennen, als een ander verschijnsel mijn aandacht trekt.

Zooals reeds gezegd, bevind ik me op dit moment voor het raam van de bibliotheek, de kamer waarin Henri van Meursen vermoord is. De ontdekking die ik doe is deze, dat een smalle streep licht tusschen de gordijnen door naar buiten dringt en verraadt, dat zich daar binnen iemand bevindt. Het duurt eenige oogenblikken alvorens ik me er rekenschap van geef, dat Reggie vóór ons vertrek de deur van de bibliotheek heeft afgesloten en den sleutel in zijn zak heeft gestopt. Voor zoover ik weet, bevindt Reggie zich op dit oogenblik in de slaapkamer van Dithmar. De persoon die zich daar binnen bevindt moet dus in het bezit zijn van een tweeden sleutel. Als dit alles tot me is doorgedrongen, bedenk ik me niet langer. Ik sluip door de voordeur naar binnen en sluit haar zacht achter me. Voor de deur van de bibliotheek blijf ik staan. De sleutel steekt aan den buitenkant in het slot. Hoewel ik ingespannen luister, dringt geen geluid tot me door. Ik sta op het punt om naar binnen te gaan, als ik me bedenk, dat ik in geval van nood over geen enkel wapen beschik. Even overweeg ik nog om zachtjes naar boven te sluipen en Reggie te waarschuwen, maar de angst dat de geheimzinnige indringer bij onze terugkomst verdwenen kan zijn, weerhoudt me ervan deze ingeving te volgen. Het voor de hand liggende denkbeeld

[pagina 74]
[p. 74]

om de deur eenvoudig op slot te doen, en den politieagent in den tuin voor het raam op post te zetten, komt, vreemd genoeg, niet in me op Ik grijp een dikken wandelstok die in den paraplubak onder mijn bereik staat en werp de deur met een vaart open.

Een vrouw staat gebogen over een geopende lade van het schrijfbureau. Als ze de deur hoort opengaan, heft ze haar hoofd op: Ik staar in het doodsbleeke gelaat van Mona van Meursen.

Hoewel ze ongetwijfeld hevig geschrokken is, beheerscht ze zich volkomen. Ze draagt een zwart zijden peignoir die haar bleekheid accentueert, nauw om het lichaam getrokken. Het blonde haar valt in golvende lokken op haar voorhoofd, wat haar uiterlijk iets kinderlijks geeft.

Een paar tellen lang kijken we elkaar zwijgend aan, dan begint ze te spreken met haar lage, vermoeide stem:

‘Komt u even binnen alstublieft en doet u de deur achter u dicht.’

Terwijl ze spreekt, sluit ze de lade van het bureau.

‘Die stok kunt u wel weer terugzetten waar u hem hebt gevonden,’ laat ze er koeltjes op volgen.

Het is een eenigszins onbehaaglijk gevoel om met een stok in de hand tegenover een vrouw als Mona van Meursen te staan. Ik ten minste voel me op dat moment lichtelijk ridicuul. Zwijgend voldoe ik aan haar verzoek, deponeer den stok weer in den bak en treed opnieuw de kamer binnen, de deur achter me sluitend.

Mona staat in gedachten verzonken naast het schrijfbureau. Ze heeft haar armen over de borst gekruisd. Hoewel ik niet weet, wat ze hier op dit oogenblik uitvoert, kan ik een zekere bewondering voor deze vrouw, die zichzelf onder alle omstandigheden zoo volkomen weet te beheerschen, niet onderdrukken. Besluiteloos blijf ik bij de deur staan. De stilte

[pagina 75]
[p. 75]

begint te drukken en ik kan niet zeggen dat ik me bijzonder op mijn gemak voel. Eindelijk schijnt ze tot een besluit te komen.

‘Gaat u zitten!’ verzoekt ze mat en haar blanke hand wijst op een van de fauteuils voor den haard. Het is dezelfde waarin Dithmar 's middags gezeten heeft toen hij, nadat hij zoo onverwacht de bibliotheek binnenviel, door Reggie werd ondervraagd. Onwillekeurig krijg ik het gevoel van een indringer, wien een verhoor zal worden afgenomen. Mona neemt tegenover me plaats en kijkt me met haar groote, grijze oogen peinzend aan.

‘U bent een vriend van mijn zoon Lucien,’ begint ze zacht. Ik buig en zwijg, waarna ze vervolgt: ‘Als ik me niet vergis, bent u tevens de eenige onpartijdige buitenstaander in deze afschuwelijke zaak, die niet geheel een vreemde voor ons is. Wanneer heeft u Dithmar voor het laatst levend gezien?’

Ik vertel het haar en weer zwijgt ze geruimen tijd. Dan:

‘Wat was de indruk dien u van hem kreeg? Nerveus?’

Ze kijkt me gespannen aan.

‘Natuurlijk was hij niet heelemaal normaal,’ antwoord ik nadenkend. ‘Ik geloof dat het àbnormaal zou zijn als hij dat onder de gegeven omstandigheden wel was.’

Ze kijkt me aan alsof ze me niet heelemaal begrijpt.

‘Ja, ja, natuurlijk was hij niet normaal,’ herhaalt ze toonloos.

‘Heeft u er eenig idee van, waar hij vanmiddag is geweest? Ik zag hem wegrijden.’

Ik kuch om tijd te winnen.

‘Er zijn teekenen die er op wijzen, dat hij bij mevrouw Dubock is geweest,’ begin ik voorzichtig en houd dan op. Nog nooit heb ik een menschelijk gezicht gezien, waaruit zooveel gloeiende haat spreekt als dat van Mona van Meursen op dit oogenblik. Haar anders zoo koel en mooi gelaat is er door verwrongen. De handen zijn krampachtig gebald tot

[pagina 76]
[p. 76]

vuisten, waarop de witte knokkels zich scherp afteekenen.

‘Die vrouw! O, die vrouw!’ fluistert ze. ‘Alles, alles heeft ze me....!’

Een oogenblik blijft ze zoo zitten, daarna ontspannen haar trekken zich. Ze strijkt zich over het voorhoofd.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ mompelt ze. ‘Ik lijk wel krankzinnig.’ Ze staat op en ik begrijp tot mijn verlichting, dat ons onderhoud is afgeloopen.

‘Wilt u aan meneer Spoor zeggen, dat ik u beiden morgenochtend om tien uur in mijn zitkamer verwacht. Ik geloof dat ik hem een paar belangrijke inlichtingen zal kunnen verschaffen.’

Bij de deur gekomen wendt ze zich nog eens om.

‘U zult zich wel afvragen, wat ik hier op dit uur zoek. Ik zal het u zeggen: Ik zocht een revolver die hier altijd in een la van het bureau heeft gelegen, omdat ik veronderstelde, dat ik haar vannacht wel eens noodig zou kunnen hebben, maar ze ligt er niet meer. Iemand is me vóór geweest.’

Na deze woorden opent ze de deur en verdwijnt in de hal, me in een toestand van opperste verbazing achterlatend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken