Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Longinus (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van Longinus
Afbeelding van LonginusToon afbeelding van titelpagina van Longinus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

ebook (3.11 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
non-fictie/geschiedenis/Eerste Wereldoorlog


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Longinus

(1934)–Franz de Backer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

III

IK voel me oud als de wereld, en moe als een die sterven gaat. Toen ik vader en zusje terugzag, in mijn verhongerde streek, werd de uitbundige vreugde van de terugkomst een scherpe, onverdraaglijke pijn, want zij waren mager als arme teringlijders, en zeer ziek. En dan is vader gestorven. En later is zusje gehuwd, en geraakten we onwillens vervreemd.

Ik wou vergeten. Het leven terugvinden. Ik heb gewerkt als een slaaf om iets te weten. Habe nun, ach, Philosophie...

En dan is die vrouw in mijn bestaan gekomen. Ze had stille, donkere oogen, en hield van mij. Ze was heel jong, maar scheen de vrouwelijkheid van alle eeuwen in zich te dragen, ze was me én moeder, én zuster, én geliefde. En ik meende haar alles te mogen vertellen, ik die anders, zooals allen die den oorlog werkelijk meevochten, nooit over de verschrikkelijke jaren sprak. Zij wist niet, dat het zoo geweest was. Ik besefte het slechts volkomen, toen ze me met afgrijzen bekeek. Ik begrijp thans dien blik, die me vervolgde sedert eeuwen, - den blik van de jonge Romeinsche. Van de Vrouw, die we als mannen krenken met onze brutaliteit, onze barbaarschheid, ons geld, ons verstandje dat slecht gebruikt wordt. De eeuwige Moeder, wier ziel we verkrachten. Ze wou toch het onvermijdelijke, en mijn smart om dat alles, begrijpen, maar ze wist te veel nu. Er is geen toenadering meer geweest, ofschoon we die allebei zochten met al onze gefolterde ziel.

En toch wilde ik het leven terugvinden. Met Franciskaansche vereering heb ik me gebogen over het verbijsterende mirakel van schoonheid, dat in een madeliefje bloeit, en heb ik tot stille, goede dieren gesproken met al de intuïtieve broederlijkheid tegenover al wat leven heeft. Maar daarboven stond

[pagina 56]
[p. 56]

iets, dat men enkel kan uit het oog verliezen als men heel jong is: ik kon niet opgaan in de aanbidding voor de natuur, en de menschen vergeten. En gestadig aan vrat in mij de twijfel aan de wereld van schoonheid en liefde waarvoor gevochten werd, en alles opgeofferd. Hoe schoon het was, maar hoe belachelijk naïef en romantisch in het licht van den na-oorlog! Als uit wraak heb ik dan voor een poos wild en grimmig gegrepen naar wat ik genot en vergeten waande: den rooden roes en het kwijlend zelf-medelijden van dronkenschap, en ook de brutale omarmingen en de slijmerige verveling van seksueele liefde. Met den walg van het ontwaken kwam het duidelijk besef, dat ik niet levenskrachtig meer was. Ik had teveel doorstaan. En diep in mij, gestadig aan, priemde de pijn die de oorlogsjaren me hadden toegebracht. De ontgoochelingen van later deden me met nog meer huivering denken aan al die jonge menschen die stierven, aan al die menschen vooral, die ik zelf heb gedood. Mijn handen zijn rood van bloed. En dan kwam, onweerstaanbaar, de aantrekking van de streek waar ik gestreden had, - waar ik gedood had. Hier ben ik steeds mijn hart, doodziek van te groote smarten, grimmig en moedwillig nog verder komen folteren. Ik kan niet anders.

Er is hier voor mij een pijnlijk uitdiepen van alle gebeurtenissen uit die vier jaren strijd, een smartelijk beleven van elk oogenblik. En ik kan me daaraan niet meer onttrekken.

En dan - ik ken hier het graf van den Onbekenden Soldaat. Want het is niet in den stadsgrond te Brussel, waar hij bezocht en bebloemd wordt door alle geconstelleerde grooten, door alle politiekers, door alle vaderlandsche huichelaars, door alle sociëteiten en door alle kopermuziek, die dan even eens zwijgt. Het ligt in de gansche gevechtstreek waar de grond thans in vrede leeft en zindert. En boven hem zingen de leeuwerken naar de oude zon, en groeit het koren van de nieuwe oogsten. Maar ik weet niet eens of hij Vlaming of Waal is, Franschman, of Engelschman, - of Duitscher. Wat ik weet: hij was een mensch, en hij werd vermoord.

Zijn hart ligt verteerd in den schoot van die aarde welke doordrenkt is met het bloed van duizenden en duizenden martelaars, die aarde waarin hij met zijn spade heeft ge-

[pagina 57]
[p. 57]

woeld, waarin hij geleefd heeft in de schennis van slijk en vuil en koorts en vuur en staal.

Maar zijn ziel waart rond onder de grijze luchten en langs de rechte banen en de looden vaarten van de IJzerstreek, en zij is eenzaam, en troosteloos.

En zij fluistert mij soms toe, bij avonden vol wijding zooals deze, zij komt soms hier in de duinen oprijzen, en de stem is als die van de eeuwige zee, en ze zegt: ‘Broeder, broeder’, altijd aan.

En mijn hart breekt van deernis en rouw, omdat zijn offer nutteloos schijnt, en de droom waarvoor hij stierf slechts een droom is gebleven.

Wie schreeuwt tot de wereld, om toch te trachten naar die stem te luisteren, in deze dagen van zelfzucht en passievollen haat en dreigend oorlogsgevaar? Die stille smeekende stem tot al wie mensch is:

‘Broeder, broeder!’

-Broeder... Och, al wat de oorlog hem en ons, strijders, leerde: broederlijkheid, menschelijkheid, plichtbesef, trillende vereering voor al wat leven heeft - dat alles zou ons geleerd worden geweest door het bestaan zelf, want wij waren goed, want jong toen, en vol betrachten. Maar men heeft ons wapens in de handen geduwd, in een beschaving die nu nog, en meer dan vroeger misschien, in het teeken van het geweldige en mechanische staat, en ons tegen elkander opgejaagd als moordende robotten. En wij hadden het aanvaard, omdat we daardoor alle oorlogen wilden eindigen, en proeven thans de bitterheid van die wreede scherts.

Ik heb een troost, in dit leven dat ik, oude man van veertig, weldra verlaten zal. Het is de openbaring, die me gered heeft. Deze lente, een avond aan zee, toen de zon onderging, in het geweldige doodbloeden als van de gansche wereld, heb ik een beeld meenen te zien ginder aan den einder; in een serenen luister van gouden burchten en fonkelende meren stond daar een kruis, dat ik dacht te herkennen.

En den volgenden avond, skeptisch een weinig als over een mooi spelen met iets, dat men toch weet, inbeelding te zijn, maar nieuwsgierig en met kloppend hart, gewacht. Zwarte beelden van zonnen wielden vóór mijn verblinde oogen, en

[pagina 58]
[p. 58]

dan zag ik weer het kruis, en 'k herinnerde mij iets zeer bekends, uit vroegere jaren. Het was het kruisbeeld aan den draai van de baan te Nieuwecapelle, het stille kruisbeeld dat op ons neerblikte, toen we zwijgend naar modder, ziekte en dood trokken.

De armen schenen de gansche wereld te omvatten in een oneindig gebaar van liefde. En dan, plots, bewoog het hoofd, ginder verre, en de oogen vestigden zich op mij.

-‘Gij hebt mijn zijde doorstoken, Longinus, en gij hebt sedertdien altijd uw broeders vermoord. Maar thans is uw lijden te groot geweest, in den laatsten tocht.’

Ik begreep.

Al mijn makkers waren als ik; zij hadden hetzelfde gedaan en gingen er thans aan dood van smart. En wij waren als de gekruisigde: men heeft ons een onmenschelijk zwaar kruis doen dragen, ons de belachelijke doornenkroon der victorie in den schedel gedrukt, en ons dan alleen gelaten, bij de edik en gal van de na-oorlogsche dagen.

Elken avond wacht ik nu, tot het beeld verschijnt, en tot eens, op een wemelend tapijt van glorie, het naar mij komen zou en zich om mijn gebroken menschenhart ontfermen, en me meenemen.

Ik wacht. Ik ben gereed.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken