Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten (2018)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten
Afbeelding van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere plantenToon afbeelding van titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.32 MB)

ebook (4.72 MB)

XML (7.46 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

(2018)–C.A. Backer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

H.

haackei       haáckei, – 2e nv. van Haackĕus, Latinizeering van Haacke: van Haacke, genoemd naar Haacke. – Trigonōtis – F. v. M. [Ferdinand von Mueller] is genoemd naar Wilhelm Haacke (1855, Klenze in Hannover; ?, ?), zoöloog, eerst assistent aan het Zoöl. Instituut te Kiel, van 1882-84 directeur van het museum te Adelaide, van 1888-93 directeur van den zoöl. tuin te Frankfort a/M. en tevens privaatdocent te Darmstadt. Hij bereisde Australië en Nieuw-Guinea en ontdekte in 1884, dat de mierenegel eieren legt. Hij is de schrijver van vele zoölogische publicaties.

haageanus       haageánus (-a, -um) (Zinnĭa – Regel [E. A. von Regel]), – genoemd naar J. N. Haage (1826, Erfurt; 1878, Mürren, Zwitserland, door een ongeluk), stichter der beroemde kweekersfirma Haage & Schmidt te Erfurt.

Haasia       Haásia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – genoemd naar Dirk de Haas (zie Dehaasĭa).

haastii       haástii, – 2e nv. van Haastĭus, Latinizeering van Haast: van Haast, gevonden door Haast, genoemd naar Haast. – Olearĭa – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar Sir Johann Franz Julius von Haast (1824, Bonn; 1887, Christchurch, Nieuw-Zeeland), gouvernements-geoloog van Nieuw-Zeeland te Canterbury, die groote verzamelingen Nieuwzeelandsche planten bijeenbracht.

habbemae       hábbemae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Habbema: van Habbema, gevonden door Habbema, genoemd naar Habbema. – Phreatĭa – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar D. Habbema (1880, Fort de Kock; X), in 1902 benoemd tot 2en luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1929 gepensionneerd als luitenant-kolonel. Als 1e luitenant was hij gedurende verscheidene jaren geplaatst op Bórneo, waar hij een goed kenner der Dajaks werd. Als zoodanig werd hij benoemd tot commandant van het militaire dekkingsdetachement der Ned. Z. Nieuw-Guinea-expeditie van 1910/11, tot welker welslagen het Dajaksche hulppersoneel onder zijn leiding veel bijdroeg. Hij eindigde zijn militaire loopbaan als Militair Commandant der Z. en O. Afdeeling van Bórneo.

habbemai       habbémai, – 2e nv. van Habbemăus, Latinizeering van Habbema: van Habbema, gevonden door Habbema, genoemd naar Habbema. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Habbema (zie habbĕmae).

habbemaii       habbemáii, – 2e nv. van Habbemaĭus, Latinizeering van Habbema: van Habbema, gevonden door Habbema, genoemd naar Habbema. – Rhododendron – J. J. S. [J. J. Smith] (= Rhododendron habbemăi Kds [S. H. Koorders]) is genoemd naar D. Habbema (zie habbĕmae).

Habenaria       Habenária Willd. [K. L. Willdenow], – van Lat. habēna, teugel. De stempels zijn geplaatst op 2 soms zeer lange, bij teugels vergeleken uitsteeksels.

Haberlea       Habérlea Friv. [I. Frivaldszky von Frivald], – genoemd naar K. K. Haberle (1764, Erfurt; 1832, Pesth, vermoord), hoogleeraar

[pagina 250]
[p. 250]

in de plantkunde te Pesth, schrijver van eenige bot. publicaties.

habokoanus       habokoánus (-a, -um), – afkomstig van Haboko in Deli (Sumatra) of daar het eerst gevonden.

Habranthus       Habránthus Herb.[W. Herbert], – van Gr. habros, fijn, zacht, teer, sierlijk; anthos, bloem: fraaibloemige plant.

Habrodictyon / Habrodictyum       Habrodíctyon V. d. Bosch [R. B. van den Bosch] / Habrodíctyum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. habros, fijn, zacht, teer, sierlijk; diktŭon, net. – De naam zinspeelt op de sierlijke rangschikking der cellen in het blad.

habropus       hábropus, – van Gr. habros, fijn, zacht, teer, sierlijk; pous, voet, steel: met dunnen (teeren) voet of steel.

Habrothamnus       Habrothámnus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. habros, fijn, zacht, teer, sierlijk; thamnos, heester: sierlijke heester.

habrotrichus       habrótrichus (-a, -um), – van Gr. habros, fijn, zacht, teer, sierlijk; thrix (trĭchos), haar: fijn behaard, zachtharig.

Habzelia       Habzélia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Aethiop. plantennaam habzeli.

Hackelochloa       Hackelóchloa O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van (Eduard) Hackel (1850, Haida, Boheme, N. van Praag; 1926, Attersee, Opper-Oostenrijk), van 1868-1900 professor a/h gymnasium te Sankt Pölten (W. van Weenen); beroemd agrostoloog, bewerker der Graminĕae in Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, schrijver eener uitnemende monographie der Andropogonĕae en der Europ. Festūca-soorten; Gr. chlŏa, gras: gras van Hackel, ter eere van Hackel genoemd gras.

hackenbergii       hackenbérgii, – 2e nv. van Hackenbergĭus, Latinizeering van Hackenberg: van Hackenberg, gevonden door Hackenberg, genoemd naar Hackenberg. – Diospӯros- Diels [L. Diels]; – Euthĕmis – Diels [L. Diels]; – Gonystӯlus – Diels [L. Diels];- Myristĭca – Diels [L. Diels] en Syzygĭum – Diels [L. Diels] zijn genoemd naar Karl Günther Hackenberg (1898, Barmen; X), eerst officier in het D. leger, van 1921-23 assistent op een onderneming bij Sampit (Bórneo, nabij de Z.-kust op ±113° O.L.), waar hij een 150-tal planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde. – Te zamen L. Diels (zie dielsiānus) schreef hij een zeer lezenswaard artikel over de flora van Sampit (Bot. Jahrbücher LX, pp. 293 seq.).

Hacquetia       Hacquétia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar B. Hacquet (1739, La Conquet, W. van Brest; 1815, Weenen), eerst leeraar te Laibach (Krain), sedert 1788 hoogleeraar te Lemberg. Hij bereisde Krain, Istrië, de Karpaten en een groot deel der Alpen en schreef een bot. publicatie.

haemaleus       haemáleus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. haimalĕos (van haima, bloed), bloedig, bloedrood.

haemantha / haemanthum       haemántha / haemánthum, – zie haemanthus.

Haemanthus       Haemánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. haima, bloed; anthos, bloem: bloedbloem, bloedroode bloem.

haemanthus       haemánthus (-a, -um), – van Gr. haima, bloed; anthos, bloem: met bloedroode bloemen.

Haemaria       Haemária Lindl. [J. Lindley], – van Gr. haima, bloed. Bij de eerstbeschreven soort (Haemaria discŏlor Lindl. [J. Lindley]) zijn de bladeren van onder bloedrood.

haemastomus       haemástomus (-a, -um), – van Gr. haima, bloed; stŏma, mond: met bloedrooden mond.

haematamphorus       haematámphorus (-a, -um), -van Gr. haima (haimătos), bloed; amphŏreus, (tweeoorige) kruik: met bloedroode kruiken of bekers.

haematelytrus       haematélytrus (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; elŭtron, hulsel: met bloedrood hulsel, met roode kafjes.

haematicus       haemáticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. haimatĭkos [van haima (haimătos), bloed], bloed bevattend, bloedrood.

haematinus       haemátinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. haimatĭnos [van haima (haimătos), bloed], bloedig, bloedrood.

haematites       haematítes, – Lat. transcr. van Gr. haimatītês [van haima (haimătos), bloed], bloedig, bloedrood.

haematitius       haematítius (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed: bloedrood.

haematocarpa       haematocárpa, – zie haematocarpus.

haematocarpos       haematocárpos (-os, -on), – van Gr. haima (haimătos), bloed; karpos, vrucht: met bloedroode vruchten of sporangiën.

haematocarpum       haematocárpum, – zie haematocarpus.

Haematocarpus       Haematocárpus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. haima (haimătos), bloed; karpos, vrucht: plant met bloedroode vruchten.

haematocarpus       haematocárpus (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; karpos, vrucht: met bloedroode vruchten of sporangiën.

haematocephalus       haematocéphalus (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; kephălê, hoofd: met bloedroode hoofdjes.

haematochrous       haematóchrous (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; chrŏa, kleur: bloedkleurig, bloedrood.

haematodes       haematódes, – Lat. transcr. van Gr. haimatôdês [van haima (haimătos), bloed], bloedig, bloedrood, (als het ware) bebloed.

haematolasius       haematolásius (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; lasĭos, ruig behaard, wollig: met bloedroode wolharen bezet.

haematophyllus       haematophýllus (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos). bloed; phullon, blad: met bloedroode bladeren.

Haematorchis       Haematórchis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. haima (haimătos), bloed; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: roode orchidacĕa.

haematospadix       haematospádix, – van Gr. haima (haimătos), bloed; spādix, (als bot. term) kolf: met bloedroode kolven.

haematosperma       haematospérma, – zie haematospermus.

Haematospermum       Haematospérmum Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. haima (haimătos). bloed; sperma, zaad: plant met bloedroode zaden.

haematospermus       haematospérmus (-a, -um), -van Gr. haima (haimătos), bloed; sperma, zaad: met bloedroode zaden.

haematostachys       haematóstachys, – van Gr. haima (haimătos), bloed; stăchus, aar: met bloedroode aren of aartjes.

haematostomus       haematóstomus (-a, -um), – van Gr. haima (haimătos), bloed; stŏma, mond: met bloedrooden mond.

Haematoxylon       Haematóxylon L. [C. Linnaeus], – van Gr. haima (haimătos), bloed; xŭlon, hout: boom met bloedrood (aan de lucht zwart verkleurend) kernhout.

Haemocharis       Haemócharis Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. haima bloed; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid. De eerstbeschreven soort heeft fraaie, roode bloemen.

Haemodoraceae       Haemodoráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Haemodōrum geldt.

Haemodorum       Haemodórum J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. haima, bloed; dôron, geschenk, gave: bloedroode gave (der aarde). – De naam zinspeelt op de rood gekleurde bloei­ wijze, niet op de roode wortels.

haemosperma       haemospérma, – zie haemospermus.

Haemospermum       Haemospérmum Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. haima, bloed; sperma, zaad: plant met bloedroode zaden.

haemospermus       haemospérmus (-a, -um), -van Gr. haima, bloed; sperma, zaad: met bloedroode zaden.

haenkeanus       haenkeánus (-a, -um) (Dryoptĕris – O. K. [C. E. Otto Kuntze]), – genoemd naar Thaddeus Hänke (1761, Kreibitz in N.-Boheme; 1817, Prov. Cochachamba in Midden-Bolivia), die in 1786 de flora van het Ertsgebergte onderzocht en in 1789 in Sp. dienst trad. Sinds 1790 nam hij als botanicus deel aan de reis om de aarde (1789-94) eener door de Sp. Regeering uitgezonden, onder·leiding van Malaspina (zie Malaspinaea)

[pagina 251]
[p. 251]

staande expeditie, welke eerst de W. kust van Amerika onderzocht, in 1792 de Philippijnen en in 1794 Chili. Hänke verzamelde vele planten, welke in 1830-36 bewerkt werden door K. B. Presl (zie presliānus) en beschreven in de Reliquĭae Haenkeānae. – Na afloop zijner reis vestigde Hänke zich in Bolivia, waar hij overleed. Zijn planten worden te Praag bewaard.

haenkei       háénkei, – 2e nv. van Haenkĕus, Latinizeering van Hänke: van Hänke, gevonden door Hänke, genoemd naar Hänke. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. Hänke (zie haenkeānus).

haenkii       háénkii, – 2e nv. van Haenkĭus, Latinizeering van Hänke: van Hänke, gevonden door Hänke, genoemd naar Hänke. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. Hänke (zie haenkeānus).

hagenii       hagénii, – 2e nv. van Hagenĭus, Latinizeering van Hagen: van Hagen, gevonden door Hagen, genoemd naar Hagen. – Asplenĭum – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar den ontdekker der plant, B. Hagen (1853, Germersheim a/d Rijn, Z. van Mannheim; 1919, Frankfort a/M.), medicus, van 1879-91 ondememingsarts in Deli, vanwaaruit hij onderzoekingstochten naar de Bataklanden (1881-83) ondernam. – Van 1893-95 was hij werkzaam in Kaiser Wilhelmsland; op de terugreis naar zijn vaderland deed hij Sumatra aan, dat hij in 1905/06 met zijn echtgenoote anderwerf bezocht. Hij bereisde ook Banka. Van 1897-1904 was hij afdeelingshoofd van het Senckenbergsche Museum te Frankfort a/M., in welke plaats hij in 1904 een stedelijk Museum voor Volkenkunde stichtte. Hij is de schrijver van verscheidene geographische en ethnographische publicaties.

hageri       hagéri, – 2e nv. van Hagērus, Latinizeering van Hager: van Hager, gevonden door Hager, genoemd naar Hager. – Tulĭpa – Heldr. [Th. von Heldreich] is genoemd naar Fr. Hager (18.., Hannover; vóór 1874, Athene), papierhandelaar te Athene, die den auteur der soort, Heldreich (zie heldreichĭi) verscheidene malen op diens bot. tochten vergezeld had.

hagerupii       hagerúpii, – 2e nv. van Hagerupĭus, Latinizeering van Hagerup: van Hagerup, gevonden door Hagerup, genoemd naar Hagerup. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] en Polypodĭum – Christensen [C. Fr. A. Christensen] zijn genoemd naar den ontdekker dier planten, O. Hagerup (1889, in Jutland; X), assistent aan het Pharmakol. Instituut te Kopenhagen, schrijver van eenige bot. en zoöl. publicaties, o.a. over de flora van Timboektoe, over de ranken en andere vegetatieve organen der Cucurbitacĕae en Passifloracĕae, over polyploidie. In 1916/17 bereisde hij Sumatra en de Mentawei-eilanden, in 1922/23 de Fär Oer (7° W.L.; 62° N.B.), in 1924/25 Groenland, in 1927/28 het Nigergebied en tropisch W.-Afrika.

hahlianus       hahliánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar A. Hahl (1868, Gera, Beieren; X), eerst rechter te Herbertshöhe in Kaiser Wilhelmsland, in 1899 benoemd tot vice-gouverneur der Carolinen (zie carolinensis 2) en der Marianen (zie mariannensis), van 1902-14 gouverneur van Kaiser Wilhelmsland, in welke functie hij de belangen der aan zijn zorgen toevertrouwde Europ. en inlandsche bevolking en het wetensch. onderzoek van het land krachtig bevorderde. In 1919 werd hij benoemd tot leider der D. Nieuw-Guinea-compagnie.

Hahnia       Háhnia Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808) directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – genoemd naar J. D. Hahn (1729, Heidelberg; 1784, Leiden), in 1753 benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, proefnemende natuurkunde en sterrenkunde te Utrecht, later ook tot hoogleeraar in de schei- en plantkunde aldaar, in 1775 tot hoogleeraar in de praktische genees- en scheikunde te Leiden, stichter van een verzameling zeegewassen, welke in 1785 door de Leidsche Hoogeschool werd aangekocht, schrijver van eenige wetensch. verhandelingen.

hainanensis       hainanénsis (-is, -e), – afkomstig van Hainan (108 1/2° – 111° O.L.; 18 – 20° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Hakea       Hákea Schrad. [H. A. Schrader], – genoemd naar Chr. L. vrijheer Von Hake (1745, Ohr bij Hameln a/d Weser; 1818, Stade, W. van Hamburg), uitnemend tuinbouwkundige, stichter der fraaie parken te Ohr.

hakeoides       hakeoídes, – van Hakea, plantengesl. (Proteacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hakĕa-achtig.

halecus       halécus, – Latinizeering van den Amb. plantennaam haléki.

halepensis / haleppicus       halepénsis (-is, -e) / haléppicus (-a, -um), – afkomstig van Aleppo (Arab. Haleb, stad in Syrië, ruim 37° O.L.; ruim 36° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Halesia       Halésia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Stephen Hales (1677, Bekesbourne, Canterbury; 1761, Teddington, Middlesex), geestelijke, schrijver eener bot. publicatie (Statical Essays).

Halfordia       Halfórdia F. v. M. [Ferdinand von Müller], – in 1865 genoemd naar G. Britton Halford (bloeitijd 1850-70), medicus, hoogleeraar in de anatomie en physiologie te Melbourne.

Halianthus       Haliánthus Fries [E. M. Fries], – van Gr. hals (halos), zee; anthos, bloem: zeebloem, aan het zeestrand groeiende plant.

halicacabum       halicácabum, – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam halikakăbon, waarmede een Physălis-soort werd aangeduid. Als naam gebezigd voor een Cardiospermum-soort, welker opgeblazen vruchten gelijken op den vruchtkelk eener Physălis.

halimifolius       halimifólius (-a, -um), – van Halĭmus, voormalig plantengesl. (Chenopodiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Halĭmus.

Halimodendron       Halimodéndron Fisch. [Fr. E. L. (von) Fischer], – van Gr. halĭmos [van hals (halos), zout], ziltig; dendron, boom: op ziltig terrein groeiende boom (of heester).

Halimus       Hálimus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. halĭmos [van hals (halos), zout], ziltig: op ziltig terrein groeiende plant.

halleri       halléri, – 2e nv. van Hallērus, Latinizeering van Haller: van Haller, gevonden door Haller, genoemd naar Haller. – Arăbis – L. [C. Linnaeus]; – Phyteuma – All. [C. Allioni]; – Pulsatilla – All. [C. Allioni] en Tragus – Moench [K. Moench] zijn genoemd naar Albrecht von Haller (1708, Bern; 1777, Bern), van 1736-53 hoogleeraar te Göttingen, daarna te Bern, schrijver, behalve van gedichten en romans, van verscheidene bot. en zoöl. verhandelingen, auteur van het gesl. Tragus.

hallerianus       halleriánus (-a, -um) (Calamagrostis – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar A. von Haller (zie hallēri).

Hallia / Hallia       Hállia J. St.-Hil. [J. H. Jaume Saint-Hilaire (1772-1845), Fr. plantkundige] / Hállia Thunb. [C. P. Thunberg], – in 1799 genoemd naar den Zw. geestelijke J. Hall, van wien mij niets bekend is.

hallianus       halliánus (-a, -um) (Pirus – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar G. R. Hall, een Amerikaansch arts, die vele jaren in Japan verblijf hield en belang stelde in tuinbouw. Hij voerde de naar hem genoemde plant in Europeesche tuinen in.

Hallieracantha       Hallieracántha Stapf [O. Stapf], – van (J. G.) Hallier (zie halliēri); Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: naar Hallier genoemd Acanthaceeën-gesl.

hallieri       halliéri, – 2e nv. van Halliērus, Latinizeering van Hallier: van Hallier, gevonden door Hallier, genoemd naar Hallier. – De talrijke Nededandschind.

[pagina 252]
[p. 252]

planten van dezen naam zijn genoemd naar Johann Gottfried Hallier (zich noemende Hans Hallier), (1868, Jena; 1932, Oegstgeest), van 1893-96 assistent aan het Buitenzorgsche Herbarium, in welke kwaliteit hij als deelnemer aan de eerste Nieuwenhuis-expeditie (zie nieuwenhuisĭi) in 1893/94 Bórneo bereisde, waar hij vele planten verzamelde. Ook bij Buitenzorg en bij Batavia werd door hem veel materiaal bijeengebracht. Van 1909-22 was hij verbonden aan ’s Rijks Herbarium te Leiden. Van zijn hand verschenen talrijke bot. publicaties.

hallierianus       hallieriánus (-a, -um), – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Hallier (zie halliēri).

hallierii       halliérii, – 2e nv. van Hallierĭus, Latinizeering van Hallier: van Hallier, gevonden door Hallier, genoemd naar Hallier. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. G. Hallier (zie halliēri).

hallii       hállii, – 2e nv. van Hallĭus, Latinizeering van (Van) Hall: van (Van) Hall, gevonden door (Van) Hall, genoemd naar (Van) Hall: 1. (Dryobalănops – Korth. [P. W. Korthals]; – Uncarĭa – Korth. [P. W. Korthals]), -genoemd naar H. C. van Hall (1801, Amsterdam; 1874, Groningen), arts en plantkundige, hoogleeraar in de plantkunde te Groningen, schrijver van vele bot. werken, waaronder de Flora Belgĭi Septentrionālis (Flora van Noord-Nederland) en Neêrlands Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, leermeester van Korthals (zie Korthalsella), den auteur der naar Van Hall genoemde soorten, die zijner dankbaar gedenkt als “een onvermoeid en gelukkig bevorderaar der Kruidkunde in het algemeen en van onze inlandsche gewassen in het bijzonder.” 2. (Pentstēmon – A. Gray [Asa Gray]), – genoemd naar Elihu Hall (1822, in Patrick County, Virginia; 1882, Athens, Ill., U.S.A.), landmeter, die verschillende deelen van W.- en Midden-Amerika bereisde en daar planten verzamelde. In 1861 verzamelde hij met Parry (zie parryānus) in de Rocky Mountains. Vele der door hem ontdekte planten zijn naar hem genoemd.

halmaheirae       halmahéírae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Halmaheira, naam van een eiland tusschen N.-Celébes en de W. punt van Nieuw-Guinea: van Halmaheira, afkomstig van Halmaheira of daar het eerst gevonden.

halmaheirensis / halmaherensis       halmaheirénsis (-is, -e) / halmaherénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Halmahe(i)ra (tusschen N.-Celébes en de W.-punt van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden, Halmahe(i)raansch.

halobagat       halobágat, – Philipp. plantennaam.

Halodendron / halodendron / halodendrum       Halodéndron R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes] / halodéndron / halodéndrum, – van Gr. hals (halos), zout, zee; dendron, boom: op zout terrein of aan zee groeiende boom (of heester).

Halodule       Halodúle Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. hals (halos), zee; doulê, slavin: slavin der zee. De plant groeit op bij vloed overstroomde, bij eb blootliggende strandkoraalterrassen. Vgl. Halophĭla.

Halopegia       Halopégia K. Schum. [K. M. Schuman], – van Gr. hals (halos), zout; pêgê, bron: bron van zout, zouthoudende plant. – Uit de asch van Halopegia azurĕa K. Schum. [K. M. Schuman] wordt in Midden-Afrika zout gewonnen.

Halophila       Halóphila Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. hals (halos), zee; phĭlein, beminnen: de zee beminnende, dwz. in zee groeiende plant.

halophilus       halóphilus (-a, -um), – van Gr. hals (halos), zout, zee; phĭlein, beminnen: van zout houdend, van de zee houdend, op zouten grond groeiend; in, aan of nabij de zee groeiend.

Haloragis       Halorágis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – zie Halorrhāgis.

Halorrhagidaceae       Halorrhagidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Halorrhāgis (Halorrhagĭdis) geldt.

Halorrhagis       Halorrhágis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. hals (halos), zee; rhax (rhāgos), druif; zeedruif. De eerstbeschreven soort droeg op druiven gelijkende vruchten en groeide nabij de zee.

Halysicarpus       Halysicárpus, – zie Alysicarpus.

hamadryas       hamádryas, – Lat. transcr. van Gr. hamadrŭas (van hama, terzelfder tijd; drus, eik), boomnimf, die tegelijk sterft met den boom, welken zij bewoont. – Als soortnaam gebezigd voor epiphytische planten.

Hamamelidaceae       Hamamelidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hamamēlis (Hamamelĭdis) geldt.

Hamamelis       Hamamélis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam hamamêlis. De Hamamēlis (van Gr. hama, tegelijk met; mêlon, appel) der Ouden was een boom met eetbare vruchten, welke zoo genoemd zou zijn, omdat hij tegelijk met den appelboom bloeit.

hamata       hamáta, – zie hamātus.

hamatifolius       hamatifólius (-a, -um), – van Lat. hamātus, haakvormig; folĭum, blad: met haakvormige bladeren.

hamatipes       hamátipes, – van Lat. hamātus, haakvormig; pes, voet, steel: met haakvormigen (zuil)voet, met haakvormigen steel.

hamatisorus       hamatisórus (-a, -um), – van Lat. hamātus, haakvormig; sōrus, sporenhoopje, sorus: met haakvormige sori.

Hamatris       Hámatris Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. hama, samen; treis, drie: drie bijeen. De naam zinspeelt op de 3-tallige bladeren.

hamatulus       hamátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. hamātus, haakvormig: eenigszins haakvormig.

hamatus       hamátus (-a, -um), – van Lat. hamus, haak: van haken voorzien, haakvormig.

Hamelia       Hamélia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar H. L. Duhamel du Monceau (1700, Parijs; 1781, Parijs), hoofdinspecteur der Fr. marine, schrijver van onderscheidene werken, o.a. over ooftbouw en over vischteelt.

hamelii       hamélii, – 2e nv. van Hamelĭus, Latinizeering van Hamel: van Hamel, gevonden door Hamel, genoemd naar Hamel. – Rinorĕa – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar Carel Hamel, onder wiens toezicht in 1927/28 door den Sumatraan Rahmat Si Toroes (zie rahmatĭi) ten behoeve van Bartlett (zie bartlettĭi) planten werden verzameld in het Gt O. kust van Sumatra en die zelf ook een aantal planten verzamelde. Overigens is mij van hem niets bekend.

hameliiflorus       hameliiflórus (-a, -um), – van Hamelĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Hamelĭa.

hamifer / hamiferus       hámifer (hamífera, hamíferum) / hamíferus (-a, -um), – van Lat. hamus, haak; ferre, dragen: haken of haakjes dragend.

hamiltoni       hamiltóni, – 2e nv. van Hamiltōnus, Latinizeering van Hamilton: van Hamilton, gevonden door Hamilton, genoemd naar Hamilton. – Dioscorēa – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd Fr. Hamilton, geboren Buchanan (zie buchananeānus).

Hamiltonia       Hamiltónia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Fr. Hamilton (zie buchananeānus).

hamiltonianus       hamiltoniánus (-a, -um), – 1. (Aneilēma – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]; – Euonўmus – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – genoemd naar Fr. Hamilton (zie buchananeänus). 2. (Acalypha – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar Hamilton, van wien mij niets bekend is.

hamiltonii       hamiltónii, – 2e nv. van Hamiltonĭus, Latinizeering van Hamilton: van Hamilton, gevonden door Hamilton, genoemd naar Hamilton. – Celtis – Planch.

[pagina 253]
[p. 253]

[J. E. Planchon] en Floscōpa – Hassk. [J. K. Hasskarl] zijn genoemd naar Fr. Hamilton (zie buchananeānus).

hammatisorus       hammatisórus (-a, -um), – van Gr. hamma (hammătos), knoop (in een touw bv.); sôros, hoop(je): met op knoopen gelijkende sporenhoopjes of sori.

hammii       hámmii, – 2e nv. van Hammĭus, Latinizeering van Ham: van Ham, gevonden door Ham, genoemd naar Ham. – Coptosapelta – Valet. [Th. Valeton] is genoemd naar S. P. Ham (1863, Berkenwoude, Z.-Holland; 1936, Wageningen), inspecteur bij het Boschwezen in Ned. Indië, (waarbij hij in 1885 als aspirant-houtvester was in dienst gesteld), die de plant in 1907 op Biliton had ontdekt. In 1912 werd Ham gepensionneerd als Hoofdinspecteur, Chef van den dienst; van 1918-33 was hij hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen.

hamosus       hamósus (-a, -um), – van Lat. hamus, haak: haakvormig, vol haken.

hamulatus       hamulátus (-a, -um), – van Lat. hamŭlus (verkleinw. van hamus, haak), haakje: den vorm van een haakje hebbend, met haakjes bezet.

hamulifer / hamuliferus       hamúlifer (hamulífera, hamulíferum) / hamulíferus (-a, -um), – 1. van Lat. hamŭlus (verkleinw. van hamus, haak), haakje; ferre, dragen: haakjes dragend. 2. van Lat. hamŭla (verkleinw. van hama, emmer), emmertje; ferre, dragen: organen dragend, welke op emmertjes gelijken.

hamulosus       hamulósus (-a, -um), – van Lat. hamŭlus (verkleinw. van hamus, haak), haakje: vol haakjes, den vorm van een haakje hebbend, klein en haakvormig.

Hancea / Hancea / Hancea       Háncea Hemsl. [W. Botting Hemsley] / Háncea Pierre [L. Pierre] / Háncea Seem. [B. C. Seemann], – genoemd naar H. Fletcher Hance (1827, Old Brompton, Londen; 1886, Amoy), die in 1844 te Hongkong in den burgerlijken staatsdienst trad, in 1854 werd overgeplaatst naar Kanton, in 1861 benoemd werd tot vice-consul te Whampoa (eigenlijk op Danes Island) bij Kanton en in 1886 tot consul te Amoy, waar hij een maand later overleed. Hij ligt op Hongkong begraven. Hance was een ijverig en goed plantenverzamelaar en heeft, behalve meer dan 200 andere publicaties, een supplement geschreven bij de Flora Hongkongensis van Bentham (zie benthamiānus). Zijn uit ruim 22000 nummers bestaand herbarium berust thans in het British Museum te Londen.

hanceanus       hanceánus (-a, -um) (Ficus – Maxim. [K. J. Maximowicz]), – genoemd naar H. Fletcher Hance (zie Hancĕa).

hancei       háncei, – 2e nv. van Hancĕus, Latinizeering van Hance: van Hance, gevonden door Hance, genoemd naar Hance. – Microlepĭa – Prantl [K. A. E. Prantl (1849-93), D. plantkundige, met Engler, redacteur van den 1sten druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien] is genoemd naar H. Fletcher Hance (zie Hancĕa).

hancockii       hancóckii, – 2e nv. van Hancockĭus, Latinizeering van Hancock: van Hancock, gevonden door Hancock, genoemd naar Hancock. – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker] werd in 1894 genoemd naar W. Hancock (1847, Lurgau, Ulster, Ierland; 1914, Bristol), sinds 1874 douaneambtenaar in China (o.a. te Pe-king, Ning-poi, op Hai-nan en op Formosa), die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor het onderzoek naar de flora van China en van Formosa. De naar hem genoemde Polypodĭum-soort had hij op Formosa ontdekt.

hangawar       hangáwar, – Soend. plantennaam.

Hanguana       Hanguána Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van hangoean, verbasterde, Soend. volksnaam der plant, ten rechte handjoewang (kasintoe).

hanjawar       hanjáwar, – Soend. plantennaam (ten rechte handjáwar).

hansemanni       hansemánni, – 2e nv. van Hansemannus, Latinizeering van (Von) Hansemann: van (Von) Hansemann, genoemd naar (Von) Hansemann. – Cleisostŏma – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), bekend D. schrijver over orchideeën] is genoemd naar A. Hansemann (sinds zijn verheffing in den adelstand in 1872 Von Hansemann), (1826, Aken; 1903, Berlijn), oprichter (1885) en directeur der Duitsche Nieuw-Guinea Compagnie en der Duitsch-Aziatische Bank. – Het bot. onderzoek van Kaiser Wilhelmsland vond in hem een krachtigen bevorderaar.

Hansemannia       Hansemánnia K. Schum. [K. M. Schuman], – genoemd naar A. (von) Hansemann (zie hansemanni).

hansemannii       hansemánnii, – 2e nv. van Hansemannĭus, Latinizeering van (Von) Hansemann: van (Von) Hansemann, genoemd naar (Von) Hansemann. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. (von) Hansemann (zie hansemanni).

hansenii       hansénii, – 2e nv. van Hansenĭus, Latinizeering van Hansen: van Hansen, genoemd naar Hansen. – Robiquetĭa – J. J. S. [J. J. S. Smith] is in 1920 genoemd naar den ontdekker der plant, J. F. K. Hansen (1876, Soerabaja; 1935, ’s Gravenhage), in 1899 benoemd tot tweeden luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1924 gepensionneerd als majoor, sedert dien woonachtig te ’s Gravenhage. In 1911 en 1915 was hij geplaatst op de Mentawei-eilanden (zie mentaweiénsis), waar hij land en volk bestudeerde en orchideeën verzamelde. In 1912 publiceerde hij de brochure: De Groep Noord- en Zuid-Pageh van de Mentawei-eilanden. De naar hem genoemde Robiquetĭa kweekte hij in zijn tuin te Buitenzorg.

hansoni       hansóni, – 2e nv. van Hansōnus, Latinizeering van Hanson: van Hanson, genoemd naar Hanson. – Lilĭum – Leichtl. [M. Leichtlin] ex Baker [J. G. Baker] is in 1875 genoemd naar Hanson te New York, bezitter eener fraaie lelieverzameling. Meer is mij van hem niet bekend.

hapalanthus       hapalánthus (-a, -um), – van Gr. hapālos, zacht; anthos, bloem: met zachte bloemen.

Hapalocarpum       Hapalocárpum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. hapălos, zacht; karpos, vrucht: plant met zachte vruchten.

Hapaloceras       Hapalóceras Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. hapălos, zacht; kĕras, hoorn: plant met zachte hoornen. De naam zinspeelt op den vorm en de consistentie der vruchten. Hapalophlebia       Hapalophlébia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. hapălos, zacht; phleps (phlebos), ader: varen met zachte nerven en aderen. – De naam wordt vaak verkeerdelijk Apalophlebĭa geschreven.

hapalophyllus       hapalophýllus (-a, -um), – van Gr. hapălos, zacht, malsch, sappig; phullon, blad: met zachte, malsche of sappige bladeren.

hapalostachys       hapalóstachys, – van Gr. hapălos, zacht; stachus, aar: met zachte aren.

Haplanthus       Haplánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. haplous, enkelvoudig; anthos, bloem. Plant met onvertakte bloeiwijzen.

haplobotrys       haplóbotrys, – van Gr. haplous, enkelvoudig, onvertakt; bŏtrus, (als bot. term) tros: met onvertakte trossen.

Haplochilus       Haplochílus Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. haplous, eenvoudig, enkelvoudig; cheilos, lip. De bloem bezit slechts één lip (niet, zooals schijnbaar bij Polychīlos, twee of meer). Volgens sommigen zinspeelt de naam op het feit, dat bij enkele soorten de lip veel langer is dan de andere bloemdekbladen, waardoor de bloem den indruk maakt van alleen uit die lip te bestaan.

Haplochorema       Haplochoréma K. Schum. [K. M. Schuman], – van Gr. haplous, enkelvoudig; chôrêma, ruimte. De naam zinspeelt op het éénhokkige vruchtbeginsel.

haplogynus       haplógynus (-a, -um), – van Gr. haplous, enkelvoudig; gŭnê, vrouw: met een enkelvoudig vr. orgaan, een onvertakten stijl bv.

Haplolobus       Haplólobus H. J. Lam [H. J. Lam], – van Gr. haplous, enkelvoudig; lŏbos, lob. De naam zinspeelt op het feit, dat de zaadlobben, in tegenstelling tot die van het verwante gesl. Canarĭum, ongelobd zijn.

Haplophragma       Haplophrágma Dop [Paul Dop (1876, Toulouse; X), sedert 1927 hoogleeraar aan de Faculté des Sciences te Toulouse], – van Gr. haplous, enkelvoudig; phragma, hek, omheining, tusschenschot. Het tusschenschot der vruchten is enkelvoudig, dwz. ongevleugeld

[pagina 254]
[p. 254]

Haplostellis       Haplostéllis Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. haplous, enkelvoudig, eenvoudig; stellein, uitrusten, toerusten: eenvoudig uitgeruste plant; zij bezit slechts één blad, dat pas na den bloei tot ontwikkeling komt.

Haplostylis       Haplostýlis Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. haplous, enkelvoudig; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje, stijl. Plant met gaven of nagenoeg gaven stijl.

haranus       haránus (-a, -um), – afkomstig van Lebang haran in W.­ Bórneo of daar het eerst gevonden.

Hardenbergia       Hardenbérgia Bth. [G. Bentham], – in 1837 genoemd naar mevr. Fr. Hardenberg-Von Hügel, zuster van Karl, baron Von Hügel (zie huegeliānus), die de zorg op zich had genomen voor de door haar broeder op zijn wereldreis verzamelde planten. Overigens is mij van haar niets bekend.

Hardwickia       Hardwíckia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Th. Hardwicke (1757, ?; 1835, Lambeth, Londen), generaal-majoor in het Engelschind. leger. Hij verzamelde planten in Eng. Indië, bracht daar, in Z.-Afrika en op Mauritius een verzameling teekeningen van planten bijeen, verzamelde in Z.-Afrika en op Sint Helena een aantal houtsoorten en schreef eenige zoöl. artikelen.

hardwickianus       hardwickiánus (-a, -um) (Valeriāna – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar Th. Hardwicke (zie Hardwickĭa).

hardwickii       hardwíckii, – 2e nv. van Hardwickĭus, Latinizeering van Hardwicke: van Hardwicke, gevonden door Hardwicke, genoemd naar Hardwicke. – Valeriāna – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] is genoemd naar Th. Hardwicke (zie Hardwickia).

Harina       Harína Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – Beng. plantennaam. harinaefolius       harinaefólius (-a, -um), – zie harinifolĭus.

harinifolius       harinifólius (-a, -um), – van Harīna, (voormalig) plantengesl. (Palmae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Harīna.

Harlandia       Harlándia Hance [H. Fletcher Hance], – genoemd naar W. A. Harland (?, Scarborough, O. kust van Engeland, ±54 1/4° N.B.; 1857 of 1858, Hongkong), bekwaam medicus, eerst in China, sinds 1848 in Hongkong gevestigd, die daar en in China een aantal planten verzamelde, waaronder het naar hem genoemde gesl.

harlandii       harlándii, – 2e nv. van Harlandĭus, Latinizeering van Harland: van Harland, gevonden door Harland, genoemd naar Harland. – Carex – Boott [Fr. M. B. Boott] is genoemd naar W. A. Harland (zie Harlandĭa).

harmandianus       harmandiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Jules Harmand (1845, Saumur a/d Loire; 1921, Poitiers), marinearts, die van 1874-77 een wetensch. onderzoek verrichtte in Siam, Kambodja en Laos, in welke landen hij een groot herbarium bijeenbracht. In 1881 werd hij Fr. consul in Siam, in 1884 commissaris-generaal der Fr. Republiek in Tonkin, van 1894-1905 was hij gevolmachtigd minister in Japan.

harmandii       harmándii, – 2e nv. van Harmandĭus, Latinizeering van Harmand: van Harmand, gevonden door Harmand, genoemd naar Harmand. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Jules Harmand (zie harmandiānus).

harmsianus       harmsiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Harms (1870, Berlijn; X), assistent a/h Bot. Museum te Berlijn, hoogleeraar a/d Akademie van Wetenschappen aldaar, redacteur van Das Pflanzenreich en van den tweeden druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien, samensteller, tezamen met C. W. von Dalla Torre, van de Genĕra Siphonogamārum, schrijver van talrijke kleine publicaties op bot.-systematisch en bot.-morphologisch gebied.

harmsii       hármsii, – 2e nv. van Harmsĭus, Latinizeering van Harms: van Harms, genoemd naar Harms. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar H. Harms (zie harmsiānus).

Harmsiopanax       Harmsiópanax Warb. [O. Warburg], – van (H.) Harms (zie harmsiānus); Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): aan Panax verwant, ter eere van Harms genoemd gesl.

harnieri       harniéri, – 2e nv. van Harniērus, Latinizeering van Harnier: van Harnier, gevonden door Harnier, genoemd naar Harnier. – Alysicarpus – Schweinf. [G. A. Schweinfurth (1836-1925), sinds 1888 in Duitschland gevestigd Pool, beroemd Afrika-reiziger] is genoemd naar den ontdekker der plant, W. von Harnier, die in 1860/61 het stroomgebied van den Witten Nijl bereisde en daar om het leven kwam. Overigens is mij niets van hem bekend.

Harpalium       Harpálium Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. hapalizein [van harpas (harpăgos), vrekkig], gaarne opnemen. – De naam zinspeelt op het feit, dat de vruchtbeginsels der schijfbloemen omvat (als het ware opgenomen) worden door strooschubben.

Harpephora       Harpéphora Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. harpê, ankus, een op een kleinen boothaak gelijkend werktuig (met een ijzeren punt en een weerhaak) om olifanten te leiden en aantedrijven; pherein, dragen. – De naam. zinspeelt op den vorm van de looze vruchten der randbloemen, welke aan den schijfvormig verbreeden top twee naalden dragen.

harpophyllus       harpophýllus (-a, -um), – van Gr. harpê, sikkel; phullon, blad: met sikkelvormige bladeren, blaadjes of bladslippen.

harposepalus       harposépalus (-a, -um), – van Gr. harpê, sikkel; Nieuw­lat. sepălum, kelkblad: met sikkelvormige kelkbladen.

Harpulia       Harpúlia, – foutief voor Harpullĭa.

Harpullia       Harpúllia Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van den Beng. plantennaam harpulli.

harpullioides       harpullioídes, – van Harpullĭa, plantengesl. (Sapindacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Harpullĭa-achtig.

Harrachia       Harráchia Jacq. f. [J. Fr. von Jacquin (1766-1839), hoogleeraar te Weenen], – in 1816 genoemd “in dankbare herinnering aan den eerbiedwaardigen graaf Johann Nepomuk Ernst von Harrach” (1756,Weenen; 1829, Weenen), hooggeplaatst, Oostenr. staatsambtenaar, “schepper van het beroemde, fraaie park te Bruck (tusschen Weenen en Presburg, Z. v/d Donau, a/d Leitha), liefhebber en krachtig bevorderaar der bot. wetenschap, die in zijn rijken bot. tuin de plant het eerst in Europa kweekte.”

harringtonianus       harringtoniánus (-a, -um), (Cephalotaxus – K. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn]) in 1873 genoemd naar den graaf Van Harrington, die deze boomsoort in het groot had aangeplant op zijn landgoed Elvaston Castle bij Derby, Engeland, en van wien mij overigens niets bekend is.

harrisianus       harrisiánus (-a, -um) (Ophiorrhiza – Heyne [B. Heyne]), – genoemd naar Henry Harris (?, ?; ?, ?), Eng. medicus en kenner van Perz. litteratuur, die zich in 1783 in Eng. Indië vestigde en tot 1802 of later praktiseerde te Madras, waar ook zijn collega-medicus, Benjamin Heyne (zie Heynĕa), de auteur der soort, werkzaam was.

harrisii       harrísii, – 2e nv. van Harrisĭus, Latinizeering van Harris: van Harris, gevonden door Harris, genoemd naar Harris. 1. (Ophiorrhiza – W. et A. [R. Wight en G. A. Walker]), – genoemd naar H. Harris (zie harrisiānus). 2. (Eupatorĭum – Urb. [I. Urban]), – genoemd naar den ontdekker der plant op Cuba, W. Harris (1860, Enniskillen, Z. van Lough Erne, N.-Ierland; 1920, Kansas City, U.S.A.), die in 1879 verbonden werd aan den bot. tuin van Kew en zich in 1881 in Jamaica vestigde, waar hij in 1908 benoemd werd tot Hoofd der Openbare Parken en in 1917 tot Gouvernementsbotanicus.

Harrisonia       Harrisónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Harrison, omtrent wien mij niets bekend is. A. de Jussieu, die den naam in 1825 het eerst publiceerde, had hem in het Parijsche herbarium aangetroffen.

harrisoniae       harrisóniae (Cattleya – Paxt. [J. Paxton]), – foutief voor harrisoniāna (zie hanisoniānus).

harrisonianus       harrisoniánus (-a, -um) (Cattleya – Batem. [J. Bateman]), – in 1836 genoemd naar Richard Harrison, Eng. bezitter eener fraaie orchideeëncollectie, door wien de plant

[pagina 255]
[p. 255]

uit Brazilië was geïmporteerd. Overigens is mij van hem niets bekend.

harrisonii       harrisónii (Ophiorrhiza – Wight [R. Wight]), – foutief voor harrisiāna (zie harrisiānus).

harrovianus       harroviánus (-a, -um) (Rhododendron – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – in 1910 genoemd naar Harrow, (?, ?; ?, ?), bedrijfsleider van het filiaal der kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa) te Coombe Wood, uitnemend en enthousiast kweeker.

harryanus       harryánus (-a, -um) (Betŭla – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt]), – genoemd naar Sir Harry James Veitch (1840, Exeter; 1924, Slough, W. van Londen), laatst overgebleven, kinderloos overleden lid der beroemde kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa) te Chelsea (Londen). Hij schreef vele publicaties over sierplanten en was een bekend kruiser van orchideeën.

Hartighsea       Hartíghsea A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – genoemd naar den Ned. zeevaarder Dir(c)k Hartog (ook wel Hartighs genoemd), die in 1616 met zijn schip D’Eendracht gedeelten der W. en N. kust van Nieuw-Holland verkende. – Het Dirk Hartog eiland (voor de W.­ kust van Nieuw-Holland op ±26° Z.B.), waar hij van 25-27 Oct. 1616 vertoefde en een door een lateren bezoeker van het eiland naar Parijs overgebrachte, op een tinnen schotel gegrifte inscriptie achterliet, is naar hem genoemd.

hartingeanus       hartingeánus (-a, -um) (Angioptĕris – De Vr. [W. H. de Vriese]), – genoemd naar P. Harting (1812, Rotterdam; 1885, Amersfoort), hoogleeraar in de genees-, plant- en dierkunde te Utrecht, schrijver van zeer vele wetensch. verhandelingen op allerlei gebied.

hartwegi       hartwégi, – 2e nv. van Hartwēgus, Latinizeering van Hartweg: van Hartweg, gevonden door Hartweg, genoemd naar Hartweg. – Lupīnus – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar K. Th. Hartweg (1812, Karlsruhe; 1871, Schwetzingen bij Heidelberg), die in opdracht der Royal Horticultural Society of London van 1836-43 Mexico, Guatemala, Perú, Ecuádor, Columbia en Jamaica bereisde en een rijke verzameling levende planten en herbarium-materiaal vandaar naar Engeland overbracht. – In 1845 ging hij in opdracht van het zelfde genootschap anderwerf naar Amerika, doorkruiste Mexico en Californië en keerde in 1848 terug naar Europa, waarna hij hoftuinman te Schwetzingen werd.

hartwegianus       hartwegiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, K. Th. Hartweg (zie hartwēgi).

hartwegii       hartwégii, – 2e nv. van Hartwegĭus, Latinizeering van Hartweg: van Hartweg, gevonden door Hartweg, genoemd naar Hartweg. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, K. Tk. Hartweg (zie hartwēgi).

harveyi       harvéyi, – 2e nv. van Harveyus, Latinizeering van Harvey: van Harvey, gevonden door Harvey, genoemd naar Harvey. – Lagenophŏra – Thw. [G. H. Kendrick Thwaites] is genoemd naar W. H. Harvey (1811, Summerville, Limerick, Ierland; 1866, Torquay), medicus, van 1835-41 Colonial Treasurer v/d Kaapkolonie, sinds 1848 hoogleeraar in de plantkunde te Dublin, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder de drie eerste deelen der Flora Capensis.

haslamii       haslámii, – 2e nv. van Haslamĭus, Latinizeering van Haslam: van Haslam, gevonden door Haslam, genoemd naar Haslam. – Dendrochīlum – Ames [O. Ames] is genoemd naar George Haslam, die de plant in 1916 ontdekte op den Kinabaloe (N.-Bórneo). Overigens is mij van hem niets bekend.

haspan       haspan, – Ceylonsche plantennaam.

Hasseltia       Hasséltia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. C. van Hasselt (1797, Doesburg; 1823, Buitenzorg), medicus-zoöloog, in 1820 met Kuhl (zie Kuhlĭa) benoemd tot lid der toen ingestelde Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië, in die functie datzelfde jaar met Kuhl naar Buitenzorg vertrokken, vanwaaruit zij W.-Java exploreerden, rijke verzamelingen bijeenbrachten en een groote hoeveelheid teekeningen en aanteekeningen maakten. Na den spoedig (1821) gevolgden dood van Kuhl maakte Van Hasselt nog een groote reis door Bantam; waar hij door dysenterie werd aangetast, waaraan hij zeer spoedig na zijn terugkomst te Buitenzorg bezweek. Hij ligt begraven in den Buitenzorgschen plantentuin, waar voor hem en zijn grafgenoot Kuhl een onooglijk monumentje is opgericht. – Zijn wetensch. nalatenschap is uitgegeven door Blume (zie Blumĕa), die daarbij echter Van Hasselt’s verdiensten stelselmatig heeft verdoezeld.

hasseltianus       hasseltiánus (-a, -um) (Cappăris – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Hippocratēa ­ Miq. [F. A. W. Miquel]; – Jasminum – Bl. [C. L. Blume]), – genoemd naar J. C. van Hasselt (zie Hasseltĭa).

hasseltii       hasséltii, – 2e nv. van Hasseltĭus, Latinizeering van Van Hasselt: van Van Hasselt, gevonden door Van Hasselt, genoemd naar Van Hasselt: 1. (Anoectochĭlus – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Appendicŭla – Bl. [C. L. Blume]; – Connărus – Bl. [C. L. Blume]; – Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley]; – Dipterocarpus – Bl. [C. L. Blume]; – Dysoxўlum – K. et V. [S. H. Koorders en Th. Valeton]; – Erĭa – J. J. S. [J. J. Smith]; – Eurўa – Bl. [C. L. Blume]; – Gastrodĭa – Bl. [C. L. Blume]; – Hedychĭum – Bl. [C. L. Blume]; – Medinilla – Bl. [C. L. Blume]; – Ophiorrhiza – Korth. [P. W. Korthals]; – Phegoptĕris – Mett. [G. H. Mettenius]; – Rapanĕa – Mez [C. Mez]; – Taeniophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]; – Urostigma – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Uvarĭa – Bl. [C. L. Blume]; – Vaccinĭum – Miq. [F. A. W. Miquel] en Viburnum – Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar J. C. van Hasselt (zie Hasseltĭa). 2. (Globba – Boerl. [J. G. Boerlage]; – Rafflesĭa – Sur. [W. F. R. Suringar. Soms gebezigd in plaats van V. S. [J. Valckenier Suringar (1864-1932), hoogleeraar te Wageningen]]), – genoemd naar A. L. van Hasselt (1848, Groningen; 1909, Oosterbeek), die in 1868 als onderofficier in Ned. Indië kwam en het volgende jaar overging naar den burgerlijken dienst. Tijdens zijn eerste verlof in Europa (1872) legde hij het grootambtenaars­examen af, waarna hij in 1873 naar Indië terugkeerde, waar hij werkzaam werd gesteld bij het Binnenlandsch Bestuur, eerst op Java, daarna op Sumatra. Hem werd de leiding opgedragen eener door het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap uitgeruste expeditie in Midden-Sumatra (1877-79), waarop de naar Van Hasselt genoemde planten werden ontdekt. In 1888 werd hij resident van Tapanoeli, in 1893 van Riouw, in 1896 keerde hij wegens ziekte voor goed naar Europa terug. Van 1898-1901 was hij hoogleeraar in de Ind. Land­ en Volkenkunde aan de Ind. Instelling te Delft, van 1897-1906 voorzitter-secretaris der Commissie van Redactie van het Tijdschrift van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap.

Hasskarlia       Hasskárlia Baill. [H. E. Baillon], – genoemd naar J. K. Hasskarl (1811, Cassel; 1894, Kleef), in 1837 naar Java vertrokken, datzelfde jaar benoemd tot assistent­hortulanus van ’s Lands Plantentuin, waar hij de houtige gewassen familiesgewijs rangschikte, een maatregel, welks nut vaak schromelijk overdreven wordt en waaraan vele fraaie boomen zijn opgeofferd. Van 1841-43 bereisde hij Java, waar hij vele planten verzamelde; in dit laatste jaar vertrok hij met ziekteverlof naar Europa. In 1846 keerde hij naar Java terug, doch nam nog datzelfde jaar zijn ontslag wegens gerezen verschillen omtrent den hem toekomenden rang en vertrok wederom naar Europa. In 1852 werd hem door de Ned. Regeering een reis naar Perú opgedragen om de levenswijze van den kinaboom te bestudeeren en, zoo mogelijk, levende kinaplanten naar Java over-

[pagina 256]
[p. 256]

tebrengen; in 1854 voerde hij een aantal kinaplanten in Java in. In 1856 vertrok hij voorgoed naar Europa. Hij stelde een catalŏgus samen van den Buitenzorgschen plantentuin en is de auteur van verscheidene goede bot. geschriften, waaronder een sleutel tot Rumphius, Herbarĭum Amboinense en Van Rheede, Hortus Malabarĭcus.

hasskarlianus       hasskarliánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. K. Hasskarl (zie hasskarlĭi).

hasskarlii       hasskárlii, – 2e nv. van Hasskarlĭus, Latinizeering van Hasskarl: van Hasskarl, gevonden door Hasskarl, genoemd naar Hasskarl. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. K. Hasskarl (zie Hasskarlĭa).

hastaefolius       hastaefólius (-a, -um), – zie hastifolĭus.

hastata       hastáta, – zie hastātus.

hastatotrilobus       hastatotrílobus (-a, -um), – van Lat. hastātus, spiesvormig; trilŏbus, drielobbig: spiesvormig en tevens drielobbig.

hastatus       hastátus (-a, -um), – van Lat. hasta, spies: spiesvormig.

hastifer / hastiferus       hástifer (hastífera, hastíferum) / hastíferus (-a, -um), – van Lat. hasta, spies; ferre, dragen: spiesvormige organen, bladeren bv., dragend.

hastifolius       hastifólius (-a, -um), – van Lat. hasta, spies; folĭum, blad: met spiesvormige bladeren.

hastiger / hastigerus       hástiger (hastígera, hastígerum) / hastígerus (-a, -um), – van Lat. hasta, spies; gĕrĕre, dragen: spiesvormige organen, bladeren bv., dragend.

hastilabius       hastilábius (-a, -um), – van Lat. hasta, spies; labĭum, lip: met spiesvormige lip.

hastilis       hastílis (-is, -e), – van Lat. hastīle, hier = werpspies: spiesvormig.

Hastingia       Hastíngia Koen. [J. G. Koenig], – genoemd naar Sir Warren Hastings (1732, Churchill, Oxfordshire; 1818, Daylesford, Worcestershire), die in 1750 in Engelschind. staatsdienst trad en, na verschillende lagere functies vervuld te hebben, van 1771-85 gouverneur-generaal van Eng. Indië was, waar hij het Europ. gezag uitbreidde en bevestigde. In 1785 werd hij teruggeroepen en wegens afpersing en knevelarij aangeklaagd. Het proces, dat in 1788 begon, eindigde in 1795 met de volledige vrijspraak van Hastings, die echter veroordeeld werd in de kosten, 70000 £, wat hem vrijwel ruïneerde, waarop de Eng. O.I. Compagnie hem een lijfrente van 4000 £ toelegde. Hastings schreef een aantal publicaties over Eng. Indië.

hastipetalus       hastipétalus (-a, -um), – van Lat. hasta, spies; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met spiesvormige kroonbladen.

hatamensis       hataménsis (-is, -e), – afkomstig van Hatam (op het Arfak-gebergte in den “vogelkop” van Nieuw­Guinea) of daar het eerst gevonden.

hatumetensis       hatumeténsis (-is, -e), – afkomstig van den Hatoemeten­pas (Z. van Manoesela op Ceram) of daar het eerst gevonden.

havanensis       havanénsis (-is, -e), – afkomstig van Havána (= Habána, in N.W.-Cuba) of daar het eerst gevonden.

havilandi       havilándi, – 2e nv. van Havilandus, Latinizeering van Haviland: van Haviland, gevonden door Haviland, genoemd naar Haviland. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar G. D. Haviland (1857, Warbleton, Sussex; ?1901, Natal), van 1893-95 conservator van het museum te Saráwak (Br. N.-Bórneo,) die in N.-Bórneo vele planten verzamelde. In 1892 beklom hij den Kinabaloe (N.-Bórneo). Hij bewerkte een revisie der Nauclĕae.

Havilandia       Havilándia Stapf [O. Stapf], – genoemd naar G. D. Haviland (zie havilandi).

havilandii       havilándii, – 2e nv. van Havilandĭus, Latinizeering van Haviland: van Haviland, gevonden door Haviland, genoemd naar Haviland. – Nederlandschind.

planten van dezen naam zijn genoemd naar G. D. Haviland (zie havilandi).

hawkeri       hawkéri, – 2e nv. van Hawkērus, Latinizeering van Hawker: van Hawker, – gevonden door Hawker, genoemd naar Hawker. – Impatĭens – Bull [William Bull (1828-1902), stichter eener in 1916 opgeheven kweekerij te Chelsea (Londen), schrijver van tuinbouwkundige artikelen] werd in 1886 genoemd naar luitenant Hawker, die de zaden der plant op de Zuidzee-eilanden verzameld had. Overigens is mij niets van hem bekend.

Haworthia       Hawórthia Duval [Ch. J. Duval], – genoemd naar A. H. Haworth (1768, Hull; 1833, Chelsea, Londen), entomoloog en plantkundige, verdienstelijk kenner van en schrijver over vetplanten.

haworthii       hawórthii, – 2e nv. van Haworthĭus, Latinizeering van Haworth: van Haworth, genoemd naar Haworth. – Mesembrianthĕmum – Donn [James Donn (1758-1813), hortulanus van den bot. tuin te Cambridge (Engeland)] is genoemd naar A. H. Haworth (zie Haworthĭa).

haynaldii       haynáldii, – 2e nv. van Haynaldĭus, Latinizeering van Haynald: van Haynald, gevonden door Haynald, genoemd naar Haynald. – Athamanta – Borbás et Uechtr. [V. von Borbás en R. von Uechtritz] is genoemd naar St. Fr. L. Haynald (1816, Scécseny, N.N.O. van Budapest; 1891, Kalocza, Z. van Budapest), R.C. geestelijke, sedert 1851 eerst coadjutor, later bisschop van Zevenburgen, sinds 1867 aartsbisschop van Kalocza, sedert 1879 kardinaal, goed kenner der flora van Zevenburgen en bevorderaar der bot. wetenschap. Zijn uitgebreid herbarium en zijn rijke bibliotheek vermaakte hij aan het Nationaal Museum van Zevenburgen.

hayupensis       hayupénsis (-is, -e), – afkomstig van de rubberonderneming Hajoep in Z.O.-Bórneo of daar het eerst gevonden.

Hearnia       Heárnia F. v. M. [Ferdinand von Müller], – in 1865 genoemd naar W. C. Hearn (1826, Belturbet, N.-Ierland; 1888, ?), van 1849-54 hoogleeraar in het Gr. aan Queen’s College te Galway (W.-Ierland), in 1854 benoemd tot hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis, moderne literatuur, logica en staatkundige economie aan de pas opgerichte hoogeschool te Melbourne, welk ambt hij in 1873 nederlegde om zich aan de rechtsgeleerdheid en de politiek te wijden. In 1878 werd hij gekozen tot lid van den Wetgevenden Raad van Victoria.

heathii       heáthii, – 2e nv. van Heathĭus, Latinizeering van Heath: van Heath, genoemd naar Heath. – Naar welken Heath Saccolabĭum – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] genoemd is, blijkt niet.

Hebe / hebe       Hebe Comm. [Ph. Commerson] / hebe, – Lat. transcr. van Gr. Hêbê, de schoone dochter van Zeus en Hêrê, de schenkster der goden, de verpersoonlijking der pas tot volle geslachtsrijpheid gekomen jeugd.

hebecarpus       hebecárpus (-a, -um), – van Gr. hêbê, schaamharen; karpos, vrucht: met zachtharige vruchten.

hebecladus       hebécladus (-a, -um), – van Gr. hêbê, schaamharen; klădos, twijg: met zachtharige twijgen.

Hebeclinium       Hebeclínium A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. hêbê, schaamharen; klinê; bed. De algemeene bloembodem, het “bed” der bloemen, is kortharig.

hebecocca / hebecoccum       hebecócca / hebecóccum – zie hebecoccus.

Hebecoccus       Hebecóccus Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. hêbê, schaamharen; kokkos, vrucht. Plant met zachtharige vruchten.

hebecoccus       hebecóccus (-a, -um), – van Gr. hêbê, schaamharen; kokkos, vrucht: met zachtharige vruchten.

hebelaenus       hebeláénus (-a, -um), – van Gr. hêbê, schaamharen; (ch)laina, mantel, omslagdoek: met een uit haren bestaanden mantel, dwz. behaard.

hebephyllus       hebephýllus (-a, -um), – van Gr. hêbê, schaamharen; phullon, blad: met zachtharige bladeren.

hebes       hebes (-es, -es), – (Lat.) stomp, flets.

Hecatactis       Hecatáctis F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. hekăton, honderd

[pagina 257]
[p. 257]

aktis, straal: plant met wel honderd, dwz. zeer talrijke straalbloemen.

Hecatonia       Hecatónia Lour. [J. Loureiro], – van Gr. hekăton, honderd. De bloemen bevatten wel honderd, dwz. zeer talrijke vruchtbeginsels.

hecistophyllus       hecistophýllus (-a, -um), – van Gr. hêkistos, zeer zwak, zeer gering; phullon, blad: met zeer kleine bladeren.

Heckeria       Heckéria Kth [K. S. Kunth], – genoemd naar J. Fr. K. Hecker (1795, Erfurt; 1850, Berlijn), sedert 1822 hoogleeraar in de geneeskunde te Berlijn, schrijver van een geschiedenis der geneeskunde en van verscheidene medische werken.

hectori       héctori, – 2e nv. van Hectŏrus, Latinizeering van Hector: van Hector, gevonden door Hector, genoemd naar Hector. – Epilobĭum – Hausskn. [H. K. Hausknecht (1838-1903), D. plantkundige] en Veronica – Hook. f. [J. D. Hooker] zijn genoemd naar Sir James Hector (1834, Edinburgh; 1907, Wellington, Nieuw­Zeeland), in 1857 als naturalist toegevoegd aan een expeditie naar Br. N.-Amerika, in 1861 benoemd tot gouvernements-geoloog van Nieuw-Zeeland, in 1861 tot directeur van den bot. tuin van Wellington, schrijver van eenige wetensch. publicaties, o.a. over de flora van Nieuw-Zeeland.

Hedera       Hédera L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welke wel in verband wordt gebracht met Lat. prehendĕre, vastgrijpen, en zou beteekenen ”zich vasthechtende plant”: klimop.

hederaceus       hederáceus (-a, -um), – van Hedĕra, plantengesl. (Araliacĕae), klimop: in eenig opzicht, bladvorm of groeiwijze, bv., met klimop overeenkomend.

hederae       héderae, – 2e nv. enkv. van Hedĕra, plantengesl. (Araliacĕae), klimop: van klimop, op klimop parasiteerend.

hederaefolius       hederaefólius (-a, -um), – zie hederifolĭus.

Hederella       Hederélla Stapf [O. Stapf], – van Hedĕra, plantengesl. (Araliacĕae), klimop: op een Hedera gelijkende plant.

herderifolius       hederifólius (-a, -um), – van Hedĕra, plantengesl. (Araliacĕae), klimop; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hedera.

hedraeanthus / hedraiantha / hedraianthum       hedraeánthus (-a, -um) / hedraiántha / hedraiánthum, – zie hedraianthus.

Hedraianthus       Hedraiánthus A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. hedraios, zittend; anthos, bloem: plant met zittende bloemen.

hedraianthus       hedraiánthus (-a, -um), – van Gr. hedraios, zittend; anthos, bloem: met zittende bloemen.

Hedraiostylos / Hedraiostylus       Hedraiostýlos Hassk. [J. K. Hasskarl] / Hedraiostýlus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. hedraios, zittend; stūlos, (als bot. term) stijl. – De stijlen zijn vergroeid tot een zittend, bolvormig geheel.

Hedrayostylus       Hydrayostýlus, – foutief voor Hedraiostӯlus.

hedycarpa / hedycarpum       hedycárpa / hedycárpum, – zie hedycarpus.

Hedycarpus       Hedycárpus Jack [W. Jack], – van Gr. hêdus, zoet, aangenaam; karpos, vrucht: plant met smakelijke vruchten.

hedycarpus       hedycárpus (-a, -um), – van Gr. hêdus, zoet, aangenaam; karpos, vrucht: met zoete vruchten, met smakelijke vruchten.

Hedychion / Hedychium       Hedýchion Hassk. [J. K. Hasskarl] / Hedýchium Koen. [J. G. Koenig], – van Gr. hêdus, zoet, aangenaam; chión, sneeuw: plant met sneeuwwitte, geurige bloemen.

Hedyosmum       Hedyósmum Sw. [O. Swartz], – van Gr. hêdus, zoet; osmê, geur: zoet geurende plant. – De bladeren der eerstbeschreven soort, Hedyosmum nutans Sw. [O. Swartz], zijn aromatisch.

hedyothyrsus       hedyothýrsus (-a, -um), – van Gr. hêdus, zoet, aangenaam; thursos, (als bot. term) pluim: met aangename, dwz. fraaie of welriekende pluimen.

hedyotideus       hedyotídeus (-a, -um), – van Hedyōtis, plantengesl. (Rubiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Hedyōtis gelijkend, Hedyōtis-achtig.

hedyotidifolius / hedyotifolius       hedyotidifólius (-a, -um) / hedyotifólius (-a, -um), – van Hedyōtis (Hedyotĭdis), plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hedyōtis.

Hedyotis       Hedyótis L. [C. Linnaeus], – van Gr. hêdus, zoet, liefelijk, bekoorlijk, snoezig; ous (ôtos), oor: plant met “snoezige” oortjes. De naam zinspeelt op de kelkslippen, welke tot na de vruchtrijpheid blijven.

Hedypnois       Hedýpnoïs Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hêdupnŏis (van hêdus, zoet; pnein, rieken), waarmede een aromatische Composiet werd aangeduid.

hedysaroides       hedysaroídes, – van Hedysărum, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hedysărum-achtig.

Hedysarum       Hedýsarum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hêdusăron, welks afleiding niet vast staat. Vermoed wordt, dat hij in verband staat met Gr. hêdus, zoet.

heegeri       heegéri, – 2e nv. van Heegērus, Latinizeering van Heeger: van Heeger, gevonden door Heeger, genoemd naar Heeger. – Capsella bursa pastōris Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808) directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg] var. – Hegi [Gustav Hegi (1876-1932), hoogleeraar te München] is genoemd naar Georg Heeger (1856, Westheim i/d Pfalz; 1915, Würzburg), rector van het Realgymnasium te Würzburg, die de plant in 1897 op een plein te Landau (Pfalz) ontdekt had.

Heeria       Heéria Schlechtend. [D. Fr. L. von Schlechtendal], – genoemd naar Oswald Heer (1809, Nieder Utzwyl, kanton St. Gallen, Zwitserland; 1883, Lausanne), van 1835-82 hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Zürich, schrijver van vele publicaties, vooral op entomol. en palaeobot. gebied.

heerii       heérii, – 2e nv. van Heerĭus, Latinizeering van Heer: van Heer, gevonden door Heer, genoemd naar Heer. – Primula – Brügg. [Chr. G. Brügger (1833-99), leeraar te Chur] is genoemd naar Oswald Heer (zie Heerĭa).

heidemanianus       heidemaniánus (-a, -um) (Trichoglottis – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Charles Heideman (1872, Rotterdam; X), die in 1892 als onderofficier naar Ned. Indië vertrok en daar van 1892-94 deelnam aan veldtochten tegen de Atjehers. In 1895 werd hij employé op de onderneming Soengei Boeloe (Deli, Sumatra), van welke onderneming hij van 1899-1902 administrateur was. Daarna was hij drie jaren administrateur der tabaksonderneming Hessa (Deli), van 1906-08 administrateur der tabaksonderneming Sentang (Deli), van 1908-13 administrateur der tabaksonderneming Bandar Baroe (Deli), waar hij bij het kappen van oerbosch op 1200-1300 M. zeehoogte door zijn werkvolk vele orchideeën, waaronder de naar hem genoemde, deed verzamelen voor F. R. Rudolf Schlechter (zie rudólphi), die in 1910/11 in Deli (o.a. bij Heideman) logeerde. Van 1913-29 was Heideman directeur van een immigrantenasyl te Medan; in 1930 is hij gerepatrieerd. Thans (1936) woont hij te ’s Gravenhage.

heidenreichii       heidenréíchii, – 2e nv. van Heidenreichĭus, Latinizeering van Heidenreich: van Heidenreich, gevonden door Heidenreich, genoemd naar Heidenreich. – Potentilla intermedĭa L. [C. Linnaeus] var. – Focke [W. O. Focke (1834, Bremen; 1922, Bremen), arts-botanicus te Bremen, beroemd Rubus-kenner] is genoemd naar F. A. Heidenreich (1819, Tilsit; 1901, Tilsit, vermoord), arts te Tilsit, verdienstelijk onderzoeker der flora van O.-Pruisen.

heineanus       heineánus (-a, -um) (Cyrtandra – Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar G. Fr. Fr. Heine (1876, Schwedt a.d. Oder; X), die, na opgeleid te zijn voor tuinbouwkundige, van 1899-1934 in dienst stond der D. Nieuw-Guinea-Compagnie, en wel tot 1904 als assistent, van 1904-27 als administrateur, eerst in Nieuw-Guinea, later in Venezuela en Guatemala, sedert 1927 als directeur te Berlijn. Sedert begin 1935 is hij directeur der Drumen Sociedad Anonima te Barcelona. – In 1908 was hij den auteur der naar hem genoemde soort, F. R. Rudolf Schlechter (zie rudólphi), van grooten dienst bij diens floristisch onderzoek van Kaiser Wilhelmsland.

Hekaterosachne       Hekaterosáchne Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. hekatĕros, elk van beide; achnê, kafje: g1 en g2 zijn beide genaald; g4 en p4, beide glad en glanzend.

heldreichii       heldréíchii, – 2e nv. van Heldreichĭus, Latinizeering van Heldreich: van Heldreich, gevonden door Heldreich, genoemd naar Heldreich. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. von Heldreich (1822, Dresden; 1902, Athene), directeur van den bot. tuin van Athene, verdienstelijk onderzoeker der flora van Griekenland, schrijver van verscheidene bot. publicaties.

helenae       hélenae, – 2e nv. van Helĕna (Hélène, Helen, Nelly): van Helêna (Hélène, Helen, Nelly), genoemd naar Helĕna (Hélène, Helen, Nelly). – Vaccinĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] is genoemd naar Helen Macgregor, een der

[pagina 258]
[p. 258]

dochters van Sir William Macgregor (zie macgregorĭi 1), den vinder der plant. – Het woord Helĕna is de Latinizeering van Gr. Helĕnê (de lichtende), o.a. naam der schoone dochter van Zeus en Lêdê, gehuwd met Menelāos, later geschaakt door Paris, welke daad de aanleiding was tot den Trojaanschen oorlog (twaalfde eeuw v. Chr.).

heleniifolius       heleniifólius (-a, -um), – van Helenĭum, plantengesl. (Composĭtae) of van helenĭum, soortnaam eener Inŭla; Lat. folĭum, blad: 1. met bladeren als die van een Helenĭum. 2. met bladeren als die van Inŭla helenĭum L. [C. Linnaeus]

Helenium / helenium       Helénium L. [C. Linnaeus] / helénium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam helenĭon (waarschijnlijk de tegenwoordig Inŭla – L. [C. Linnaeus] genoemde plant, de alant).

Heleocharis / heleocharis       Heleócharis R. Br. [Robert Brown] / heleócharis, – van Gr. helos (helĕos), poel; chăris, bekoorlijkheid, sierlijkheid: sieraad der poelen, fraaie moerasplant. De Jav. soorten munten niet uit door schoonheid. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Heleochăris uittedrukken.

Heleogenus       Heleógenus Kth [K. S. Kunth], – van Gr. helos (helĕos), poel; gĕnos, kind: kind der poelen, moerasplant.

Heleogiton       Heleogíton Link [H. Fr. Link], – van Gr. helos (helĕos), poel; geitôn, buurman: poelranden bewonende plant.

helferi       helféri, – 2e nv. van Helfērus, Latinizeering van Helfer: van Helfer, gevonden door Helfer, genoemd naar Helfer. – Cupanĭa – Hiern [W. Ph. Hiern]; – Ellipanthus – Hook. f. [J. D. Hooker] en Smilax – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle] zijn genoemd naar J. F. Heller, een Praagsch arts, die in Tenásserim en op de Andamanen planten verzamelde en in 1840 op een der Andamaansche eilanden werd vermoord.

helferianus       helferiánus (-a, -um) (Pilĕa – Wedd. [H. A. Weddell]), – genoemd naar J. F. Helfer (zie helfēri).

Helianthella       Helianthélla Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray], – van Helianthus, plantengesl. (Composĭtae), zonnebloem; verkleiningsuitgang ella: op een kleine zonnebloem gelijkende plant.

helianthemifolius       helianthemifólius (-a, -um), – van Helianthĕmum, plantengesl. (Cistacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Helianthĕmum.

helianthemoides       helianthemoídes, – van Helianthĕmum, plantengesl. (Cistacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Helianthĕmum-achtig.

Helianthemum       Heliánthemum Adans. [M. Adanson], – van Gr. hêlĭos, zon; anthĕmon, bloem: bloem der zon, zonnebloem. Vele soorten groeien op zonnig terrein.

helianthoides       helianthoídes, – van Helianthus, plantengesl. (Composĭtae), zonnebloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Helianthus-achtig, zonnebloemachtig.

Helianthus       Heliánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. hêlĭos, zon; anthos, bloem: zonnebloem. De bloemhoofdjes gelijken op een stralende zon.

Helicanthera       Helicanthéra R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes], – van Gr. helix, (helĭkos), gedraaid, kronkelend, spiraalvormig; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gekromde helmknoppen.

helichrysoides       helichrysoídes, – van Helichrӯsum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Helichrӯsum-achtig.

Helichrysum       Helichrýsum L. [C. Linnaeus], – van Gr. hêlĭos, zon; chrūsos, goud: zonnegoud. De naam zinspeelt op de goudgele bloemhoofdjes.

Helicia       Helícia Lour. [J. Loureiro] (Proteacĕae), – van Gr. helix (helĭkos), gedraaid, kronkelend, spiraalvormig. Plant met spiraalvormig omgerolde bloemdekbladen.

Helicia       Helícia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837 Parijs), beroemd mykoloog] (Loranthacĕae), – afleiding als boven. – Plant met spiraalvormig gekromde helmknoppen.

heliciformis       helicifórmis (-is, -e), – van Lat. helix (helĭcis), slakkenhuis; forma, vorm: slakkenhuisvormig.

helicioides       helicioídes, – van Helicĭa, plantengesl. (Proteacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Helicĭa-achtig.

Heliconia       Helicónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. Helĭkôn, de beroemde, door de Muzen bewoonde berg in Griekenland, a/d noordoever der Korinthische Golf. – De naam werd gekozen om op de verwantschap met het gesl. Musa te wijzen. De naam Musa heeft echter niets te maken met de mythologische muzen, doch is gelatinizeerd uit mouz, den Arab. en Perz. naam der plant.

heliconiaefolius       heliconiaefólius (-a, -um), – zie heliconiifolĭus.

heliconiifolius       heliconiifólius (-a, -um), – van Heliconĭa, plantengesl. (Musacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Heliconĭa.

heliconioides       heliconioídes, – van Heliconĭa, plantengesl. (Musacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Heliconĭa-achtig.

Heliconiopsis       Heliconiópsis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Heliconĭa, plantengesl. (Musacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Heliconĭa gelijkend gesl.

helicopus       helícopus, – van Gr. helix (helĭkos), gedraaid, kronkelend, spiraalvormig; pous, voet, steel: met gedraaiden of gewrongen voet of steel.

Helicteres       Helictéres L. [C. Linnaeus], – van Gr. heliktêr (heliktêros), elk gewonden voorwerp. De naam zinspeelt op de spiraalvormig gewonden vruchten van Helicteres isōra L. [C. Linnaeus]

Helie       Hélie M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – Lat. transcr. van Gr. Hêlĭê (van hêlĭos, zon), nimf door den zonnegod Hêlĭos verwekt bij de nimf Klumĕnê. Na den dood van Phaĕthôn werd zij in een boom veranderd. Zie Dioxippe.

Heligme       Helígme Bl. [C. L. Blume], – van Gr. heligma (van helittein of helissein, winden), het gewondene. Windende plant.

heliolepis       heliólepis, – van Gr. hêlĭos, zon; lĕpis, schub: met op (de traditioneele afbeelding van) een zon gelijkende schubben, met blinkende schubben.

heliophilus       helióphilus (-a, -um), – van Gr. hêlĭos, zon; phĭlein, beminnen: de zon beminnend, op zonnig terrein groeiend.

heliophobus       helióphobus (-a, -um), – van Gr. hêlĭos, zon; phŏbeisthai, vreezen: de zon vreezend, alleen op beschaduwd terrein groeiend.

Heliophytum       Helióphytum Cham. [L. C. A. Chamisseau de Boncourt], – van Gr. hêlĭos, zon; phŭton, plant: zonneplant, op zonnig terrein groeiende plant, zich naar de zon keerende plant.

Heliopsis       Heliópsis Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837 Parijs)], – van Gr. hêlĭos, zon; opsis, voorkomen, uiterlijk. – Plant met op een zon gelijkende bloemhoofdjes.

helioscopia       helioscópia (znw.), – afkorting van planta helioscopĭa, de zon aanziende plant, zich naar de zon keerende plant. – Zie voorts helioscopĭus.

helioscopius       helioscópius (-a, -um), – van Gr. hêlĭos, zon; skŏpein, aanzien, beschouwen: de zon aanziend, zich naar de zon keerend.

Heliosperma       Heliospérma Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. hêlĭos, zon; sperma, zaad. – De zaden dragen rondom een dubbele rij uitwassen, waardoor zij op de traditioneele afbeelding eener stralende zon gelijken.

heliotropioides       heliotropioídes, – van Heliotropĭum, plantengesl. (Borraginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Heliotropĭum-achtig.

Heliotropium       Heliotrópium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hêliotropĭon (van hêlĭos, zon; trepein, wenden), plant, welke haar bloemen naar de zon keert.

Helipterum       Helípterum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. hêlĭos, zon; ptĕron, veer (van een vogel): plant met op een zon gelijkende bloemhoofdjes en gevederd vruchtpluis.

[pagina 259]
[p. 259]

Helittophyllum       Helittophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. helittein, winden, oprollen; phullon, blad. Plant met ruggelings opgerolde kroonbladen.

helix       helix, – oude Gr. en Lat. naam voor den klimop.

Helixanthera       Helixanthéra Lour. [J. Loureiro], – van Gr. helix, gedraaid, kronkelend, spiraalvormig; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gekromde helmknoppen.

helleborina       hellebórina, – zie helleborĭnus.

Helleborine       Hellebórine Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam helleborĭnê, synoniem van epipaktis. – Zie voorts Epipactis.

helleborinus       hellebórinus (-a, -um), – van Hellebŏrus (Gr. hellebŏros), plantengesl. (Ranunculacêae): op een Hellĕborus gelijkend, Hellebŏrus-achtig.

Helleborus       Helléborus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hellebŏros, welks afleiding niet vaststaat.

Hellenia / Hellenia       Hellénia Retz. [A. J. Retzius] / Hellénia Willd. [K. L. Wildenow], – genoemd naar C. N. Hellenĭus (1745, in Finland; 1820, Åbo, Finland), hoogleeraar in de nat. historie te Åbo en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van verscheidene bot. werken.

hellenicus       hellénicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hellênĭkos (van Hellênes, de Grieken), Grieksch. – De naam Hellênes is afgeleid van Hellên, naam van den mythischen stamvader der Grieken.

hellwigianus       hellwigiánus (-a, -um), – 1. (Elaphoglossum – Rosenst. [E. Rosenstock]; – Medinilla – Mansf. [R. Mansfeld]), – afkomstig van het Hellwig-gebergte (in Ned. Nieuw-Guinea, afdeeling Z.­Nieuw-Guinea, Z. van den Wilhelmina-top, aan den bovenloop der Lorentz- of Noord-rivier) of daar het eerst gevonden. – Het gebergte [niet te verwarren met den naar Fr. C. Hellwig (zie sub 2) genoemden Hellwig-berg in Kaiser Wilhelmsland] is genoemd naar R. L. A. Hellwig (1860, Neuwied, Pruisen; ?, ?), die in 1887 in Ned. Indië kwam en datzelfde jaar benoemd werd tot klerk ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg. In 1888 werd hij benoemd tot controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, in 1905 tot fungeerend resident van Timor, van 1905-10 was hij assistent-resident van Z.­Nieuw-Guinea; gedurende zijn diensttijd aldaar werd het naar hem genoemde gebergte ontdekt. In 1910 werd hij benoemd tot assistent-resident van Asahan (Sumatra), in 1913 werd hem verlof naar Europa verleend, in 1915 werd hij gepensionneerd. 2. de talrijke planten van Kaiser Wilhelmsland van dezen naam zijn genoemd naar Fr. C. Hellwig (1861, Danzig; 1889, Finschhafen), van 1883-84 assistent aan den bot. tuin van Breslau, in 1886 gepromoveerd op een dissertatie over den oorsprong der akkeronkruiden en der ruderaalflora van Duitschland [Bot. Jahrb. VII (1886), 343 seq.], in 1888 benoemd tot plantkundige der D. Nieuw-Guinea-Compagnie, datzelfde jaar naar Nieuw-Guinea vertrokken. In 1888 vergezelde hij Zöller (zie Zoellerĭa) als plantkundige op diens excursie naar het Finisterre-gebergte; begin 1889 exploreerde hij den Sattelberg; datzelfde jaar overleed hij aan dysenterie.

hellwigiensis       hellwigiénsis (-is, -e), – afkomstig van het Hellwig­gebergte (zie hellwigiānus 1).

hellwigii       hellwígii, – 2e nv. van Hellwigĭus, Latinizeering van Hellwig: van Hellwig, gevonden door Hellwig, genoemd naar Hellwig: 1. (Acalӯpha – Warb. [O. Warburg]; – Dianthus – Aschers. [P. Fr. A. Ascherson]; – Lycopodĭum – Warb. [O. Warburg]; – Podochĭlus – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Polypodĭum – Diels [L. Diels] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus]), – genoemd naar Fr. C. Hellwig (zie hellwigiānus 2). 2 (Eurўa – Laut. [C. G. A. Lauterbach]; – Hyperīcum – Laut. [C. G. A. Lauterbach]; – Medinilla – Mansf. [R. Mansfeld]. en Pleopeltis – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – zoo genoemd, omdat zij afkomstig zijn van het Hellwig-gebergte (zie hellwigiānus 1).

Helmholtzia       Helmhóltzia F. v. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar H. von Helmholtz (1821, Rotterdam, uit D. ouders; 1894, Berlijn), medicus, in 1849 benoemd tot hoogleeraar in de physiologie te Koningsbergen, in 1856 tot hoogleeraar te Bonn, in 1858 te Heidelberg, in 1871 te Berlijn, sedert 1889 directeur der physisch-technische Reichsanstalt aldaar, schrijver van vele wetensch. publicaties, o.a. Handbuch der physiologischen Optik en Die Lehre von den Tonempfindungen.

Helmia       Hélmia Kth [K. S. Kunth], – in 1850 genoemd naar C. Helm, toen aartsdeken der Nikolaikerk (waar ?), “een zeer geleerd en zeer eerbiedwaardig man met groote kennis van planten.” Overigens is mij van hem niets bekend.

Helminthia       Helmínthia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. helmins (helminthos), worm. De naam zinspeelt op het uiterlijk der dwars gerimpelde dopvruchten.

Helminthospermum       Helminthospérmum Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. helmins (helminthos), worm; sperma, zaad. – De naam zinspeelt op de bochtige kiem.

Helminthostachys       Helminthóstachys Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. helmins (helminthos), worm; stăchus, aar. Plant met wormvormige sporangiënaren.

Helmintostachys       Helmintóstachys, – foutief voor Helminthostăchys.

Helodea       Helodéa Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – van Gr. helôdês (van helos, moeras), moerassig: in moerassen groeiende plant, waterplant.

helodeiflorus       helodeiflórus (-a, -um), – van Helodēa, plantengesl. (Hydrocharitacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Helodēa.

helodes       helódes, – Lat. transcr. van Gr. helôdês (van helos, moeras; ôdês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), moerassig; op moerassig terrein groeiend.

helodoxa       helodóxa, – van Gr. helos, moeras, poel; doxa, roem, heerlijkheid: roem der poelen, fraaie moerasplant.

helogiton       helogíton, – van Gr. helos, moeras; geitôn, buurman: in of nabij moerassen groeiend.

heloncha       helóncha, – Engelschind. plantennaam (heluncha).

Helonias       Helónias L. [C. Linnaeus], – wordt beschouwd als te zijn afgeleid van Gr. helos, moeras. – Indien deze afleiding juist is, zou men den naam met moerasplant kunnen vertalen. In haar vaderland, N.-Amerika, groeit Helonĭas bullāta L. [C. Linnaeus] in veenmoerassen.

Helopus       Hélopus Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. hêlos, spijker; pous, voet, steel. – Aan den voet van het aartje bevindt zich een knobbel. Deze, te zamen met den korten steel van het aartje, worden bij een spijker vergeleken.

Helosciadium       Helosciádium W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – van Gr. helos, moeras, poel; skiadĭon, alles wat schaduw geeft; zonnescherm: in poelen groeiende, schermbloemige plant.

Helospora       Helóspora Jack [W. Jack], – van Gr. hêlos, spijker; spŏra, zaad: plant met spijkervormige zaden.

helva       helva, – zie helvus.

helveticus       helvéticus (-a, -um), – van Lat. Helvetĭa, het land der Helvetiërs, Zwitserland: Zwitsersch.

helvolus       hélvolus (-a, -um), – (Lat.) geelrood, bleekrood.

helvus       helvus (-a, -um), – (Lat.) honiggeel, isabellakleurig.

Helxine       Helxíne Req. [E. Requiem], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam helxīnê, waarmede een kruid met liggende stengels, mogelijk een Parietarĭa-soort, werd aangeduid. Het tegenwoordig Helxīne genoemde gesl. gelijkt op Parietarĭa.

helxinoides       helxinoídes, – van Helxīne, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Helxīne-achtig.

[pagina 260]
[p. 260]

Helygia       Helýgia BL. [C. L. Blume], – van Gr. hêlŭgê, schaduw: in de schaduw groeiende plant.

Hemarthria       Hemárthria R. Br. [Robert Brown], – van Gr. hêmi, half; arthron, gewricht, geleding. – De naam zinspeelt op de gelede, doch niettemin taaie aarspil.

Hemerocallis       Hemerocállis L. [C. Linnaeus], – van Gr. hêmĕra, dag; kallos, schoonheid: schoonheid van één dag. De naam werd gegeven, omdat de bloemen “per unĭcum modo diem Venĕri indulgent”, dwz. zich slechts één dag aan geslachtsgenot overgeven, slechts één dag voor bestuiving geschikt zijn.” Zie Linnaeus, Critĭca Botanĭca (1737), 173.

Hemiandrina       Hemiándrina Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. hêmi, half; anêr (andros), man: plant met 5, dwz. slechts het halve aantal mann. organen (meeldraden), dat men bij de fam. (Connaracĕae) gemeenlijk aantreft.

Hemicardion / Hemicardium       Hemicárdion Fée [A. L. A. Fée] / Hemicárdium Auct. [der schrijvers, doch niet indentiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], - varen met aan den voet halfhartvormige blaadjes.

Hemicarpha       Hemicárpha Nees et Arn. [Chr. G. Nees von Esenbeck en G. A. Walker Arnott], – van Gr. hêmi, half; tweede helft van den naam Lipocarpha (zie aldaar): halve Lipocarpha, dwz. aan Lipocarpha verwant gesl. met slechts één schutblad onder de bloeiwijze (in plaats van 3 of meer als hij Lipocarpha).

hemichlamydeus       hemichlamýdeus (-a, -um), – van Gr. hêmi, half; chlamus (chlamŭdos), mantel: met een halven mantel, dwz. met een klein dekvliesje, dat slechts een deel van den sorus bedekt.

hemicryptus       hemicrýptus (-a, -um), – van Gr. hêmi, half; kruptos, verborgen: voor de helft verborgen.

Hemicyclia       Hemicýclia W. et A. [R. Wright en G. A. Walker], – van Gr. hêmi, half; kuklos, cirkel. De naam zinspeelt op de beide halfcirkelvormige stempels.

Hemidesmus       Hemidésmus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. hêmi, half; desmê, bundel. De helmdraden zijn alleen aan den voet onderling vergroeid.

Hemidictyum       Hemidíctyum K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. hêmi, half; diktŭon, net: varen, bij welke de aderen niet over het geheele blad, doch alleen of hoofdzakelijk nabij den rand netvormig ineenloopen.

Hemidiodia       Hemidiódia K. Schum. [K. M. Schuman], – van Gr. hêmi, half; Diodĭa, plantengesl. (Rubiacĕae): aan Diodĭa verwante plant, bij welke slechts één der oksels van elk bladpaar bloemen draagt.

Hemigramma / Hemigramme       Hemigrámma Christ [H. Christ] / Hemigrámme, – van Gr. hêmi, half; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – De naam zinspeelt op het feit, dat de vruchtbare (een “opschrift” van sori dragende) bladeren slechts half zoo breed zijn als de onvruchtbare, dwz. veel smaller dan deze.

Hemigraphis       Hemígraphis Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. hêmi, half; grăphis, penseel. De naam werd het eerst geschonken aan soorten, waarbij één van de helmhokjes der achterste meeldraden aan den voet een penseelvormig haargroepje draagt.

Hemigymnia       Hemigýmnia Stapf [O. Stapf], – van Gr. hêmi, half; gumnos, naakt. G1 en g2 zijn veel korter dan de vruchtbare glumae; deze laatste zijn ten halve onbedekt of naakt.

Hemigyrosa       Hemigyrósa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. hêmi, half; guros, kring. De schijf is halfcirkelvormig.

Hemihabenaria       Hemihabenária Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs), onder leiding van Bureau [E. Bureau] volontair aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs, uitnemend kenner van en schrijver over orchideeën, waarvan zijn vader te Argenteuil een groote verzameling bezat. Hij heeft Indo-China bereisd. Hij liet aan het Museum een som van 600000 francs na om de verzameling te onderhouden en het personeel uit te breiden], – van Gr. hêmi, half; Habenarĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): halve Habenarĭa, dwz. nauw aan Habenarĭa verwant gesl.

hemimelaena / hemimelaina       hemimeláéna / hemimeláína, – van Gr. hêmi, half; melaina vorm van melas, zwart: half zwart.

hemionitideus       hemionitídeus (-a, -um), – van Hemionītis, plantengesl. (Polypodiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hemionītis-achtig.

Hemionitis       Hemionítis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. hêmionītis, oude naam eener varensoort. Het woord is afgeleid van Gr. hêmiŏnos (van hêmi, half; ŏnos, ezel), muilezel, de onvruchtbare bastaard van een hengst en een ezelin. De naam zinspeelt mogelijk op de vermeende onvruchtbaarheid der plant. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 348: “Hemionitis es ooc een onvruchtbaar cruyt ... sonder bloemen en saet.” Anderen meenen dat de naam zinspeelt op een (verondersteld) gebruik der oorspronkelijk Hemionītis genoemde plant als geneesmiddel tegen ziekten van muilezels.

Hemiphlebium       Hemiphlébium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. hêmi, half; phleps (phlebos), ader. – Tusschen de ware nerven bevinden zich schijnnerven, dwz. reeksen sclerenchymcellen, welke op nerven gelijken, doch geen vaatbundel bevatten en dus slechts naar het uiterlijk (voor de helft), niet naar het innerlijk nerven zijn.

Hemiphragma       Hemiphrágma Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. hêmi, half; phragma, hier = tusschenschot. Bij het openspringen der vrucht splijt het tusschenschot in de dikte in tweeën.

hemiptera       hemíptera, – zie hemiptĕrus.

Hemipteris       Hemípteris Rosenst. [E. Rosenstock], – van Gr. hêmi, half; Ptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae): aan Pteris verwant gesl., waarbij de uiterste bladsegmenten alleen langs den achterrand sori dragen, terwijl deze langs den voorrand ontbreken.

hemipterus       hemípterus (-a, -um), – van Gr. hêmi, half; ptĕron, vleugel: half gevleugeld.

Hemisantiria       Hemisantíria H. J. Lam [H. J. Lam], – van Gr. hêmi, half; Santirĭa, plantengesl. (Burseracĕae): halve Santirĭa, dwz. aan Santirĭa verwant gesl.

Hemiscolopia       Hemiscolópia V. Sl. [D. F. van Slooten], – van Gr. hêmi, half; Scolopĭa, plantengesl. (Flacourtiacĕae): aan Scolopĭa verwant gesl., daarvan verschillend door het bezit van slechts 3 kelk- en 3 kroonbladen, terwijl deze organen bij het gesl. Scolopĭa ten getale van 4-6 aanwezig zijn.

hemisphaericus       hemispháéricus (-a, -um), – van Lat. hemisphaerĭum (Gr. hêmisphairĭon, van hêmi, half; sphaira, bol), halve bol: halfbolvormig.

Hemitelia       Hemitélia R. Br. [Robert Brown], – van Gr. hêmi, half; têlĭa, napje. De naam zinspeelt op den vorm van het zeer kleine dekvliesje.

hemiteliaeformis       hemiteliaefórmis (-is, -e), – zie hemiteliiformis.

hemiteliformis / hemiteliiformis       hemitelifórmis (-is, -e) / hemiteliifórmis (-is, -e), – van Hemitelĭa, plantengesl. (Cyatheacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Hemitelĭa, Hemitelĭa-achtig.

hemitrichotus       hemitrichótus (-a, -um), – van Gr. hêmi, half; trichôtos [van thrix (trichos), haar], behaard: half behaard; eenerzijds behaard, anderzijds niet.

Hemizonia       Hemizónia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. hêmi, half; zônê, gordel. – De buitenste dopvruchten worden ten halve omvat, als het ware omgord, door de binnenste omwindselbladen.

hemprichii       hempríchii, – 2e nv. van Hemprichĭus, Latinizeering van Hemprich: van Hemprich, gevonden door Hemprich, genoemd naar Hemprich. – Thalassĭa – Asch. [P. Fr. Ascherson] is genoemd naar Fr. W. Hemprich (1796, Glatz; 1825, a/d Roode Zee), officier van gezondheid, privaatdocent a/d universiteit te Berlijn, die sinds 1820 met zijn vriend Chr. G. Ehrenberg een bot. reis maakte door Voor-Azië en N.O.-Afrika en op die reis overleed.

hemsleyanus       hemsleyánus (-a, -um) (Ficus – King [G. King]; – Gomphostemma – Prain [D. Prain]), – genoemd naar W. Botting Hemsley (1843, East Hoathly, Sussex, Engeland; 1924, Broadstairs bij Ramsgate, N. van Dover), van 1865-67 en van 1883-1908 verbonden aan den bot.

[pagina 261]
[p. 261]

tuin van Kew, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder, te zamen met Fr. B. Forbes (zie forbesĭi 3), een Index Florae Sinensis.

hemsleyi       hemsléýi, – 2e nv. van Hemsleyus, Latinizeering van Hemsley: van Hemsley, genoemd naar Hemsley. – Aglaĭa – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar W. Botting Hemsley (zie hemsleyānus).

Henckelia       Henckélia Spreng. [K. P. J. Sprengel], – genoemd naar L. V. F. graaf Henckel von Donnersmarck (1785, Koningsbergen; 1861, Ilmenau, Z. van Erfurt), schrijver van bot. publicaties en trouw medewerker aan Pritzel’s Thesaurus literatūrae botanĭcae (Schatkamer, dwz. lijst, van botanische werken).

hendecaphyllus       hendecaphýllus (-a, -um), – van Gr. hendĕka, elf; phullon, blad: elfbladig.

hendersoni       hendersóni, – 2e nv. van Hendersōnus, Latinizeering van Henderson: van Henderson, gevonden door Henderson, genoemd naar Henderson: 1. (Allamanda – Bull. [William Bull (1828-1902), stichter eener in 1916 opgeheven kweekerij in Chelsea (Londen), schrijver van tuinbouwkundige artikelen]), – in 1866 genoemd naar A. Henderson († 1879), in 1857 benoemd tot hortulanus van den tuin der Horticultural Society te Chiswick, later hoofd der Trentham Gardens (Z. van Manchester), eindelijk bezitter eener kweekerij te Croydon (bij Londen), waarin hij de plant uit Amerika had overgebracht. 2. (Erythronĭum – S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige]), – in 1897 genoemd naar Louis Fourniquet Henderson (1853, Roxbury, Mass.; X), van 1871-89 leeraar in Óregon, van 1890-93 zakenman te Olympia, Óregon, van 1893-1909 hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit van Idaho, U.S.A., sedert 1925 conservator van het herbarium der universiteit van Óregon. – De naar hem genoemde plant had hij in April 1887 bij Ashland in Óregon ontdekt.

hendersonianus       hendersoniánus (-a, -um) (Saccolabĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] = Ascocentrum – Schltr. [F. R. Rudolph Schlechter]), genoemd naar Henderson, in 1875 eigenaar van de Wellington-Nursery te St. John’s Wood bij Londen. – Of dit dezelfde Henderson is, naar wien Allamanda hendersōni Bull. [William Bull (1828-1902), stichter eener in 1916 opgeheven kweekerij in Chelsea (Londen), schrijver van tuinbouwkundige artikelen] (zie hendersōni) genoemd is, is mij onbekend.

Henicosanthum       Henicosánthum Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. henĭkos, enkelvoudig = Ital. singoláre, welk laatste woord ook beteekenen kan “eenig in zijn soort”, in welke beteekenis het woord henĭkos door Beccari (die een Italiaan was; zie beccariānus) hier verkeerdelijk is gebezigd; anthos, bloem: bloem, welke eenig is in haar soort. Annonacĕa, welker bloem van die van alle andere Annonacĕae verschilt.

Henicostema       Henicostéma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. henĭkos, enkelvoudig; stêma, zijnerf. – De naam zinspeelt op de drienervige bladeren; de middennerf draagt aan weerszijden slechts één duidelijke zijnerf (aan den voet).

henningsianus       henningsiánus (-a, -um) (Pachystӯlus – Warb. [O. Warburg]), – genoemd naar P. Hennings (1841, Heide, Holstein; 1908, Berlijn), custos aan den bot. tuin te Berlijn met den titel van professor, schrijver van talrijke verhandelingen over zwammen en algen.

henningsii       henníngsii, – 2e nv. van Henningsĭus, Latinizeering van Hennings: van Hennings, genoemd naar Hennings. – Schuurmansĭa – K. Schum. [K. M. Schumann] is genoemd naar P. Hennings (zie henningsiānus).

henonis       henónis (Phyllostăchys – Mitf. [A. B. Mitford (1837-1916), Eng. plantkundige]), – 2e nv. van Heno of Henon. – De naam wordt door den inmiddels overleden auteur der soort, A. B. Mitford [Bamboo Garden (1896), 149], niet verklaard.

henrardi       henrárdi, – 2e nv. van Henrardus, Latinizeering van Henrard: van Henrard, gevonden door Henrard, genoemd naar Henrard. – Rumex – Dans. [B. H. Danser] is genoemd naar J. Th. Henrard (1881, Maastricht; X), bioloog, verbonden aan ’s Rijks Herbarium te Leiden, verdienstelijk florist, schrijver van een aantal bot. publicaties, o.a. van een monographie van het gesl. Aristīda.

henrici       henríci, – 2e nv. van Henrīcus, Latinizeering van Hendrik (Henri, Henry, Heinrich): van Hendrik (Henri, Henry, Heinrich), gevonden door Hendrik (Henri, Henry, Heinrich), genoemd naar Hendrik (Henri, Henry, Heinrich). – De naam is oorspronkelijk Oud-Hoogduitsch (Heimrih) en beteekent “regeerder van het huis”: 1. (Ficus – King [G. King]; – Grewĭa – Baker f. [E. G. Baker (1864-X), plantkundige te Londen]), – genoemd naar haar ontdekker, Henry O. Forbes (zie forbesiānus). 2. (Crotalarĭa – Hochr. [B. P. G. Hochreutiner]), – genoemd naar haar ontdekker, Heinrich Zollinger (zie zollingēri). 3. (Arēca – Furtado [Caetano Xavier dos Remedios Furtado (1897, Goa; X), verbonden aan den bot. tuin van Singapore]), – genoemd naar Gerd Heinrich (1896, Berlijn; X), zoöloog, die in 1925 een ornithol. onderzoekingsreis door de Dobroedsja (Donau-delta en de ten Z.W. daarvan gelegen hoogvlakte) maakte, in 1927 een zoöl. reis door het Elboersgebergte bij Teherán in N.-Perzië, van 1930-32 een zoöl. expeditie door Celébes en de Molukken, in 1935 een zoöl. expeditie in den Balkán. Van zijn hand verschenen verscheidene zoöl. publicaties.

henryanus       henryánus (-a, -um) (Cotoneaster – Rehder et Wils. [A. Rehder en E. H. Wilson]; – Parthenocissus – Graebn. et Diels [K. O. R. P. P. Graebner en L. Diels]), – genoemd naar Augustine Henry (zie augustīnii).

henryi       hénryi, – 2e nv. van Henrўus, Latinizering van Henry: van Henry, gevonden door Henry, genoemd naar Henry: 1. (Acanthopănax – Harms [H. Harms]; – Emmenoptĕrys – Oliv. [D. Oliver]; – Ligustrum – Hemsl. [W. Botting Hemsley]; – Lilĭum – Baker [J. G. Baker]; – Lonicēra – Hemsl. [W. Botting Hemsley]; – Rubus – Hemsl. et O. K. [W. Botting Hemsley en C. E. Otto Kuntze]; – Spiraea – Hemsl. [W. Botting Hemsley]; – Viburnum – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – genoemd naar Augustine Henry (zie augustīnii). 2. (Antidesma – Hemsl. [W. Botting Hemsley]), – terzelfdertijd genoemd naar twee personen van den naam Henry, welke beiden de plant verzameld hadden op het eiland Hainan (voor de Z.O. kust van China; ±110° O.L.; ±20° N.B.), nl.: 1. Aug. Henry (zie augustīnii). 2. Benjamin Couch Henry (1850, Sharpsburg, Penn.; 1901, Morris Plains, New Jersey), van 1873-94 zendeling in China, sedert 1877 in Kanton, ijverig onderzoeker der flora van China, waar hij vele reizen maakte en talrijke planten, waaronder vele nieuwe soorten verzamelde, schrijver van een werk over Z.-China (Ling nam).

henscheli       henschéli, – 2e nv. van Henschēlus, Latinizeering van Henschel: van Henschel, genoemd naar Henschel. – Symplŏcos – Bth. et Clarke [G. Bentham en Ch. Baron Clarke] is genoemd naar A. W. E. Th. Henschel (1790, Breslau; 1856, Breslau), hoogleeraar in de plantkunde te Breslau, schrijver van een sleutel tot het Herbarĭum Amboinense van Rumphĭus (zie Rumphĭa).

henschelii       henschélii, – 2e nv. van Henschelĭus, Latinizeering van Henschel: van Henschel, genoemd naar Henschel. – Ficus – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar A. W. F. Th. Henschel (zie henschēli).

henshalli       henshálli, – 2e nv. van Henshallus, Latinizeering van Henshall: van Henshall, gevonden door Henshall, genoemd naar Henshall. – Naar welken Henshall Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] en Bulbophyllum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] genoemd zijn, is mij onbekend.

Henslowia / Henslowia       Henslówia Bl. [C. L. Blume] / Henslówia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar J. Stevens Henslow (1796, Rochester; 1861, Hitcham, Suffolk, Engeland), geestelijke, in 1825 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Cambridge, schrijver van eenige bot. publicaties.

henzaianus       henzaiánus (-a, -um) (Trichomānes – Parish [Ch. S. Pollock Parish]), – in 1860 genoemd naar Henza, die de plant in Achter­Indië had ontdekt. Overigens is mij niets van hem bekend.

Hepatica       Hepática L. [C. Linnaeus], – afkorting van Lat. herba hepatĭca [van herba, kruid; hepatĭca, vr. vorm van hepatĭcus (zie aldaar), op de lever betrekking hebbend], leverkruid. De naam zinspeelt op de drielobbige bladeren en op het gebruik, dat vroeger van de plant werd gemaakt (signatuurleer) tegen leveraandoeningen.

hepatica       hepática, – zie hepatĭcus.

[pagina 262]
[p. 262]

hepaticaefolius       hepaticaefólius (-a, -um), – zie hepaticifolĭus.

hepaticifolius       hepaticifólius (-a, -um), – van Hepatĭca, (voormalig) plantengesl. (Ranunculacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hepatĭca.

hepaticus       hepáticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hêpatĭkos [van hêpar (hêpătos), lever], op de lever betrekking hebbend, in een of ander opzicht met de lever overeenkomend, leverachtig, levervormig, leverkleurig, lever-.

heptagynus       heptágynus (-a, -um), – van Gr. hepta, zeven; gunê, vrouw: met zeven vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).

heptamerus       heptámerus (-a, -um), – van Gr. hepta, zeven; mĕros, deel: met zeven deelen (in de bloem), zeventallig.

heptander / heptandrus       heptánder (-ra, -rum) / heptándrus (-a, -um), – van Gr. hepta, zeven; anêr (andros), man: met zeven mann. organen, met zeven meeldraden, zevenhelmig.

heptanthus       heptánthus (-a, -um), – van Gr. hepta, zeven; anthos, bloem: zevenbloemig, met zeven bloemen bijeen.

heptaphyllus       heptaphýllus (-a, -um), – van Gr. hepta, zeven; phullon, blad: met zeven bladeren of blaadjes bijeen, zevenbladig.

Heptapleurum       Heptapléúrum Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. hepta, zeven; pleuron, zijde, ribbe. – De naam zinspeelt op de zevenhoekige vrucht van het eerstbeschreven exemplaar.

heraclea       heracléa, – zie heraclēus.

heracleifolius       heracleifólius (-a, -um), – van Heraclēum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Heraclēum.

Heracleum       Heracléum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam hêrakleion. – Volgens de overlevering is de plant genoemd naar Hêrăklês (Lat. Hercŭles), den krachtigen halfgod, die haar geneeskrachtige eigenschappen ontdekt zou hebben. Zij werd voornamelijk tegen zwerende wonden gebezigd. Mogelijk zinspeelt de naam, welke met Hercŭles-kruid vertaald zou kunnen worden, ook op den forschen groei der plant.

heracleus       heracléus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hêrakleios (van Hêrăklês, Hercŭles, de krachtige halfgod), Herculisch, zeer krachtig, zeer forsch.

herbaceus       herbáceus (-a, -um), – van Lat. herba, kruid: kruidachtig.

herbérti       herbérti, – 2e nv. van Herbertus, Latinizeering van Herbert: van Herbert, genoemd naar Herbert. – Cypella – Herb. [W. Herbert] is genoemd naar den Eng. geestelijke George Herbert (1799, ?; 1825, ?), in wiens kassen te Burghclere (Hampshire, Engeland) de plant in 1824 voor het eerst bloeide. Hij was een broeder van W. Herbert (zie herbertiānus 2). Zie ook herbertiānus 1.

herbertianus       herbertiánus (-a, -um), – 1. (Passiflōra – Ker-Gawl. [John Gawler]), – in 1823 genoemd naar Herbert te Highclere (Hampshire, Engeland), die de plant in Engeland had geïmporteerd. Overigens is mij niets van hem bekend, ook niet of hij identiek is met den sub herberti genoemde Herbert. 2. (Crinum – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]), – in 1831 genoemd naar W. Herbert (1778, ?; 1847, Londen), geestelijke, van 1814-40 rector van Spofforth (Yorksh.), later Dean van Manchester, dichter, kweeker van uitheemsche gewassen, verdienstelijk schrijver over Amaryllidacĕae en Iridacĕae.

herbivagus       herbívagus (-a, -um), – van Lat. herba, gras; văgāri, rondzwerven: over het gras rondzwervend, over het gras kruipend.

herbstii       hérbstii, – 2e nv. van Herbstĭus, Latinizeering van Herbst: van Herbst, genoemd naar Herbst. Bedoeld wordt hier Herbst, lid der kweekersfirma Herbst & Stenger, Kew-Nursery, Richmond bij Londen, welke de plant uit Z.-Amerika had ingevoerd en haar het eerst in den handel bracht.

hercoglossus       hercoglóssus (-a, -um), – van Gr. herkos, omheining; glôssa, tong of (bij orchideeën) lip: met als het ware omheinde lip. – Bij Dendrobium – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] is het lagere deel der lip van het hoogere deel gescheiden door een franjeachtig ingesneden kam.

hercynicus       hercýnicus (-a, -um), – van Lat. Hercynĭa (silva), het Hercynische Woud, dwz. het D. Middelgebergte en inzonderheid het Zwarte Woud (Schwarzwald), vaak echter, hoewel minder juist, gebezigd in de beteekenis van den Harz: afkomstig van het D. Middelgebergte (het Zwarte Woud, den Harz) of daar het eerst gevonden.

herderscheeanus       herderscheeánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. Franssen Herderschee (zie fransseniānus).

herincquianus       herincquiánus (-a, -um) (Prunus – C. K. Schneid. [C. K. Schneider]), – genoemd naar F. Herincq (1820, Villejuif bij Parijs; 1891, Parijs), verbonden aan het museum voor nat. historie te Parijs, medewerker aan het tuinbouwkundige handboek van Jacques (Manuel général des plantes, arbres et arbrisseaux).

Heritiera / Heritiera       Heritiéra Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van de bot. tuin in Kew, of W. J. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)] / Heritiéra Retz. [A. J. Retzius], – genoemd naar Ch. L. L’Héritier de Brutelle (1746, Parijs; 1800, Parijs, met sabelhouwen op straat vermoord door onbekend gebleven daders), Fr. regeeringsambtenaar, lid van het Institut de France, schrijver van vele bot. publicaties, vooral over exotische planten. Een deel der door Dombey (zie Dombeya) op kosten der Sp. Regeering in Z.-Amerika verzamelde planten werden door dezen clandestien tegen een jaarlijksch pensioen aan L’Héritier verkocht. Toen dit der Sp. Regeering ter oore kwam en zij zich tegen den koop verzette, vluchtte L’Héritier, vreezende, dat hij gedwongen zou worden de planten aftestaan, met de verzameling naar Engeland, waar hij met behulp van het herbarium en de bibliotheek van Banks (zie Banksĕa) een niet-uitgegeven flora van Perú schreef.

hermanni       hermánni, – 2e nv. van Hermannus, Latinizeering van Hermann: van Hermann, gevonden door Hermann, genoemd naar Hermann. – Gleichenĭa – R. Br. [Robert Brown] en Physālis – Dunal [M. F. Dunal] zijn genoemd naar P. Hermann (1640, Halle; 1695, Leiden), arts en plantkundige, die op kosten van het gewest Holland van 1672-80 Afrika, Eng. Indië en Ceylon bereisde en daar planten verzamelde. – Hij aanvaardde in 1680 een hoogleeraarsambt te Leiden en schreef verscheidene, ten deele pas na zijn dood uitgegeven bot. werken, waaronder het beroemde plaatwerk Paradīsus Batāvus (Lusthof van Nederland), waarin vele buitenlandsche gewassen zijn beschreven en afgebeeld. Zijn herbarium, dat men na zijn dood aanvankelijk verloren waande, kwam in 1744 in handen van August Günther, hofapotheker te Kopenhagen; deze leende het aan Linnaeus (zie Linnaea), die het bewerkte en er zijn Flora Zeylanĭca (1747) op grondde. Nadat het een paar maal van eigenaar gewisseld had, werd het in 1793 door Banks (zie Banksĕa) gekocht voor 75 guineas. Thans berust het in het British Museum te Londen.

Hermannia       Hermánnia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. Hermann (zie hermanni).

hermanniae       hermánniae, – 2e nv. van Hermannĭa, plantengesl. (Sterculiacĕae): van (de gedaante van) Hermannĭa, op een Hermannĭa gelijkend.

hermaphrodita       hermaphrodíta, – zie hermaphrodītus.

hermaphroditicus       hermaphrodíticus (-a, -um), – van Gr. Hermaphrodītos,

[pagina 263]
[p. 263]

een tweeslachtig wezen: tweeslachtig, tweekunnig. – Hermaphrodītos, zoon van Hermês (Mercu­ rĭus) en Aphroditê (Venus), was oorspronkelijk een normale man. De voor hem in hopelooze liefde ontbrande bronnimf Salmăkis smeekte Zeus, den oppersten der Goden, haar lichaam met dat van Hermaphrodītos te vereenigen. Het gebed werd verhoord en sindsdien was Hermaphrodītos man en vrouw tegelijk.

hermaphroditus       hermaphrodítus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. Hermaphrodītos (zie hermaphroditĭcus), een tweeslachtig wezen: tweeslachtig, tweekunnig.

Herminiera       Herminiéra Guill. [A. Guillemin (1796-1842), plantkundige te Parijs], Perrot. [G. S. Perrottet], Rich. [L. Cl. M. Richard], – genoemd naar F. L. L’Herminier (1779, Parijs; 1833, Parijs), die zich in 1798 als apotheker op Guadeloupe (Kleine Antillen, ±62° W.L., ±16° N.B.) vestigde en daar dieren, planten en mineralen verzamelde. In 1815 bereisde hij Antigua, St. Eustatius, St. Barthélemy, Saba en St. Thomas. – In 1824 verleende hij steun aan Perrottet (zie Perrottetĭa), een der auteurs van het gesl., die door de Fr. Regeering was belast met het overbrengen der nopalplant (Nopalĕa coccinellifĕra Salm-Dyck [J. M. Fr. A. H. I. Salm-Reifferscheidt-Dyck]) van Guadeloupe naar Senegal. In 1829 keerde hij voor goed naar Parijs terug.

Herminium       Hermínium L. [C. Linnaeus], – van Gr. hermin (hermīnos), bedstijl. De naam schijnt te zinspelen op de steil opgerichte stengels.

Hermodactylus       Hermodáctylus Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hermodaktŭlos (van Hermês = Mercurĭus, bode der Goden, God des handels, der dieven en der reizigers; daktŭlos, vinger), Mercurius-vinger(s). – De naam zinspeelt op de handvormig bijeenstaande, onderaardsche knollen.

hernandezii       hernandézii, – 2e nv. van Hernandezĭus, Latinizeering van Hernandez: van Hemandez, gevonden door Hemandez, genoemd naar Hernandez. – Phasĕolus – Savi [G. Savi] is genoemd naar Fr. Hernandez (? 1514, Puebla de Montalvan, W. van Tolédo, Spanje; 1578, Madrid), lijfarts van koning Philips II van Spanje, die door dezen naar Mexico ( = Nieuw-Spanje, toen een Sp. kolonie) werd gezonden voor een natuurhistorisch onderzoek. Van 1571-77 was hij daar werkzaam; de resultaten van zijn arbeid legde hij neer in een uitgebreid en uitnemend werk, waarvan in 1615 en 1651 gedeelten verschenen, op geneesmiddelen betrekking hebbend, terwijl het geheele werk, dat men lang verloren gewaand had (het zou vernield zijn bij den grooten brand van het Escorial in 1671), tegen het einde der achttiende eeuw werd teruggevonden en in 1790 uitgegeven. – Er bestaan ook nog onuitgegeven manuscripten van zijn hand.

Hernandia       Hernándia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Fr. Hernandez (zie Hernandezĭi).

Hernandiaceae       Hernandiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hernandĭa geldt.

hernandiaefolius / hernandifolius       hernandiaefólius (-a, -um) / hernandifólius (-a, -um), – zie hernandiifolĭus.

hernandiifolius       hernandiifólius (-a, -um), – van Hernandĭa, planten gesl. (Hernandiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hernandĭa.

hernandioides       hernandioídes, – van Hernandĭa, plantengesl. (Hernandiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hernandĭa-achtig.

Herniaria       Herniária L. [C. Linnaeus], – van Lat. hernĭa, breuk, dwz. het uitpuilen of uitzakken van eenig orgaan (meestal de buikingewanden) door den wand der holte, waarbinnen het behoort: breukkruid. Vroeger werd de plant aangewend als geneesmiddel tegen darmbreuken.

herniarioides       herniarioídes, – van Herniarĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Herniarĭa-achtig.

Herpestis       Herpéstis Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. herpêstês, kruipend dier. Verscheidene soorten van het gesl. bezitten kruipende stengels.

herpethophytum       herpethóphytum, – foutief voor herpetophўtum.

Herpetica       Herpética Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Lat. herpes (herpētis) of Gr. herpês (herpêtos), ringworm, een zich (vaak in den vorm van een onregelmatigen ring) allengskens uitbreidende, sterk jeukende, door een schimmel veroorzaakte huiduitslag: tegen ringworm als geneesmiddel aangewende plant.

herpeticus       herpéticus (-a, -um), – van Lat. herpes (herpētis) of Gr. herpês (herpêtos), ringworm, een zich (vaak in den vorm van een onregelmatigen ring) allengskens uitbreidende, sterk jeukende, door een schimmel veroorzaakte huiduitslag: als geneesmiddel tegen ringworm aangewend.

Herpetion       Herpétion A. P. DC. [A. P. de Candolle], – (Gr.) verkleinw. van herpĕton (van herpein, kruipen), kruipend dier: kruipend diertje. – De naam zinspeelt op de kruipende stengels.

herpetophytum       herpetóphytum, – van Gr. herpĕton (van herpein, kruipen), kruipend dier; phŭton, plant: plant als een kruipend dier, plant met kruipende stengels.

herpocaulos       herpocáúlos (-os, -on), – van Gr. herpein, (voort)kruipen; kaulos, stengel: met kruipende stengels.

Herpysma       Herpýsma Lindl. [J. Lindley], – Lat. transcr. van Gr. herpusma (van herpein, kruipen), het kruipen: kruipende plant.

herpysmoides       herpysmoídes, – van Herpysma, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Herpysma-achtig.

hersii       hérsii, – 2e nv. van Hersĭus, Latinizeering van Hers: van Hers, gevonden door Hers, genoemd naar Hers. – Acer – Rehder [A. Rehder] is in 1922 genoemd naar Joseph Hers, die uit de Chin. provincie Ho-nan, vele planten, waaronder de naar hem genoemde, aan het Arnold Arboretum te Boston gezonden had. Overigens is mij van hem niets bekend.

Herzogia       Herzógia K. Schum. [K. M. Schumann], – in 1889 genoemd naar K. J. Herzog (1827, Brieg, Z.O. van Breslau; 1902, Berlijn), in 1876 benoemd tot onderstaatssecretaris van het pas opgerichte rijksambt van Elzas-Lotharingen, van 1879-80 als staatssecretaris hoofd van het eerste ministerie van Elzas-Lotharingen. In 1885 werd hij benoemd in het bestuur der D. Nieuw­Guinea-Compagnie; kort daarvoor had hij Amerika bereisd, waarover hij een boek schreef (Aus Amerika).

herzogii       herzógii, – 2e nv. van Herzogĭus, Latinizeering van Herzog: van Herzog, genoemd naar Herzog. – Impatiens – K. Schum. [K. M. Schumann] is genoemd naar K. J. Herzog (zie Herzogĭa).

Hesperethusa       Hesperethúsa M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – Lat. transcr. van Gr. Hesperethousa (van hespĕra, avond; aithousa, door de zon verwarmd, door de zon verlicht), de door de avondzon verlichte, naam van een der Hesperĭdes (van Gr. hespĕra, avond, westen), de Hesperiden, de dochters van den nacht, welke een ver in het W. gelegen tuin bewoonden, waar zij, te zamen met den honderdkoppigen draak Ladôn, de gouden appelen bewaarden, welke Hêrê (Hera) bij haar huwelijk met Zeus ten geschenke had ontvangen van Gaia (de gepersonifiëerde aarde) en welke aan haar bezitster jeugd, schoonheid en vruchtbaarheid waarborgden. Vgl. Aeglē.

hesperidiformis       hesperidifórmis (-is, -e), – van Lat. Hesperĭdes, Hesperiden (zie Hesperethūsa), hier staande voor de gouden appelen, welke door de Hesperiden werden

[pagina 264]
[p. 264]

bewaakt; forma, vorm: goudgeel en appelvormig; goudgele, appelvormige vruchten dragend.

Hesperis       Hésperis L. [C. Linnaeus], – (Gr.) van hespĕra, avond: bij den avond behoorend, avondbloem. – De bloemen geuren vooral des avonds.

hessei       héssei, – 2e nv. van Hessĕus, Latinizeering van Hesse: van Hesse, genoemd naar Hesse. – Cornus – Koehne [ B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar – dendroloog te Berlijn] werd in 1889 genoemd naar A. Hesse, kweeker te Weenen, bij wien de plant in een Crataegus-zaaisel was opgeslagen. Overigens is mij van hem niets bekend.

Hetaeria       Hetáéria Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. hetairĭa, genootschap, vriendschap. – De naam zinspeelt op de nauwe verwantschap tusschen dit gesl. en Goodyēra R. Br. [Robert Brown].

Hetairia       Hetáíria, – zie Hetaerĭa.

heteracanthus       heteracánthus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; akantha, doorn, stekel: met onderling verschillende doornen of stekels op eenzelfde plant; met andere doornen of stekels dan gewoonlijk.

Heterachaena       Heteracháéna Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; Nieuwlat. achaenĭum (van Gr. a, ontk. voorv.; chainein, gapen), niet-openspringende, 1-zadige vrucht (zooals die der Composĭtae): schermbloemige, waarbij de beide 1-zadige vruchthelften onderling ongelijk zijn.

heteractis       heteráctis, – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; aktis, straal: met stralen van verschillende lengte; bekleed met ongelijkarmige sterharen.

heterantha       heterántha, – zie heteranthus.

Heteranthera       Heteranthéra Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; anthêra, (als bot. term) helmknop. Een der helmknoppen verschilt aanmerkelijk van de beide andere.

heteranthos / heteranthus       heteránthos (-os, -on) / heteránthus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; anthos, bloem: met verschillend gevormde bloemen op hetzelfde individu of bij dezelfde soort; met andere bloemen dan gewoonlijk.

Heterelytron       Heterélytron Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; elŭtron, omhulsel. De naam zinspeelt op het feit, dat g1 en g2 vrij stevig, g3 en g4 dunvliezig zijn.

Heterixia       Heteríxia V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ixos, vogellijm, Viscum. – Aan Viscum verwant gesl., waarvan de onderste bladeren in één vlak liggen, de bovenste kruiselings staan.

heteroblepharos       heteroblépharos (-os, -on), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; blephăris, wimper: met onderling ongelijke wimpers; met andere wimpers dan gewoonlijk.

heterobulbus       heterobúlbus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; Lat. bulbus, bol: met onderling verschillende bollen of schijnknollen.

heterocarpa       heterocárpa, – zie heterocarpus.

heterocarpos       heterocárpos (-os, -on), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; karpos, vrucht: met onderling verschillende vruchten (of sori, sporangiën); met andere vruchten (of sori, sporangiën) dan gewoonlijk.

heterocarpum       heterocárpum, – zie heterocarpus.

Heterocarpus       Heterocárpus Wight. [R. Wight], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; karpos, vrucht. De vruchthokjes verschillen onderling; het voorste bevat geen goed ontwikkelde zaden, de beide achterste wel.

heterocarpus       heterocárpus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; karpos, vrucht: met onderling verschillende vruchten (of sori, sporangiën); met andere vruchten (of sori, sporangiën) dan gewoonlijk.

Heterocentron       Heterocéntron Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; kentron, spoor: plant met verschillend gevormde sporen in dezelfde bloem. De helmknoppen der lange meeldraden dragen aan den voet een lang aanhangsel; die der korte meeldraden een kort of geen.

heterochlamydeus       heterochlamýdeus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; chlamus (chlamŭdos), mantel: met onderling ongelijke mantels (dekvliesjes); met slechts aan één zijde van den sorus ontwikkelde dekvliesjes.

heterochromus       heterochrómus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; chrôma, kleur: verschillend van kleur; van verschillende kleuren; van een andere kleur dan gewoonlijk; van een ongewone kleur.

heteroclinis (-is, -e), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; klīnê, bed: zich in verschillende bedden bevindend, dwz. met ♂en ♀ geslachtsorganen in verschillende bloemen.

heteroclita       heteróclita, – zie heteroclitus.

heteroclitos / heteroclitus       heteróclitos (-os, – on) / heteróclitus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; klĭtos (van klīnein, verbuigen), verbogen: op verschillende wijze verbogen of vervoegd (door andere afkomst: bv.: ik ben, hij is, wij zijn, zij waren), bij uitbreiding: van anderen vorm, zeer verschillend. De naam wordt o.a. gegeven aan varens, welker vruchtbare blaadjes sterk van de onvruchtbare verschillen, echter ook wel aan andere planten (bv. waarvan de ♂ bloemen of aartjes sterk van de ♀ verschillen).

heterodon       hetérodon, – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ŏdous (ŏdontos), tand: met onderling ongelijke tanden, onregelmatig getand.

heterodoxus       heterodóxus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; doxa, meening: van een andere meening (dan de onze), (dus) van een verkeerde meening; anders dan gewoonlijk.

heterogeneus       heterogéneus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; genos, afstamming, oorsprong: van verschillende afstamming en daardoor onderling verschillend; heterogeen; met onderling ongelijke deelen.

heteroglossus       heteroglóssus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; glôssa, tong: met anders (dan bij verwante soorten) gevormde tong of (bij orchideeën) lip.

heteroideus       heteroídeus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: anders lijkend, verschillend.

heterolepia       heterolépia, – zie heterolepĭus.

heterolepis / heterolepius       heterólepis / heterolépius (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; lĕpis, schub: met schubben van verschillenden vorm of verschillende kleur; met andere schubben dan gewoonlijk; afwijkend door de schubben.

heterolobus       heterólobus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; lŏbos, lob, vrucht: met onderling ongelijke lobben, slippen of vruchten.

Heterolytron       Heterólytron Hack. [E. Hackel], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; elŭtron, omhulsel. De naam zinspeelt op het feit, dat g1 en g2 vrij stevig, g3 en g4 dunvliezig zijn.

heteromallus       heteromállus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. heteromallos (van hetĕros, ander, een van beide; mallos, wol), eenerzijds wollig (behaard), ook wel gebezigd in de beteekenis van éénzijdig bebladerd, éénzijdig vertakt.

heteromerus       heterómerus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; mĕros, deel: met ongelijke aantallen deelen (bv. wanneer het aantal kroonslippen verschilt van het aantal kelktanden of -slippen).

heteromorphus       heteromórphus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; morphê, gedaante, vorm: verschillend van gedaante; afwijkend van vorm; met gelijk-

[pagina 265]
[p. 265]

waardige organen, welke onderling opvallend verschillend zijn van gedaante of van afmetingen.

heteroneura       heteronéúra, – zie heteroneurus.

Heteroneuron       Heteronéúron Fée [A. L. A. Fée] (Polypodiacĕae), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; neuron, nerf. Het gesl. verschilt in nervatuur van verwante gesl.

Heteroneuron       Heteronéúron Hook. f. [J. D. Hooker] (Melastomatacĕae), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; neuron, nerf: op ongewone wijze generfde plant. – De bladeren zijn vinnervig, iets ongewoons in de fam. der Melastomatacĕae, waartoe dit gesl. behoort.

heteroneuros / heteroneurus       heteronéúros (-os, -on) / heteronéúrus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; neuron, nerf: met nerven van verschillenden vorm; ongelijkmatig generfd; op ongewone wijze generfd.

Heteronevron       Heteronévron, – zie Heteroneuron.

heteropetalus       heteropétalus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; petălon, kroonblad: met onderling ongelijke kroonbladen.

heterophlebius       heterophlébius (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; phleps (phlebos), ader: met onderling ongelijke aderen; ongelijkmatig geaderd; op ongewone wijze geaderd.

Heterophragma       Heterophrágma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; phragma, hier = tusschenschot. Het tusschenschot der vrucht is anders dan bij de meeste Bignoniacĕae, nl. op dwarse doorsnede vierhoekig.

heterophyllus       heterophýllus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; phullon, blad: anders of verschillend wat de bladeren betreft; met onderling (opmerkelijk) verschillende bladeren; met andere bladeren dan gewoonlijk.

heteropleurus       heteropléúrus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; pleuron of pleura, ribbe, nerf: met ribben of nerven van verschillende gedaante; met onderling ongelijke ribben of nerven.

heteropodus       heterópodus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, ver schillend; pous (podŏs), voet, steel: met onderling ongelijke stelen.

Heteropogon       Heteropógon Pers. [Chr. H. Persoon (1755, Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], – van Gr. hetĕros, ander, een van beide; pôgôn, baard. De aartjes staan in paren; de ♂ zijn ongenaald, de ♀ of ☿dragen een lange, bij een baardhaar vergeleken naald.

heteropogonoides       heteropogonoídes, – van Heteropōgon, (voormalig) plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Heteropōgon-achtig.

heteroptera       heteróptera, – zie heteroptĕrus.

Heteropteris       Heterópteris H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ptĕron, vleugel. De vruchtvleugels zijn onderling verschillend.

heteropteros / heteropterus       heterópteros (-os, -on) / heterópterus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ptĕron, vleugel: met ongelijke vleugels.

Heteropterys / Heteropteryx       Heterópterys Endl. [St. L. Endlicher] / Heterópteryx Nied. [Fr. Niedenzu], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ptĕrux, vleugel. De vruchtvleugels zijn onderling verschillend.

heteropus       hetéropus, – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; pous, voet, steel: met ongelijke stelen (bladstelen, bloemstelen).

Heteropyxis       Heteropýxis Griff. [W. Griffith], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend, ongelijk; puxis, doos. De helmknoppen (stuifmeeldoosjes) zijn onderling ongelijk; zij verschillen van die van het verwante gesl. Durĭo, doordat zij zich met een eindelingsche porie openen.

heteropyxis       heteropýxis, – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; puxis, doos: met onderling verschillende of ongewone, bij doozen vergelijkbare organen (helmknoppen, vruchten).

heterorhopalos       heterorhópalos (-os, -on), – zie heterorrhopălos.

heterorrhopalos       heterorrhópalos (-os, -on), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; rhopălon, knots: met onderling verschillende knotsvormige organen; met ongewoon gevormde knotsvormige organen.

heterosepalus       heterosépalus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met onderling ongelijke kelkbladen; met ongewone kelkbladen.

Heterosmilax       Heterosmílax Kth [K. S. Kunth], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; Smīlax, plantengesl. (Liliacĕae): op Smilax gelijkend, doch daarvan op eenige punten verschillend gesl.

heterosorus       heterosórus (-a, -um), – van hetĕros, ander, verschillend; sôros, hoop(je): met onderling ongelijke sporenhoopjes of sori; met ongewone sori.

Heterospathe       Heteróspathe Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; spăthê, (als bot. term) kolfscheede. De kolven bezitten twee ongelijke scheeden.

Heterostalis       Heteróstalis Schott [H. W. Schott], – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; stălis, paal. – De naam zinspeelt op de steelvormige, rudimentaire bloemen, waarvan de lagere in vorm aanmerkelijk van de hoogere verschillen.

heterostegius       heterostégius (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; stegê, bedekking: bedekt met onderling ongelijke organen, ongelijke schutbladen, bv.

Heterostemma       Heterostémma W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. hetĕros, andere, tweede; stemma, krans. Elk der 5 in een krans geplaatste bijkroonschubben draagt bij de eerstbeschreven soort aan de binnenzijde een groot aanhangsel; deze 5 aanhangsels vormen een tweeden krans.

heterostemon       heterostémon, – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; stêmôn, draad: met onderling ongelijke meeldraden; met ongewone meeldraden.

heterostigma       heterostígma, – van Gr. hetĕro, ander, verschillend; stigma, (als bot. term) stempel: met een ongewonen (ongewoon grooten bv.) stempel; met onderling ongelijke stempels.

heterota       heteróta, – zie heterōtus.

heterotomus       heterótomus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; temnein, snijden: met onderling ongelijke insnijdingen, onregelmatig ingesneden.

heterotrichus       heterótrichus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; thrix (trĭchos), haar: met onderling ongelijke haren; met andere haren dan gewoonlijk.

heterotus       heterótus (-a, -um), – van Gr. hetĕros, ander, verschillend; ous (ōtos), oor: met onderling ongelijke oortjes; met andere oortjes dan gewoonlijk.

hettae       hettae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Hetta: van Hetta, genoemd naar Hetta. – Clerodendron – Hall. f. [Albert von Haller (1758, Bern; 1823, Bern)] is genoemd naar mevrouw Hetta Elbert (zie elberti), die haar echtgenoot op zijn exploratietochten vergezelde. Overigens is mij niets van haar bekend.

Heuchera       Heuchéra L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. H. van Heucher (1677, Weenen; 1747, Wittenberg), medicus, hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Wittenberg, lijfarts van koning Augustus II van Saksen, schrijver van eenige bot. publicaties.

heuffelianus       heuffeliánus (-a, -um) (Crocus – Herb. [W. Herbert]), – genoemd naar Johann Heuffel (1800, Modern, N.N.O. van Presburg; 1857, Lugos, O. van Temesvár, Z.-Hongarije), medicus, verdienstelijk onderzoeker der flora van Hongarije, schrijver van vele bot. publicaties.

heusseri       heusséri, – 2de nv. van Heussērus, Latinizeering van Heusser: van Heusser, gevonden door Heusser, genoemd naar Heusser. – Rhododendron longiflōrum Lindl. [J. Lindley] var. – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar Carl Heusser (1888, Glattfelden, N. van Zürich; X), bioloog, van 1918-32 verbonden aan het Algemeen Proefstation der A. V. R. O. S. (Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra), sedert 1933 als volontair werkzaam aan het plantenphysiol. instituut der Eidgenossische Technische Hochschule te Zürich, schrijver van vele bot. publicaties, inzonderheid over Hevēa. De naar hem genoemde plant had hij in 1932 op het schiereiland Samosir (Toba-meer; Sumatra) ontdekt. Zie zijn levendige beschrijving in Bull. Jard. Bot. Buitenzorg, 3me Série, XIII, p. 448 (1935).

Hevea       Hevéa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam hevé.

Hewittia       Hewíttia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – genoemd naar Hewitt, omtrent wien mij niets bekend is. Het gesl. werd het eerst beschreven in Madras Journal of Science V (1837), p. 22. In dit tijdschrift, dat ik nergens heb aange-

[pagina 266]
[p. 266]

troffen, zijn mogelijk gegevens omtrent Hewitt te vinden.

hewittianus       hewittiánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari (1843-1920]), – genoemd naar John Hewitt (1880, Dronfield bij Sheffield; X), zoöloog, van 1905-09 curator van het museum te Saráwak (N.-Bórneo), in 1910 assistent aan het Transvaalsche Museum te Pretoria, van 1911 tot heden directeur van het Albany-Museum te Grahamstown (Z.-Afrika), schrijver van enkele anthropol. en verscheidene zoöl. publicaties (o.a. over de Reptielen, Kikvorschachtigen en Spinachtigen van Z.-Afrika).

hewittii       hewíttii, – 2de nv. van Hewittĭus, Latinizeering van Hewitt: van Hewitt, gevonden door Hewitt, genoemd naar Hewitt. – Arēca – Furtado [Caetano Xavier dos Remedios Furtado (1897, Goa; X), verbonden aan den bot. tuin van Singapore] is genoemd naar John Hewitt (zie hewittiānus).

hexacanthus       hexacánthus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; akantha, doorn, stekel: met zes doornen of stekels (bijeen), zesdoornig, zesstekelig.

Hexacentris       Hexacéntris Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. hex, zes; kentron, spoor. Van de beide onderste der vier meeldraden zijn beide helmhokjes gespoord; van de twee bovenste slechts één hokje; de geheele bloem bevat dus zes sporen.

hexaflorus       hexaflórus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; Lat. flos (flōris), bloem: zesbloemig. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; hexanthus is beter.

hexagonus       hexagónus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; gônĭa, hoek: zeshoekig.

hexagyna       hexágyna, – zie hexagўnus.

hexagynius / hexagynus       hexagýnius (-a, -um) / hexágynus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; gŭnê, vrouw: met zes vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen, stempels).

hexamera       hexámera, – zie hexamĕrus.

hexameres       hexámeres (-es, -es), – van Gr. hex, zes; mĕros, deel: uit zes deelen bestaand, met zes bloemdeelen, zestallig (van bloemen).

Hexameria       Hexaméria R. Br. [Robert Brown] (Orchidacĕae), – van Gr. hex, zes; meros, deel. Er zijn 6 stuifmeelklompjes.

Hexameria       Hexaméria Torr. et Gray [J. Torrey en A. Gray] (Cucurbitacĕae), – van Gr. hex, zes; meros, deel. – De naam zinspeelt op de vaak 6-tallige bloemen.

hexamerus       hexámerus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; mĕros, deel: uit zes deelen bestaand, met zes bloemdeelen, zestallig (van bloemen).

hexander / hexandrus       hexánder (-ra, – rum) / hexándrus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; anêr (andros), man: met zes mann. organen, met zes meeldraden, zeshelmig, met zes stuifmeelklompjes.

hexangularis       hexanguláris (-is, -e), – van Gr. hex, zes; Lat. angŭlus, hoek: zeshoekig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn sexangulāris en hexagōnus.

hexantha / hexanthum       hexántha / hexánthum, – zie hexanthus.

Hexanthus       Hexánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. hex, zes; anthos, bloem. De bloemen staan ten getale van zes binnen een omwindsel bijeen.

hexanthus       hexánthus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; anthos, bloem: zesbloemig, met zes bloemen bijeen.

hexapetalus       hexapétalus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; petălon, kroonblad: met zes kroonbladen.

hexaphyllus       hexaphýllus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; phullon, blad: zesbladig, met zes bladeren of blaadjes bijeen.

hexapterus       hexápterus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; ptĕron, vleugel: zesvleugelig.

hexaspermus       hexaspérmus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; sperma, zaad: zeszadig.

hexastachya       hexastáchya, – zie hexastachўus.

hexastáchyos / hexastáchyus       hexastáchyos (-os, -on) / hexastáchyus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; stachus, aar: zesarig, met zes aartjes.

hexasticha       hexásticha, – zie hexastĭchus.

hexastichos / hexastichus       hexástichos (-os, -on) / hexástichus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; stĭchos, rij: zesrijig.

Hexatheca       Hexathéca Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Gr. hex, zes; thêkê, doos (in den gelatinizeerden vorm thēca gebezigd in de beteekenis van helmhokje): plant, welker bloemen zes helmhokjes bevatten. Twee der vier helmknoppen zijn tweehokkig, twee éénhokkig.

hexurus       hexúrus (-a, -um), – van Gr. hex, zes; oura, staart: zesstaartig.

Heyderia       Heydéria C. Koch [C. (K.) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn], – genoemd naar E. Heyder (1808, ?; 1884, Berlijn), Pruisisch regeeringsambtenaar voor tuin- en ooftbouwaangelegenheden, groot plantenvriend.

Heynea       Héynea Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Benjamin Heyne (?, ?; 1819, Vepery; voorstad van Madras), arts der Moravische zending, die in 1777 naar Madras vertrok en daar mede optrad als botanicus voor de Eng. O.I. Compagnie. In 1793 stond hij aan het hoofd van peper- en kaneelplantages. Hij verzamelde in Madras vele planten, welke later door Roth (zie rothiānus) werden bewerkt.

heyneanus       heyneánus (-a, -um), – 1. (Lobelĭa – R. et Sch. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]; – Memecўlon – Bth. [G. Bentham]; – Mitrephŏra – Thw. [G. H. Kendrick Thwaites]; – Pogostēmon – Bth. [G. Bentham]), – genoemd naar Benjamin Heyne (zie Heynĕa). 2. (Curcŭma – Valet. et Van Zijp [Th. Valeton en Coenraad van Zijp]; – Mapanĭa – Backer [C. A. Backer]), – genoemd naar K. Heyne (1877, Amsterdam; X), eerst handelsgeemployeerde te Batavia, van 1906-27 hoofd (chef-conservator) van het Museum voor Economische Botanie te Buitenzorg, die bij het geheel door zijn onuitputtelijke energie gevulde museum een bot. tuin van nuttige planten had aangelegd, schrijver van het terecht beroemde botanisch-economische standaardwerk De Nuttige Planten van Nederlandsch Indië (2e druk, 1927), bijeenbrenger van het herbarium, dat het bewijsmateriaal voor dat werk bevatte. – Thans geniet hij te Bennekom van zijn welverdiende rust.

heynei       héýnei, – 2e nv. van Heynĕus, Latinizeering van Heyne: van Heyne, gevonden door Heyne, genoemd naar Heyne. – Cypērus – Boeck. [O. Boeckeler] is genoemd naar Benjamin Heyne (zie Heynĕa).

heynianus       heyniánus (-a, -um) (Nicolaia – Valet. [Th. Valeton]), – genoemd naar K. Heyne (zie heyneānus 2).

heynii       héýnii, – 2e nv. van Heynĭus, Latinizeering van Heyne: van Heyne, gevonden door Heyne, genoemd naar Heyne. – Callicarpa – Roth [A. W. Roth] en Oldenlandĭa – G. Don [George Don] zijn genoemd naar Benjamin H eyne (zie Heynĕa).

hians       hians, – van Lat. hiāre, wijd openstaan, gapen: wijd openstaand, gapend.

hibbardii       hibbárdii, – 2e nv. van Hibbardius, Latinizeering van Hibbard: van Hibbard, gevonden door Hibbard, genoemd naar Hibbard. – Calophyllum – Elm. [A. D. E. Elmer] werd in 1908 genoemd naar H. S. Hibbard, superintendent van het Silliman-Instituut te Dumaguete [in den Z.O. hoek van het eiland Negros (Philippijnen)]. Overigens is mij niets van hem bekend.

Hibbertia       Hibbértia Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken], – genoemd naar G. Hibbert (1757, Manchester; 1837, Munden bij Watford, Herts., Engeland), die te Clapham (Londen) een rijken bot. tuin bezat, waarvoor hij o.a. aan Kaap de Goede Hoop en op Jamaica planten deed verzamelen. Andrews, de auteur van het gesl., wien hij planten verstrekte ten behoeve van diens bot. werken, getuigde van hem: “Niemand verdiende meer dan hij, dat er een plant naar hem genoemd werd.”

hiberna       hibérna, – zie hibernus.

hibernicus       hibérnicus (-a, -um), – van Lat. Hibernĭa, Ierland: Iersch.

hibernus       hibérnus (-a, -um), – van Lat. hĭems, winter: winterachtig, in den winter bloeiend, in den winter groeiend, in den winter op het veld staand, winter-.

hibiscifolius       hibiscifólius (-a, -um), – van Hibiscus, plantengesl. (Malvacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Hibiscus.

Hibiscus       Hibíscus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hibiskos, waarmede de heemst (tegenwoor-

[pagina 267]
[p. 267]

dig Althaea officinālis L. [C. Linnaeus], D. Eibisch) werd aangeduid.

hibridus       híbridus (-a, -um), – (Lat.) van tweeërlei ras; door bastaardeering verkregen.

Hicoria       Hicória Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – Latinizeering van hickory, Amer. volksnaam van Carўa-soorten.

hiemalis       hiemális (-is, -e), – van Lat. hiems (hiĕmis), winter: bij den winter behoorend, in den winter bloeiend of groeiend of althans niet afstervend, winter-.

hieracifolius / hieraciifolius       hieracifólius (-a, -um) / hieraciifólius (-a, -um), – van Hieracĭum, plantengesl. (Composĭtae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Hieracĭum.

hieracioides       hieracioídes, – van Hieracĭum, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hieracĭum-achtig.

Hieracium       Hierácium L. [C. Linnaeus], – van Gr. hiĕrax (hiĕrākos), havik: havikskruid. Men meende in de Oudheid, dat de haviken dit kruid bezigden om een scherper gezicht te krijgen, en Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 490] zegt nog: “Dese cruyden zijn oock goet tot den ooghen ende tghesichte alsmen tsap van denselven daer in druypt.”

Hieris       Híeris V. St. [C. G. G. J. van Steenis], – (Gr.) priesteres. De plant werd het eerst aangetroffen bij een tempel op Penang.

hiernii       hiérnii, – 2e nv. van Hiernĭus, Latinizeering van Hiern: van Hiern, genoemd naar Hiern. – Diospӯros – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar W. Ph. Hiern (1839, Stafford; 1925, Barnstaple, Devon, Engeland), die gedurende vele jaren arbeidde in het Kew-Herbarium en het British Museum zonder aan deze instellingen verbonden te zijn, schrijver van vele bot. publicaties, waaronder een uitnemende monographie der Ebenacĕae (1873). – Voor Hooker’s Flora of British India bewerkte hij de Meliacĕae en de Sapindacĕae, voor de Flora of tropical Africa verscheidene familiën. De Diospӯros werd door Koorders (zie koordersi) naar hem genoemd, omdat hij de door dezen in de Minahasa verzamelde Ebenacĕae had gedetermineerd.

Hierochloa       Hieróchloa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. hiĕros, goddelijk, den goden gewijd, heilig; chlŏa, gras: gras der goden, heilig gras. De naam zinspeelt op den aangenamen cumarinegeur, dien de soorten van dit gesl. bij droging verbreiden. De Europ. Hierochloa odorāta Wahlenb. [G. Wahlenberg] is in vele landen gewijd aan de maagd Maria. – Vgl. den Ned. volksnaam Lieve-vrouwen-bed­stroo voor de eveneens naar cumarine riekende Asperŭla odorāta L. [C. Linnaeus] (Onze-lieve-vrouwe = de maagd Maria).

Hierochloe       Hieróchloë R. Br. [Robert Brown], – van Gr. hiĕros, goddelijk, den goden gewijd, heilig; chlŏê, gras: gras der goden, heilig gras. – Zie voorts Hierochlŏa.

hieronymi       hierónymi, – 2e nv. van Hieronўmus: van Hieronўmus, genoemd naar Hieronўmus. – Nederlandsch­ind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Georg Hieronymus (1846, Schöneiche, Silezië; 1921, Berlijn), van 1872-83 hoogleeraar in de plantkunde te Córdoba in Argentinië, welk land hij in dien tijd bereisde, van 1892-1921 custos aan het Bot. Museum te Berlijn, schrijver over de Flora van Argentinië, voorts over algen, varens, Selaginellacĕae, Centrolepidacĕae, Composĭtae en andere planten. Het woord Hieronўmus (van Gr. hiĕros, heilig; onŭma, naam) beteekent: heilige naam.

hieronymiánus       hieronymiánus (-a, -um) (Selaginella – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh]), – genoemd naar G. Hieronymus (zie hieronўmi).

Higginsia       Higgínsia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Ambrosius O’Higgins, markies van Osorio (1720, graafschap Meath, Ierland; 1801, Lima, Perú), welke als jongen van nederige afkomst door een zijner ooms, een pater Jezuïet, voor den geestelijken stand bestemd en te Cadiz op school gedaan werd. Hij gevoelde echter geen roeping voor het priesterschap en ging als handelaar zijn fortuin zoeken in Z.-Amerika, waar hij de genegenheid wist te verwerven van den onderkoning van Chili (toen een Sp. kolonie), die hem met den rang van kapitein gebruikte in den strijd tegen de opgestane Araucanen. Na in het leger verschillende rangen doorloopen te hebben werd hij in 1789 onderkoning van Perú, in 1795 van Chili. Hij verleende den Sp. natuuronderzoeker Ruiz (zie ruiziānus) en Pavon (zie Pavonĭa) steun bij hun floristisch onderzoek van Perú en Chili. Uit dankbaarheid noemden zij in 1798 naar hem het geslacht Ohigginsĭa, welke naam later door Blume (zie Blumĕa) werd verkort tot Higginsĭa.

hildebrandii       hildebrándii, – 2e nv. van Hildebrandĭus, Latinizeering van Hildebrand: van Hildebrand, gevonden door Hildebrand, genoemd naar Hildebrand. – Dendrobĭum – Rolfe [R. A. Rolfe] werd in 1894 genoemd naar Arthur Hedding Hildebrand (1842, ?; tusschen 1911 en 14, ?), E. politiek agent in China, die de plant in Z.-China verzameld had.

hilifer / hiliferus       hílifer (hilífera, hilíferum) / hilíferus (-a, -um), – van Lat. hilum, (als bot. term) navel; ferre, dragen: een (grooten) navel dragend.

Hillia       Híllia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar John Hill (1716 of 17, Peterborough of Spalding; 1775, Londen), medicus, eerste directeur van den bot. tuin van Kew, schrijver van vele bot. werken.

himalaicus / himalaiensis / himalayanus / himalayensis       himaláicus (-a, -um) / himalaiénsis (-is, -e) / himalayánus (-a, -um) / himalayénsis (-is, -e), – afkomstig van het Himálaya-gebergte (tusschen Tibet en Eng. Indië van ±73 – ±95° O.L.) of daar het eerst gevonden. De naam Himálaya (van Sanskr. him, sneeuw; álaya, woning, verblijfplaats) be­ teekent: woning der (eeuwige) sneeuw, sneeuwgebergte.

Himantandra       Himantándra F. v. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. himas (himantos), riem; anêr (andros), man: plant met riemvormige mann. organen (helmdraden).

Himantandraceae       Himantandráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Himantandra geldt.

Himantho- / himantho-       Himantho- / himantho-, – foutief voor Himanto-; himanto-.

himantoglossa       himantoglóssa, – zie himantoglossus.

Himantoglossum       Himantoglóssum Spreng. [K. P. J. Sprengel], -van Gr. himas (himantos), riem; glôssa, tong of (bij orchideeën) lip. De naam zinspeelt op de riemvormige middenslip der lip.

himantoglossus       himantoglóssus (-a, -um), – van Gr. himas (himantos), riem; glôssa, tong: met riemvormige of in riemvormige slippen verdeelde tong of (bij Orchidacĕae) lip.

Himantophyllum       Himantophýllum Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. himas (himantos), riem; phullon, blad: plant met riemvormige bladeren.

hindsii       híndsii, – 2e nv. van Hindsĭus, Latinizeering van Hinds: van Hinds, gevonden door Hinds, genoemd naar Hinds. – Arundinarĭa – Munro [W. Munro]; – Celastrus – Bth. [G. Bentham]; Quercus – Bth. [G. Bentham]; – Senecĭo – Bth. [G. Bentham] en Vanda – Lindl. [J. Lindley] zijn genoemd naar R. Brinsley Hinds (?, ?; vóór 1861, ?), scheepsarts op het Eng. vaartuig Sulphur, dat van 1836-42 onder commando van kapitein Belcher een tocht om de aarde maakte. Op dien tocht verzamelde Hinds vele planten en dieren, waaronder de naar hem genoemde.

Hingtsha       Híngtsha Roxb. [W. Roxburgh], Engelschind. plantennaam (hingchá).

Hippagrostis       Hippagróstis O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. hippos, paard; agrôstis, gras: paardengras. De naam is overgenomen van Rumphĭus, Herbarĭum Amboinense VI, 15, die van het door hem zoo gedoopte gras zegt: “het

[pagina 268]
[p. 268]

is een gemeen voedzel voor de paarden alsmede voor de koeibeesten.”

Hippeastrum       Hippeástrum Herb. [W. Herbert], – van Gr. hippeus (hippeôs), ridder; astron, ster: ridderster. De naam zinspeelt op de fraaie, min of meer stervormige bloemen.

Hippeophyllum       Hippeophýllum Schltr [F. R. Rudolph Schlechter], – van Gr. hippeus (hippeôs), ruiter; phullon, blad. De naam zinspeelt op de rijdende bladeren (dwz. de bladeren staan in twee tegenoverstaande rijen en de voet van elk blad wordt omsloten door den dubbelgevouwen of scheedevormigen voet van het naastlagere).

Hippia       Híppia L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Gr. hippĭos (van hippos, paard): op eenigerlei wijze tot een paard in betrekking staand(e plant). Waarop de naam zinspeelt, is mij onbekend.

hippia       híppia, – zie hippĭus.

Hippion       Híppion Spreng. [K. P. J. Sprengel], – onz. vorm van Gr. hippĭos (van hippos, paard): op eenigerlei wijze tot een paard in betrekking staand(e plant). Waarop de naam zinspeelt, is mij onbekend. Sprengel (zie sprengēli), de auteur van het gesl., geeft geen toelichting.

hippius       híppius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hippĭos (van hippos, paard), op eenigerlei wijze tot een paard in betrekking staand. Bij Epidendrum hippĭum Buch.- Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton] zinspeelt de soortnaam op de zadelvormige lip.

Hippocastanaceae       Hippocastanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hippocastănum geldt.

Hippocastanum       Hippocástanum Rupp. [H. B. Ruppe], – van Gr. hippos, paard; kastănon, kastanje: paardenkastanje, dwz. kastanje, welke hoogstens geschikt is voor paardenvoeder. – Vgl. paardenboon, vogelkers, voorts den Mal. naam katjang monjèt (apenboon) voor vele in het wild groeiende Leguminōsae. – Zie ook in dit boekje canĭnus en Hondbesseion.

Hippocratea       Hippocratéa L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den beroemden Gr. geneesheer Hippocrătes (Gr. Hippokrătês) (±460 v. Chr., eiland Kôs, bij den Z.W. hoek van Klein-Azië; 377 v. Chr., Larissa, Thessalië), schrijver van vele medische werken.

Hippocrateaceae       Hippocrateáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hippocratēa geldt.

hippocrepifer / hippocrepiferus       hippocrépifer (hippocrepífera, hippocrepíferum) / hippocrepíferus (-a, -um), – van Gr. hippokrêpis (van hippos, paard; krêpis, schoen), hoefijzer; ferre, dragen: een of meer hoefijzervormige organen dragend.

Hippocrepis       Hippocrépis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. hippokrêpis (van hippos, paard; krêpis, schoen), hoefijzer. – De naam zinspeelt op den vorm der peulleedjes. Hippoglóssum Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. hippos, paard; glôssa, tong: paardetong. De naam zinspeelt op den vorm der lip.

hippolapathum       hippolápathum, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hippolapăthon (van hippos, paard; lapăthon, zuring), paardezuring, waarmede ook de Ouden een Rumex-soort aanduidden.

Hippophae       Hippóphaë L. [C. Linnaeus], – de met weglating der slot-s in het Lat. overgenomen, oude Gr. plantennaam hippophăës, waarvan afleiding en beteekenis onbekend zijn en waarmede een gedoornde Euphorbĭa werd aangeduid. Pas later is de naam overgedragen op het hem thans voerende gesl.

hippophaeoides       hippophaëoídes, – van Hippophăë, plantengesl. (Elaeagnacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hippophăë-achtig.

Hippophaes       Hippóphaës Aschers. [P. Fr. A. Ascherson], – oude Gr. plantennaam (zie Hippophăë).

hippophaifolius       hippophaifólius (-a, -um), – van Hippophaë, plantengesl. (Elaeagnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hippophăë.

Hippuridaceae       Hippuridáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hippūris geldt.

Hippuris / hippuris       Hippúris L. [C. Linnaeus] / hippúris, – van Gr. hippos, paard; oura, staart: paardenstaart.

hippuroides       hippuroídes, – van Hippūris, plantengesl. (Hippuridacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hippūris-achtig.

Hiptage       Hiptáge Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. hiptasthai, vliegen. De vrucht bestaat uit 1-3 gevleugelde vruchtjes.

Hiraea       Hiráéa Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – genoemd naar J. N. de La Hire (1685, Parijs; 1717, Parijs), arts, bezitter van fraaie plantenverzamelingen, in 1710 gekozen tot lid der Academie van Wetenschappen te Parijs.

hircinus / hircosus       hircínus (-a, -um) / hircósus (-a, -um), – van Lat. hircus, bok: stinkend als een bok, bokke(n)-.

hirculus       hírculus, – (Lat.) verkleinw. van hircus, bok: bokje. De naam zinspeelt op den geur der plant.

Hirschfeldia       Hirschféldia Moench [K. Moench], – genoemd naar C. C. L. Hirschfeld, Holsteinsch plantkundige, die in 1755 een werk uitgaf over tuinaanleg. Overigens is mij niets van hem bekend.

hirsuta       hirsúta, – zie hirsūtus.

hirsutior       hirsútior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. hirsūtus, borstelig (behaard): 1. vrij dicht met borstels bezet. 2. dichter met borstels bezet dan gewoonlijk.

hirsutissimus       hirsutíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. hirsūtus, borstelig behaard: zeer dicht borstelig behaard.

hirsutiusculus / hirsutulus       hirsutiúsculus (-a, -um) / hirsútulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. hirsūtus, borstelig behaard: eenigszins borstelig behaard.

hirsutus       hirsútus (-a, -um), – (Lat.) borstelig (behaard).

hirta       hirta, – zie hirtus.

hirtaeformis       hirtaefórmis (-is, -e), – zie hirtiformis.

hirtellus       hirtéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren: vrij ijl bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirticalycinus       hirticalýcinus (-a, -um), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; calyx (calўcis), kelk: op den kelk (of de daarbij vergelijkbare kafjes g1 en g2) bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirticaulis       hirticáúlis (-is, -e), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; caulis, stengel, steel: op de stengels of stelen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtiflorus       hirtiflórus (-a, -um), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; flos (flōris), bloem: op de bloemen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtiformis       hirtifórmis (-is, -e), – van den soortnaam hirtus (zie aldaar); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante der soort hirtus, op de soort hirtus gelijkend.

hirtipes       hírtipes, -van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; pes, voet, steel: op de stelen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtipetalus       hirtipétalus (-a, -um), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; Nieuwlat. petălum, kroonblad: op de kroonbladen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtivalvis       hirtiválvis (-is, -e), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; valva, (als bot. term) klep: op de kleppen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtolepidotus       hirtolepidótus (-a, -um), – van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; lepidōtus, beschubd: bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren, bovendien beschubd.

hirtostipulus       hirtostípulus (-a, -um), – van Lat. hirtus, bezet met niet

[pagina 269]
[p. 269]

zeer lange, afstaande, stijve haren; stipŭla, steunblad: op de steunbladen bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtulus       hírtulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. hirtus, bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren; ijl bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirtus       hirtus (-a, -um), – (Lat.) (als bot. term) bezet met niet zeer lange, afstaande, stijve haren.

hirundinaceus       hirundináceus (-a, -um), – van Lat. hirundo (hirundĭnis), zwaluw: in eenig opzicht met een zwaluw of eenig deel daarvan overeenkomend, bv. met op een zwaluwstaart gelijkende, pijlvormige bladeren.

Hisingera       Hisingéra Hellen. [C. N. Hellenius], – in 1792 genoemd naar Johan Hising (1727, ?; 1790, ?), in 1770 in den adelstand verheven onder den naam Hisinger, hooggeplaatst, zeer actief ambtenaar bij het Zw. mijnwezen, die daarin vele verbeteringen aanbracht. De plant werd naar hem genoemd uit erkentelijkheid voor zijn ijver en mildheid voor de bot. wetenschap.

hispanicus       hispánicus (-a, -um), – van Lat. Hispania, Spanje: uit Spanje afkomstig of daar het eerst gevonden, Spaansch.

hispida       híspida, – zie hispĭdus.

hispidifolius       hispidifólius (-a, -um), – van Lat. hispĭdus, met lange, stijve haren bezet; folĭum, blad: op de bladeren bezet met lange, stijve haren.

hispidiramus       hispidirámus (-a, -um), – van Lat. hispĭdus, met lange, stijve haren bezet; rāmus, tak, twijg: op de takken of twijgen bezet met lange, stijve haren.

hispidispiculus       hispidispículus (-a, -um), – van Lat. hispĭdus, met lange, stijve haren bezet; spĭcŭlus, aartje: op de aartjes bezet met lange, stijve haren.

hispidissimus       hispidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. hispĭdus, met lange, stijve haren bezet: zeer dicht bekleed met lange, stijve haren.

hispidula       hispídula, – zie hispidŭlus.

hispidulissimus       hispidulíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. hispidŭlus, met vrij lange of vrij stijve haren bezet: zeer dicht bezet met vrij lange of vrij stijve haren.

hispidulus       hispídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. hispĭdus, met lange, stijve haren bezet: een gering aantal lange, stijve haren dragend; met vrij lange of vrij stijve haren bezet.

hispidus       híspidus (-a, -um), – (Lat.) met lange, stijve haren bezet.

Histiopteris       Histiópteris Ag. [K. A. Agardh (1785-1859), hoogleeraar te Lund], – van Gr. histĭon, zeil; ptĕris, varen: zeilvaren. – De naam zinspeelt op den vorm en den stand van de onderste blaadjes der vinnen.

histrio       hístrio, – (Lat.) tooneelspeler, acteur. – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor bontbloemige planten.

histrioides       histrioídes, -van den soortnaam histrĭo (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort histrio gelijkend.

histrix       histrix, – (Lat.) stekelvarken. – Als soortnaam gebezigd voor planten met stekels, doornen of andere scherpe uitwassen.

Hisutsua       Hisutsúa A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Chin. plantennaam hi-su-tsu.

Hitchenia       Hitchénia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – genoemd naar Thomas Hitchin ( ?, ?; ?, Cambridge), eerst verver te Norwich, later bankbeambte te Cambridge, bevriend met Haworth (zie Haworthĭa), bezitter eener verzameling vetplanten en cacteeën te Norwich. Zijn bloeitijd valt in de jaren 1810-30.

Hitcheniopsis       Hitcheniópsis Ridl. [H. N. Ridley], – van Hitchenĭa, plantengesl. (Zingiberacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Hitchenĭa gelijkend gesl.

hladnikianus       hladnikiánus (-a, -um) (Scopolĭa carniolĭca Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] var. – Freyer [H. Freyer (1802-66), custos van het natuurhistorisch museum te Laibach]), – genoemd naar Fr. X. Hladnik (1773, Idria, N.O. van Triest; 1844, Laibach, N.O. van Triest), directeur van het gymnasium te Laibach, verdienstelijk onderzoeker der flora van Krain. hochreutineri       hochreutinéri, – 2e nv. van Hochreutinērus, Latinizeering van Hochreutiner: van Hochreutiner, gevonden door Hochreutiner, genoemd naar Hochreutiner. – Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Bénédict Pierre Georges Hochreutiner (1873, Genève; X), botanicus, in 1896 benoemd tot assistent aan het Bot. Instituut (Conservatoire et Jardin Botanique) van Genève, daarnaast in 1898 tot privaatdocent aan de hoogeschool aldaar. In 1901 bereisde hij Algerije (Sud­Oranais), van 1903-05 was hij als tijdelijk botanicus verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. Hij bewerkte een nieuwen catalŏgus van een gedeelte van dien tuin en verzamelde vooral in de omstreken van Buitenzorg, doch ook elders in Java vele planten, waaronder de naar hem genoemde. Over Australië, Nieuw-Zeeland, Samoa, Hawaii en de Vereenigde Staten keerde hij terug naar Europa, waar hij in 1906 benoemd werd tot conservator aan het Bot. instituut te Genève, daarnaast in 1918 tot hoogleeraar in de plantkunde aldaar, in 1931 tot directeur van het instituut. Behalve de bovenvermelde catalŏgus verschenen van zijn hand: Révision du genre Hibiscus, – Le Sud­Oranais, études floristiques et phytogéographiques, – Plantae bogorienses exsiccātae, – Descriptiōnes plantārum bogoriensĭum exsiccatārum novārum, – Plantae Hochreutinerānae, – Notes sur les Tiliacées en vele andere publicaties.

hochstetteri       hochstettéri, – 2e nv. van Hochstettērus, Latinizeering van Hochstetter: van Hochstetter, genoemd naar Hochstetter. – Alysicarpus – A. Rich. [A. Richard] en Heteropōgon – Andersson [N. J. Andersson (1821-80), hoogleeraar te Stockholm] zijn genoemd naar Chr. F. Hochstetter (1787, Stuttgart; 1860, Reutlingen), stadspredikant en hoogleeraar te Esslingen, onderzoeker der flora van Boheme, schrijver van bot. publicaties, o.a. over de flora van Afrika.

hodgkinsonii       hodgkinsónii, – 2e nv. van Hodgkinsonĭus, Latinizeering van Hodgkinson: van Hodgkinson, genoemd naar Hodgkinson. – Dendrobĭum – Rolfe [R. A. Rolfe] is genoemd naar Dr. Hodgkinson, op The Grange, Wilmslow, Z. van Manchester, bij wien de plant in 1899 voor het eerst in Engeland gebloeid had. Overigens is mij niets van hem bekend.

hodgsoni       hodgsóni, -2e nv. van Hodgsōnus, Latinizeering van Hodgson: van Hodgson, gevonden door Hodgson, genoemd naar Hodgson. – Rhododendron – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar Brian Houghton Hodgson (1800, in Cheshire; 1894, in Cheshire), die in 1818 naar Calcutta vertrok, daarna tot 1843 in Nepal (zie nepalensis) gevestigd bleef en in 1858 in Engeland terugkeerde. Hij verzamelde op groote schaal planten en dieren en bezat een uitgebreide collectie Tibetaansche en Sanskrit-manuscripten.

Hodgsonia       Hodgsónia Hook. f. et Th.[J. D. Hooker en Th. Thomson], – genoemd naar Brian Houghton Hodgson (zie hodgsonĭi).

hoevenianus       hoeveniánus (-a, -um) (Saurauja – Kds [S. H. Koorders]), – genoemd naar Herman des Amorie van der Hoeven (1865, Macao; X), die in 1888 als volontair bij ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg geplaatst werd, datzelfde jaar overging naar de bergcultures en van 1889-91 wederom bij ’s Lands Plantentuin werkzaam was, waar hij pionierswerk verrichtte ten behoeve van het boschboomonderzoek in W.-Java, eerst als assistent van den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi), later zelfstandig. In 1891 werd hij administrateur op de Pamanoekan en Tjiasem-landen, van 1894-1904 was hij administrateur der sedert opgeheven koffieonderneming Tandjong Karang in de Lampongsche districten (Z.-Suma-

[pagina 270]
[p. 270]

tra), van 1906-10 chef van het Landbouw-Bureau van het kali-syndicaat te Bandoeng, van 1910-19 mededirecteur van het Straits- en Sunda-syndicaat, van 1919-21 en van 1924-26 adviseur voor tropische cultures. Sedert 1926 is hij rustende in Europa, thans (1935) te Heemstede (N.-Holland).

Hoffmannia       Hoffmánnia Sw. [O. Swartz], – genoemd naar G. Fr. Hoffmann (1761, Marktbreit, Beieren; 1826, Moskou), van 1792-1804 hoogleeraar in de plantkunde te Göttingen, van 1804-26 in gelijke betrekking te Moskou, schrijver van vele bot. publicaties.

hoffmannianus       hoffmanniánus (-a, -um) (Elatostēma – Winkler [Hubert Winkler]), – genoemd naar Käthe Hoffmann (1883, Breslau; X), leerares bij het M.O., die sedert vele jaren aan de universiteit te Breslau samenwerkt met F. Pax (zie paxiānus) en te zamen met hem de Euphorbiacĕae voor Das Pflanzenreich en de Aïzoacĕae, Amaryllidacĕae, Capparidacĕae, Caryophyllacĕae, Euphorbiacĕae en Portulacacĕae voor den tweeden druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien heeft bewerkt.

hogendorpii       hogendórpii, – 2e nv. van Hogendorpĭus, Latinizeering van Hogendorp: van Hogendorp, genoemd naar Hogendorp. – Livistōna – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] is genoemd naar C. S. W. graaf Van Hogendorp (1788, Casimbazar, Bengalen; 1856, Utrecht), die als officier in het leger van Napoleon den tocht naar Rusland medemaakte, later deelnam aan den slag bij Waterloo, in 1817 in den Nederlandschind. staatsdienst trad, reeds het volgende jaar tot resident van Buitenzorg en in 1823 tot resident van Batavia werd benoemd. Na in 1827 met verlof naar Europa te zijn vertrokken nam hij in 1830 zijn ontslag en vestigde hij zich als commissionnair in effecten te Utrecht. In 1837 trad hij wederom in den Ind. dienst, nu als lid van den Raad van Indië, welke functie hij tot aan zijn pensionneering in 1852 vervulde; in 1840/41 was hij waarnemend gouverneur-generaal. Hij is de schrijver van eenige belangrijke werken over Ned. Indië.

hohenackeri       hohenackéri, – 2e nv. van Hohenackērus, Latinizeering van Hohenacker: van Hohenacker, gevonden door Hohenacker, genoemd naar Hohenacker. – Acantholīmon – Jaub. et Spach [Graaf H. F. Jaubert (1798, Parijs; 1874, Parijs), Fr. staatsman-plantkundige; en E. Spach]; – Asparăgus – Kth [K. S. Kunth] en Smilax – Kth [K. S. Kunth] zijn genoemd naar R. Fr. Hohenacker (1798, Zürich; 1874, Kirchheim unter Teck, bij Stuttgart), van 1821-37 geestelijke te Helenendorf, Z. v/d Kaukăsus, daarna tot 1841 plantenverzamelaar in den Kaukăsus. In 1841 vestigde hij zich te Esslingen, in 1856 te Kirchheim. Na zijn terugkeer in Europa dreef hij handel in door hemzelven en anderen verzamelde planten; voorts schreef hij eenige bot. publicaties.

Hohenbergia       Hohenbérgia Schult. f. [J. H. Schultes (1804-1840), Oostenr. plantkundige], – in 1830 genoemd naar Hohenberg, omtrent wien J. H. Schultes, de auteur van het gesl., geenerlei mededeeling doet.

Hoheria       Hohéria A. Cunn. [Allan Cunningham], – Latinizeering van hoihere of houhere, Nieuwzeel. volksnaam van Hoherĭa populnĕa A. Cunn. [Allan Cunningham], de typische soort van het gesl.

Holarrhena       Holárrhena R. Br. [Robert Brown], – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; arrên (arrhĕnos), mannelijk. De mann. geslachtsorganen (helmknoppen) zijn, in tegenstelling tot die van vele andere Apocynacĕae, aan den voet niet ingesneden.

Holboellia       Holbóéllia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – door Wallich (zie wallicheānus) in 1824 genoemd naar zijn vriend en leermeester Frederik Ludvig Holböll (1765, bij Kopenhagen; 1829, Kopenhagen), van 1793 tot aan zijn dood hortulanus van den bot. tuin van Kopenhagen, die aan Wallich vaak zaden zond. Zijn bot. publicaties zijn gering in aantal en onbeduidend.

holciflorus       holciflórus (-a, -um), – van Holcus, plantengesl. (Graminĕae); flos (flōris), bloem: met bloemen of bloeiwijzen als die van een Holcus.

Holcus       Holcus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, transcr. van Gr. holkos (van helkein, trekken), het trekken. – Holcus was bij de Oude Romeinen de naam van een gras, dat, op het voorhoofd of den bovenarm gebonden, geacht werd het vermogen te bezitten vischgraten en splinters uit het lichaam te verwijderen. Hetzelfde gras werd ook wel Aristīda (zie aldaar) genoemd. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

holfordianus       holfordiánus (-a, -um) (Saccolabĭum – Warner [R. Warner (? 1814-96), Eng. orchideeëndeskundige]), – in 1874 genoemd naar R. S. Holford van Westonbirt, Gloucestershire, Engeland, die de plant in Engeland had geïmporteerd en van wien mij overigens niets bekend is.

Holigarna       Holigárna Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – Latinizeering van den En­ gelschind. plantennaam holgeri.

hollandiae       hollándiae, – 2e nv. van Hollandĭa, eigenlijk de latinizeering van Holland, doch hier naam van een bivak bij de Humboldtbaai in het uiterste N.O. van Ned. Nieuw-Guinea: (afkomstig) van Hollandĭa of daar het eerst gevonden.

hollandianus       hollandiánus (-a, -um), – afkomstig van het bivak Hollandĭa (bij de Humboldtbaai in het uiterste N.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.

hollandicus       hollándicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Hollandĭa, Holland: Hollandsch.

Hollrungia       Hollrúngia K. Schum. [K. M. Schumann], – genoemd naar Udo Max Hollrung (1858, Hosterwitz a/d Elbe, bij Dresden; X), die, na aan de universiteit te Leipzig volbrachte studiën, in 1889 benoemd werd tot assistent aan het landbouwkundig instituut te Halle a.d. Saale en in 1905 tot hoogleeraar in de plantenziekten aan de universiteit aldaar. Van 1885-88 bereisde hij Kaiser Wilhelmsland, Australië en Java, op welke reis hij vele planten verzamelde; in 1893 en 1926 bezocht hij N.-Amerika. Hij schreef een aantal publicaties, waaronder: Jahresberichte über Pflanzenkrankheiten, – Schlüssel für Ungräserbestimmung en Hundert Jahre Kartoffelkrankheit.

hollrungii       hollrúngii, – 2e nv. van Hollrungĭus, Latinizeering van Hollrung: van Hollrung, gevonden door Hollrung, genoemd naar Hollrung. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar M. Hollrung (zie Hollrungĭa).

Holmskioldia       Holmskióldia Retz. [A. J. Retzius], – genoemd naar Th. Holm (1732, Nyborg; 1794, Kopenhagen), in den adelstand verheven onder den naam van Holmskiold, schrijver van bot. werken.

holochilus       holochílus (-a, -um), – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; cheilos, lip: met ongedeelde of althans niet diep gedeelde lip(pen).

Holochlamys       Holóchlamys Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; chlămus, mantel. De bloemdekbladen zijn geheel vergroeid tot een beker, welke als het ware een mantel om de geslachtsorganen vormt.

holodasys       holódasys, – van Gr. holos, geheel; dăsus, dicht behaard, ruig: geheel dicht behaard.

Holodiscus       Holodíscus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. holos, geheel; diskos, schijf. – De schijf is ringvormig, ongelobd.

Hologamium       Hologámium Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], -van Gr. holos, geheel; gamein, paren. – Van de gesteelde aartjes zijn beide bloemen ♂; het geheele aartje kan dus aan de paring deelnemen.

Hologyna       Hológyna Pfitz. [E. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. holos, geheel; gŭnê, vrouw. De geheel stempelzuil (vr. orgaan) wordt door de randen der lip omvat.

hololeucus       hololéúcus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hololeukos (van holos, geheel; leukos, wit), geheel wit, volkomen wit.

Holopeira       Holopéíra Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. holos, geheel; peira, punt, scherpe kant. De steenvrucht wordt langs

[pagina 271]
[p. 271]

den geheelen rand omgeven door een scherpe kiel.

holopetalus       holopétalus (-a, -um), – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; petălon, kroonblad: met ongedeelde kroonbladen.

holophyllus       holophýllus (-a, -um), – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; phullon, blad: 1. met enkelvoudige, ongedeelde bladeren (of naalden). 2. met bladeren, welke even lang zijn als de geheele stengel.

Holoschoenus       Holoschóénus Link [H. Fr. Link], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam holoschoinos, waarmede een soort van bies werd aangeduid.

holosericeus       holoseríceus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. holosêrĭkos [van holos, geheel; sêrĭkos (van Sêr, mv. Sêres, in de Oudheid een Oostaziatisch volk, beroemd om zijn zijden stoffen), zijden, van zijde], geheel van zijde, geheel zijdeachtig behaard.

Holosetum       Holosétum Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. holos, geheel; Lat. sēta, borstel. – G1 draagt over de geheele lengte bij borstels vergeleken wimpers langs de randen.

holostea       holóstea, – oude plantennaam, van Gr. holos, geheel; ostĕon, been, bot: geheel beenharde plant. – Men zou verwachten, dat de aldus genoemde plant zeer hard ware; het tegengestelde is echter het geval. Vgl. Holostĕum.

Holostemma       Holostémma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. holos, geheel, ongedeeld; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonbladen zijn onderling vergroeid tot een ongelobd geheel.

Holosteum       Holósteum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam holostĕon (van holos, geheel; ostĕon, been), heelbeen, dwz. in al hare deelen beenharde plant. De Holostĕum genoemde plant is echter in het geheel niet hard, zooals reeds voor schier 19 eeuwen werd opgemerkt door Plinĭus (zie Plinĭa) in zijn Historĭa Naturālis XXVII, 65: “Holostĕon sine duritĭa est, herba ex adverso appellāta a Graecis” (Holostĕum is niet hard; de Grieken hebben de plant een naam geschonken, tegengesteld aan haar geaardheid.) – Zie ook Narthecĭum.

holotrichus       holótrichus (-a, -um), – van Gr. holos, geheel; thrix (trĭchos), haar: geheel behaard.

holstii       hólstii, – 2e nv. van Holstĭus, Latinizeering van Holst: van Holst, gevonden door Holst, genoemd naar Holst. – Impatĭens – Engl. et Warb. [H. G. A. Engler en O. Warburg] is genoemd naar haar ontdekker C. H. E. W. Holst (1865, Flensburg, Sleeswijk; 1894, Dar-es-Salam, O. kust van Afrika; ruim 6 3/4° Z.B.), tuinman, die in 1891 naar D. O.-Afrika vertrok en daar goede, thans te Berlijn berustende verzamelingen bijeenbracht.

Homalanthus       Homalánthus A. Juss. [Adrien H. L. de Jussieu (1797-1853), plantkundige te Parijs], – van Gr. homălos, vlak; anthos, bloem. – De mann. bloemen zijn sterk samengedrukt.

Homalium       Homálium Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. homălos, gelijkmatig. – De meeldraden zijn groepsgewijs voor de kroonbladen geplaatst; in elke groep zijn er ongeveer evenveel.

homalocarpus       homalocárpus (-a, -um), – van Gr. homălos, glad, vlak; karpos, vrucht: met gladde vruchten, met platte vruchten.

Homalocenchrus       Homalocénchrus Mieg [A. Mieg (1731-99), hoogleeraar te Bazel], – van Gr. homălos, vlak, glad; kenchros, gierst: gras, welks aartjes op die van gierst gelijken, doch vlak (plat) zijn, dwz. zijdelings samengedrukt.

homalokos       homalókos, – van Gr. homălos, vlak; oikos, huis: met een vlak napje (het huis van den eikel).

Homalomena       Homaloména Schott [H. W. Schott], – van Gr. homălos, vlak; mênê, maan: vlakke (vlak liggende) maan. Het woord is de Gr. overzetting van den door Rumphĭus (Herbarĭum Amboinense V, 322) vermelden Mal. naam der plant, bolehulang, welken hij zelf vertaalde met “vlakke maan”, d.i. liggende maan (de maansikkel “ligt” in de tropen dikwijls). – Rumphius, een Duitscher, had, als velen zijner landgenooten – Junghuhn is daarvan een treffend voorbeeld – een slecht oor voor inlandsche talen. De Mal. naam luidt ten rechte pĕlahoelan, kromgetrokken maan, maansikkel en zinspeelt op den bladvorm. Hoewel dus de naam Homalomēna geen vertaling is van den eigenlijken volksnaam, moet hij behouden blijven.

Homalonema       Homalonéma Endl. [St. L. Endlicher], – foutief voor Homalomēna.

hombroni       hombróni, – 2e nv. van Hombrōnus, Latinizeering van Hombron: van Hombron, gevonden door Hombron, genoemd naar Hombron. – Decaisnīna – V. Tiegh. [Ph. van Tieghen (1839-1914), Fr. plantkundige] is genoemd naar Jacques Bernard Hombron (1798, Parijs; 1852, tusschen Senegal en Europa op het koopvaardijschip Ferdinand), in 1821 benoemd tot chirurgijn der 3de klasse bij de Fr. marine, in 1837 bevorderd tot chirurgijn lste klasse, in 1851 tot tweeden geneesheer. Na reizen gemaakt te hebben naar Guadeloupe en de Stille Zuidzee nam hij van 1837-40 op L’Astrolabe deel aan den tocht van Dumont d’Urville (zie durvillaei) naar den Mal. Archipel (Ambon, Aroe-eilanden, Batavia, Ceram, Makasar, Ternate, Z.-Sumatra, Timor, Mindanao) en de Stille Zuidzee, op welken tocht hij een aantal planten verzamelde, o.a. in Timor, in Z.W.­ Nieuw-Guinea en Z.-Sumatra. Hij nam deel aan de bewerking der zoöl. resultaten van de expeditie. In 1851 werd hij in Senegal geplaatst, vanwaar hij het volgende jaar ziek terugkeerde; op de terugreis overleed hij.

Hombronia       Hombrónia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar J. B. Hombron (zie hombrōni).

hombronianus       hombroniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. B. Hombron (zie hombrōni).

hombronii       hombrónii, – 2e nv. van Hombronĭus, Latinizeering van Hombron: van Hombron, gevonden door Hombron, genoemd naar Hombron. – Phalaenopsis – Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs), onder leiding van Bureau volontair aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs] is genoemd naar J. B. Hombron (zie hombrōni).

Homeria       Homéria Vent. [E. P. Ventenat], – genoemd naar Homêros (Homērus) (±850 – ±800 v. Chr.), beroemd dichter, om de eer wiens geboorteplaats te zijn in de Oudheid zeven steden (Smurna, Rhodos, Kolŏphôn, Salămis, Chios, Argos, Athênai) twistten. – Op zijn naam staan twee groote en zeer beroemde Gr. heldendichten, de Ilĭas, welke over een deel van den Trojaanschen oorlog (twaalfde eeuw v. Chr.) handelt en de Odusseia, welke de zwerftochten van den Gr. held Odusseus na het einde van dien oorlog beschrijft. – Beide gedichten worden nog steeds op alle gymnasia en op vele universiteiten gelezen.

homochroa       homóchroa, – zie homochrŏus.

homochromus       homochrómus (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; chrôma, kleur: overal van dezelfde kleur, éénkleurig.

homochrous       homóchrous (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; chrŏa, kleur: overal van dezelfde kleur, éénkleurig.

homoeoglossus       homoeoglóssus (-a, -um), – van Gr. homoios, gelijk; glôssa, tong: met een tong (of, bij orchideeën, lip), welke gelijk is aan de andere kroonbladen.

homoeophyllus       homoeophýllus (-a, -um), – van Gr. homoios, gelijk; phullon, blad: met onderling gelijke bladeren.

homoglossus       homoglóssus (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; glôssa, tong: met een tong (of, bij orchideeën, lip), welke gelijk is aan de andere kroonbladen.

Homogyne       Homógyne Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. homos, gelijk; gŭnê, vrouw. – De naam zinspeelt op het feit, dat de

[pagina 272]
[p. 272]

kroon der ♀ bloemen van boven gelijk, dwz. afgeknot, dus oningesneden is.

homolepis       homólepis, – van Gr. homos, dezelfde; lĕpis, schub: met onderling gelijke schubben; gelijkmatig beschubd.

homomallus       homomállus (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; mallos, wol: gelijkmatig wollig behaard.

Homonoia       Homonóía Lour. [J. Loureiro], – (Gr.) (van homos, dezelfde; nous, gezindheid), eendracht. De meeldraden zijn tot bundels vereenigd.

homonymus       homónymus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. homônŭmos (van homos, dezelfde; onŭma, naam), denzelfden naam dragend. – Dendrobĭum – Steud. [C. G. Steudel] werd zoo genoemd, omdat Lindley zoowel deze als een andere soort Dendrobĭum angulātum had gedoopt.

homoplasticus       homoplásticus (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; plastos, gevormd: van denzelfden vorm, gelijk. Bij Cyrtandra – S. Moore [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. plantkundige] zinspeelt de soortnaam op de opvallende gelijkenis in bladvorm met Cyrtandra quercifolĭa S. Moore. [Spencer le Marchant Moore (1851-1931), Eng. plantkundige].

Homoplitis       Homoplítis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. homos, dezelfde; hoplĭtês, gewapend. g2 en g4, zijn beide gewapend met een naald; de naalden verschillen weinig in lengte.

homostegius       homostégius (-a, -um), – van Gr. homos, dezelfde; stegê, dek: met een bedekking van onderling gelijke haren, schubben of dgl.

Honckenya / Honckenya       Honckénya Bartl. [Fr. G. Bartling (1798-1875), hoogleeraar te Göttingen] / Honckénya Willd. [K. L. Wildenow], – genoemd naar G. A. Honckeny (1724, ?; 1805, Prenzlau, W.Z.W. van Stettin), baljuw te Golm bij Prenzlau, schrijver van eenige bot. publicaties.

Hondbesseion       Hondbesséíon O. K. [C. E. Otto Kuntze], – Graecizeering van den Ned. plantennaam Hondsbessen, dwz. voor den mensch oneetbare bessen. Vgl. canīnus, Hippocastānum.

hondoensis       hondoénsis (-is, -e), – afkomstig van Hondo (= Nippon, het grootste eiland van Japan) of daar het eerst gevonden.

honestus       honéstus (-a, -um), – van Lat. honor, eer: eerbaar, fraai.

hongcongensis / hongkongensis       hongcongénsis (-is, -e) / hongkongénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Hongkong (voor de Z. kust van China op ±114° O.L.) of daar het eerst gevonden.

Honkenya       Honkénya Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – zie Honckenўa.

Honomoya       Honomóýa Miq. [F. A. W. Miquel], – foutief voor Homonoia.

hoogendorpii       hoogendórpii (Livistŏna – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk]), – foutief voor hogendorpĭi.

hoogianus       hoogiánus (-a, -um) (Iris – Dykes [W. R. Dykes (1877-1925), Eng. plantkundige]; – Tulĭpa – Fedtsch. [A. P. Fedtschenko]), – genoemd naar de heeren J. M. C. Hoog (1865, Pamekasan, Madoera, Ned. Indië; X), en Th. M. Hoog (1873, Diemen bij Amsterdam; X), directeuren der Naamlooze Vennootschap C. G. van Tubergen’s Bloembollen- en Zaadhandel te Haarlem, beroemd door de vele door hen ingevoerde fraaie soorten en door kruising in hun kweekerij Zwanenburg verworven hybriden.

hookerae       hookérae, – 2e nv. van Hookēra, Latinizeering (vr. vorm) van Hooker: van mevr. (mej.) Hooker, genoemd naar mevr. (mej.) Hooker. – Paphiopedīlum – Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg] is genoemd Maria Hooker, geboren Turner († 1872, Torquay, in haar 75ste jaar), in 1815 gehuwd met den later geadelden Eng. plantkundige, W. J. Hooker (zie hookēri l), tot aan diens dood diens secretaresse en amanuensis. Zij verzamelde en teekende mossen voor haar echtgenoot.

hookeri       hookéri, – 2e nv. van Hookērus, Latinizeering van Hooker: van Hooker, gevonden door Hooker, genoemd naar Hooker. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar: 1. Sir William J. Hooker (1785, Norwich, Norfolk; 1865, Kew), plantkundige. In 1809 maakte hij een bot. reis naar IJsland. Het hem terugvoerende schip werd in brand gestoken door Deensche krijgsgevangenen, waardoor Hooker zijn verzamelingen verloor. In 1820 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde te Glasgow, in 1841 tot directeur van den bot. tuin van Kew, welke betrekking hij tot aan zijn dood vervulde. Hij schreef vele belangrijke bot. publicaties, waaronder de beroemde Species Filĭcum, – of naar 2. Sir Joseph Dalton Hooker (1817, Halesworth, Suffolk, Engeland; 1911, Sunningdale, Berksh. Engeland), zoon van den voorgaanden, medicus­botanicus. Hij maakte bot. reizen naar het Zuidpoolgebied (1839-43), Nieuw-Zeeland, Australië. Tasmanië, den Himálaya, Sikkim, Syrië, Palestina, Marokko en N.-Amerika, werd in 1855 onderdirecteur van den bot. tuin van Kew en volgde in 1865 zijn vader op als directeur dier instelling, welke betrekking hij in 1885 nederlegde. Hij is de schrijver van talrijke en daaronder vele zeer belangrijke bot. publicaties, o.a. (met G. Bentham, zie benthamiānus) de Genĕra Plantārum, voorts een flora van Nieuw-Zeeland, van (te zamen met vele anderen) de Flora of British India.

hookerianus       hookeriánus (-a, -um) (Microlepĭa – K. B. Presl [K. B. Presl]; – Tephrosĭa – W. et A. [R. Wight en G. A. Walker]), – genoemd naar Sir William J. Hooker (zie hookēri 1).

hookerii       hookérii, – foutief voor hookĕri.

hooperianus       hooperiánus (-a, -um) (Acacĭa – Zipp. [A. Zippelius]; – Rhaphistemma – Decsne [J. Decaisne]), – genoemd naar James Hooper (?, ?; 1830 of 31, op zee tusschen Batavia en Nederland), tuinbouwkundige, die na gedurende 6 jaren als hoofdtuinman aan den bot. tuin te Kew verbonden te zijn geweest, in 1816 op aanbeveling van Banks (zie Banksĕa) werd toegevoegd aan Lord Amherst (zie Amherstĭa), wien een zending naar het keizerlijk hof te Pe-king was opgedragen. Toen na het mislukken der zending Amherst met zijn gevolg op het fregat Alceste terugvoer, leed dit vaartuig schipbreuk bij Poeloe Liat tusschen Bangka en Biliton. Amherst bereikte met de zijnen op een ander schip Batavia, vanwaar hij naar Engeland terugkeerde; Hooper echter werd op voorstel van Reinwardt (zie reinwardti), die toen den aanleg van een bot. tuin te Buitenzorg voorbereidde, aangesteld tot hortulanus aan dien tuin, waaraan ook Kent (zie Kentĭa) in gelijke functie verbonden was. Hij bekleedde dien post tot begin Dec. 1830, toen hem tot herstel van gezondheid verlof naar Nederland werd verleend; hij overleed echter aan boord. Teysmann (zie teysmanni) werd tot zijn opvolger benoemd. – De naar Hooper genoemde Rhaphistemma was door dezen bij Buitenzorg ontdekt.

hoopesii       hoopésii, – 2e nv. van Hoopesĭus, Latinizeering van Hoopes: van Hoopes, gevonden door Hoopes, genoemd naar Hoopes. – Helenĭum – A. Gray [Asa Gray] is genoemd naar Thomas Hoopes, van wien mij niets bekend is, dan dat hij de plant in den herfst van 1859 op Pike’s Peak, Z. van Denver, in de Rocky Mountains (N.-Amerika) verzameld had.

Hopea       Hópea Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar John Hope (1725, Edinburgh; 1786, Edinburgh), medicus, sinds 1761 hoogleeraar in de plantkunde te Edinburgh. Hij was de eerste die het stelsel van Linnaeus (zie Linnaea) in Schotland onderwees.

hopeanus       hopeánus (-a, -um) (Franciscĕa – W. J. Hook. [W. J. Hooker]), – in 1828 genoemd naar mevr. Louise Hope, geboren Beresford [echtgenoote van den in zijn tijd zeer bekenden kunstliefhebber en schrijver Thomas Hope (1770-1831), lid der rijke, Amsterdamsche koopmansfamilie van dien naam, met wien zij in 1806 gehuwd was], te Deepdene bij Dorking, Surrey, Engeland. – De naar haar genoemde plant had

[pagina 273]
[p. 273]

zij uit Brazilië ontvangen door tusschenkomst van haar broeder, maarschalk Beresford (bekend door zijn strijd in Portugal tegen de legers van Napoleon).

Hoplismenus       Hoplísmenus Hassk. [J. K. Hasskarl], – Lat. transcr. van Gr. hoplismĕnos (van hoplizein, wapenen), gewapend. De naam zinspeelt op de beide genaaide, onderste kafjes.

Hoplophytum       Hoplóphytum Beer [J. G. Beer (1803, Weenen; 1873, Weenen], – van Gr. hoplon, wapen; phŭton, plant: gewapende (met doornen of stekels) plant.

Hoplotheca       Hoplothéca Spreng. [K. P. J. Sprengel], – van Gr. hoplon, wapen, harnas; thêkê, doos. De bij een doos vergeleken vrucht wordt omsloten door het verharde, bij een harnas vergeleken bloemdek.

horaeus       horáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hôraios (van hôra, jaargetijde, geschikte tijd, lente), tot een bepaalden tijd behoorend, tot de lente behoorend, in vollen bloei staand, fraai.

hordaceus       hordáceus (-a, -um), – zie hordeacĕus.

hordeaceus       hordeáceus (-a, -um), – van Lat. hordĕum, gerst: op gerst gelijkend, gerstachtig.

hordeiformis       hordeifórmis (-is, -e), – van Hordĕum, plantengesl. (Graminĕae), gerst; forma, gedaante, vorm: van de gedaante van Hordĕum, op Hordĕum gelijkend, gerstachtig.

Hordeum       Hórdeum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, gerst.

horielensis       horielénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Horiel (562 M.) op Leitímor (Ambon) of daar het eerst gevonden.

horizontalis       horizontális (-is, -e), – van Gr. horizôn (horizontos) [dit weer van horizein (van horos, grens), begrenzen], grens van het uitzicht, gezichteinder, kim, horizon: in de richting van den horizon liggend, horizontaal, horizontaal afstaand.

Horminum / horminum       Hormínum L. [C. Linnaeus] / hormínum, – Lat. transcr. van Gr. hormīnon, oude naam eener Salvĭa-soort, welke wordt afgeleid van Gr. hormân, aandrijven, en zou zinspelen op het gebruik, dat in de Oudheid van de plant gemaakt werd als geslachtsdrift opwekkend middel. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 219: “Dit saet met wijn ghedroncken, maeckt lust tot byslapen.”

Hormosia       Hormósia, – zie Ormosĭa.

hornemanni       hornemánni, – 2e nv. van Hornemannus, Latinizeering van Hornemann: van Hornemann, gevonden door Hornemann, genoemd naar Hornemann. – Potamogēton – W. D. J. Koch [W. D. J. Koch] is genoemd naar J. W. Hornemann (1770, Marstal, eiland Ärö, Z. van Fünen, Denemarken; 1841, Kopenhagen), hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, schrijver over de flora van Denemarken. Het meest bekend is zijn herhaaldelijk herdrukt Forsög til en Dansk oeconomisk Plantelaere.

Hornemannia / Hornemannia       Hornemánnia Link et Otto [H. Fr. Link en Fr. Otto] / Hornemánnia Willd. [K. L. Wildenow], – genoemd naar J. W. Hornemann (zie hornemanni).

horneri       hornéri, – 2e nv. van Hornērus, Latinizeering van Horner: van Horner, gevonden door Horner, genoemd naar Horner. – Alsodeia – Korth. [P. W. Korthals]; – Eremochlŏa – Buse [L. H. Buse. De naam wordt ook wel Büse of Buese geschreven] en Salomonĭa – Hassk. [J. K. Hasskarl] zijn genoemd naar L. Horner (1811, Zürich; 1838, Padang), medicus, in 1835 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger en tot lid der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië. Datzelfde jaar nog kwam hij op Java aan: hij verrichtte geologische nasporingen op Bórneo (1836), N.-Celébes (1837), Java en Sumatra. Op Sumatra verzamelde hij planten, welke na zijn dood overgingen in het herbarium van Junghuhn (zie Junghuhnĭa). Een gedeelte zijner geol. aanteekeningen, op Bórneo en Java betrekking hebbende, is verdwenen, waarschijnlijk door diefstal.

hornerianus       horneriánus (-a, -um) (Hedyōtis – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Oldenlandĭa - Miq. [F. A. W. Miquel]), – genoemd naar L. Horner, die de planten op Sumatra ontdekte (zie hornēri).

hornotinus       hornótinus (-a, -um), – (Lat.) van dit jaar. Vgl. annotĭnus.

Hornschuchia       Hornschúchia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar Chr. Fr. Hornschuch (1793, Rodach, Thüringen; 1850, Greifswald, a/d Oostzee, Z. van Rügen), hoogleeraar in de plant- en dierkunde te Greifswald, goed kenner van en schrijver over mossen.

hornschuchianus       hornschuchiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Chr. Fr. Hornschuch (zie Hornschuchĭa).

hornschuchii       hornschúchii, – 2e nv. van Hornschuchĭus, Latinizeering van Hornschuch: van Hornschuch, genoemd naar Hornschuch. – Cratoxўlon – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar Chr. Fr. Hornschuch (zie Hornschuchĭa).

Hornstedtia       Hornstédtia Retz. [A. J. Retzius], – genoemd naar Claes Frederik Hornstedt (1758, Linköping, Zweden; 1809, Helsingfors, Finland), arts-natuuronderzoeker. Van 1783-85 bereisde hij Kaapland, Java en de Azoren; op Java vertoefde hij in 1783/84. Sinds zijn aankomst op het eiland tot ult ̊ Juli 1784 ontving hij van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen een toelage eerst van 20, later van 40 rijksdaalders ’s maands “wegens zijn kunde in de Botanie en andere takken van de Natuurlijke Historie.” In 1786 promoveerde hij tot Med. Dr.; hij werd arts op de Zw. vloot. Tijdens den Zweedsch­Russ. oorlog van 1808/09 werd hij (1808) door de Russen gevangen genomen en aangesteld tot eersten geneesheer aan een Russ. hospitaal te Helsingfors.

horrens       horrens, – van Lat. horrēre, ruw zijn, botstelig zijn, stekelig zijn, overeind staan: ruw, borstelig, stekelig.

horrida       hórrida, – zie horrĭdus.

horridipes       horrídipes, – van Lat. horrĭdus, borstelig, stijfharig, stekelig, gedoornd; pes, voet, steel: met borsteligen, stijfharigen, stekeligen of gedoornden voet of steel.

horridus       hórridus (-a, -um), – van Lat. horrēre, ruw zijn, borstelig zijn, stijfharig zijn, stekelig zijn, gedoornd zijn: borstelig, stijfharig, stekelig, gedoornd.

horsfalliae       horsfálliae, – 2e nv. van Horsfallĭa, Latinizeering (vr. vorm) van Horsfall: van mevr. (mej.) Horsfall, genoemd naar mevr. (mej.) Horsfall. – Ipomoea – W. J. Hook. [W. J. Hooker] werd in 1834 genoemd naar mevr. Horsfall, echtgenoote van Charles Horsfall te Everton bij Liverpool, die de plant het eerst in Europa kweekte.

horsfieldi       horsfiéldi, – 2e nv. van Horsfieldus, Latinizeering van Horsfield: van Horsfield, gevonden door Horsfield, genoemd naar Horsfield. Nedelllandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Thomas Horsfield (1773, Bethlehem, Pennsylvanië; 1859, Londen), medicus, die als scheepsarts naar Java kwam en in opdracht, eerst der Ned., sinds 1811 der Eng. Regeering, van 1802-19 Java, Bangka en Sumatra bereisde voor bot., zoöl. en geologisch­mineral. onderzoekingen. In 1819 vertrok hij naar Engeland, waar een deel der door hem verzamelde planten werden beschreven in het plaatwerk: Horsfield, Bennett, Brown, Plantae javanĭcae rariōres. Van 1820 tot aan zijn dood was hij conservator van het Museum der Eng. O.I. Compagnie te Londen. Hij schreef eenige zoöl. publicaties.

Horsfieldia / Horsfieldia       Horsfiéldia Bl. [C. L. Blume] / Horsfiéldla Willd. [K. L. Wildenow], – genoemd naar Th. Horsfield (zie horsfieldi).

horsfieldianus       horsfieldiánus (-a, -um), – De talrijke Nederlandsch-ind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. Horsfield (zie horsfieldi).

[pagina 274]
[p. 274]

horsfieldii       horsfiéldii, – 2e nv. van Horsfieldĭus, Latinizeering van Horsfield: van Horsfield, gevonden door Horsfield, genoemd naar Horsfield. – De talrijke Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Th. Horsfield (zie horsfieldi).

horstii       hórstii, – 2e nv. van Horstĭus, Latinizeering van Horst: van Horst, gevonden door Horst, genoemd naar Horst: 1. (Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith]), – genoemd naar Dirk Willem Horst (1846, Wehl, Gelderland; ?, ?). die in 1870 geplaatst werd bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië en, na verschillende lagere rangen doorloopen te hebben, van 1895 tot aan zijn pensionneering in 1903 resident was van Ternate, in welke functie hij Boerlage (zie Boerlagĕa) en J. J. Smith (zie smithiānus 3) van dienst was bij hun (voor Boerlage noodlottig geworden) reis door de Molukken in 1900. Hij was een liefhebber van orchideeën en schonk aan Smith een verzameling orchideeën van de Molukken, waaronder de naar hem genoemde soort. 2. (Calysaccĭon – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk] = Calophyllum – Boerl. [J. G. Boerlage]), – Teysmann (zie teysmanni) en Binnendijk (zie binnendijkĭi), in 1866 de auteurs der soort, geven bij den naam geen toelichting.

hortense       horténse, – zie hortensis.

Hortensia / hortensia       Horténsia Comm. [Ph. Commerson] / horténsia, – genoemd naar Hortense van Nassau, zuster van Karel H. N. O. prins van Nassau-Siegen, welke laatste, als officier in Fr. dienst, deelnam aan de wereldreis (1766-69) van Bougainville (zie Bougainvillĕa). – Commerson (zie commersōni), de auteur van het gesl. Hortensĭa, nam tot 1768 als natuuronderzoeker deel aan denzelfden tocht. Verkeerdelijk wordt wel vermeld, dat deze Chin. plant door Commerson, die nimmer in China is geweest, ontdekt zou zijn en genoemd naar zijn minnares, Jeanne (niet Hortense) Barré, welke, als matroos verkleed, aan Bougainville’s tocht deelnam. Evenmin is zij genoemd naar de Fr. astronome, mevr. Hortense Lepaute of Lapeaute († 1788), echtgenoote van een beroemden vervaardiger van uurwerken te Parijs.

hortensis / hortulanus       horténsis (-is, -e) / hortulánus (-a, -um), – van Lat. hortus, tuin: op eenigerlei wijze tot een tuin in betrekking staand, in tuinen gekweekt, tuin-, uit een tuin afkomstig, soms: uit den Buitenzorgschen Plantentuin afkomstig.

Hosackia       Hosáckia Dougl. [D. Douglas], – genoemd naar D. Hosack (1769, New York; 1835, New York), hoogleeraar te New York, stichter van den bot. tuin aldaar, schrijver van eenige bot. publicaties.

Hosea       Hósea Ridl. [H. N. Ridley], – genoemd naar G. Fr. Hose (1838, Cambridge; 1922, Guildford, Z.W. van Londen), geestelijke, sinds 1868 werkzaam in de Straits Settlements, van 1881-1908 bisschop van Singapore, stichter van de Straits Branch of the Royal Asiatic Society. Hij verzamelde een groot aantal planten, waarvan er vele naar hem zijn genoemd, en schreef over de varens van Bórneo.

hosei       hósei, – 2e nv. van Hosĕus, Latinizeering van Hose: van Hose, gevonden door Hose, genoemd naar Hose: 1. (Adiantum – Baker [J. G. Baker]; – Antidesma – Pax et Käthe Hoffm. [F. Pax en Käthe Hoffman]; – Davallĭa – Baker [J. G. Baker]; – Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley]; – Diplazĭum – Christ [H. Christ]; – Dolĭchos – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen]; – Ficus – Merr. [E. D. Merrill]; – Meniscĭum – Baker [J. G. Baker]; – Nephrodĭum – Baker [J. G. Baker]; – Piper – C. DC. [C. P. de Candolle]; – Polypodĭum – C. Chr. [C. Fr. A. Christensen]; – Sterculĭa – Merr. [E. D. Merrill]; – Syngramme – Diels [L. Diels]; – Trichomănes – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar haar ontdekker, G. Fr. Hose (zie Hosĕa). 2. (Erĭa – Rendle [A. B. Rendle (1865-X), Eng. plantkundige]; – Oberonĭa – Rendle [A. B. Rendle (1865-X), Eng. plantkundige]; – Pothos – Rendle [A. B. Rendle (1865-X), Eng. plantkundige]; – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus]), – genoemd naar haar ontdekker, Charles Hose (1863, Witham, Hertfordshire, Engeland; 1929, ?), neef van den voorgaande, die van 1884-1907 in dienst stond van den radja van Sarawák, in dat land zoöl. nasporingen verrichtte en een aantal planten verzamelde. Behalve vele publicaties over vogels en zoogdieren schreef hij: Pagan Tribes of Borneo (Heidensche Volksstammen van Bórneo) en Fifty years of romance and research of a Jungle-walla (Een halve eeuw avonturen en onderzoekingen van een bewoner der wildernis).

hospita       hóspita, – zie hospĭtus.

hospitans       hóspitans, – van Lat. hospĭtāri [van hospes (hospĭtis), gast, gastheer], als gast vertoeven, hier verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van gastvrijheid verleenen, herbergen: herbergend (mieren, bv.).

hospitus       hóspitus (-a, -um), – van Lat. hospes (hospĭtis), iemand, die tot een ander in gastvriendschap staat, gast, gastheer: gastvrij. – De keuze van dezen soortnaam voor een Kleinhovĭa wordt verklaard door wat Rumphĭus (Herbarĭum Amboinense III, 177) zegt: “als deze boomen aan afgelegene plaatzen staan, zo wassen ze hoger en cierlyker, maar omtrent de woningen van menschen blyft hy kort en lelyk, omdat zyne takken zo dikwijls afgekapt werden, die hy echter gaauw wederom gewind, gelyk de Wilge knoppen, daarvan komt het ook, dat deze stronk zo bewassen is en veele basterd kinderen voeden moet, namentlyk veelderley zoorten van Filix, Polypodium, en Mos, daar en boven in de verrotte hollen schuylen slangen, Leguanen, Mieren en andere ongedierten.” Actinophloeus – Burret [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), professor bot. museum te Berlijn-Dahlem] werd volgens schriftelijke mededeeling van den auteur der soort zoo genoemd, omdat de plant beschreven werd naar een in den Buitenzorgschen Plantentuin gekweekt exemplaar, dat niet uit Java, doch waarschijnlijk uit Nieuw-Guinea afkomstig was, en dus, als het ware, slechts als gast op Java vertoefde.

hossei       hóssei, – 2e nv. van Hossĕus: van Hosseus, gevonden door Hosseus, genoemd naar Hosseus. Viŏla – Becker [Wilhelm Becker (1874, Halberstadt; 1928, Kirchmoeser bij Brandenburg a.d. Havel), leeraar in de nat. historie, bekend schrijver over het gesl. Viŏla] is genoemd naar haar ontdekker, Carl Curt Hosseus (1878, Stromberg im Thale in het Rijnland; X), in zijn jeugd verhuisd naar Reichenhall in Beieren (Z.W. van Salzburg, Oostenrijk), in 1903 te Leipzig gepromoveerd tot Phil. Dr. – In 1904-1905 bereisde hij Siam (toen geregeerd door koning Tschulalongkorn); op zijn tochten verzamelde hij vele, thans te Berlijn bewaarde planten. Later werd hij benoemd tot hoogleeraar te Córdoba in Argentinië, welk ambt hij thans nog bekleedt. Hij schreef het reisverhaal: Durch König Tschulalongkorns Reich (Stuttgart, 1912), voorts vele bot. publicaties, o.a. over de flora van Reichenhall, Siam en Argentinië.

Hosta       Hosta Tratt. [L. Trattinick (1764-1849), Oostenr. plantkundige], – genoemd naar N. Th. Host (1761, Fiume; 1834, Schönbrunn bij Weenen), lijfarts van keizer Frans I van Oostenrijk, uitnemend kenner van en schrijver over de flora van Oostenrijk-Hongarije.

hosteanus       hosteánus (-a, -um) (Carex – Nym. [C. Fr. Nyman (1820, Stockholm; 1893, Stockholm), van 1855-89 directeur van het Rijksmuseum te Stockholm]), – genoemd naar N. Th. Host (zie Hosta).

hosti       hosti, – 2e nv. van Hostus, Latinizeering van Host: van Host, gevonden door Host, genoemd naar Host. – Panĭcum – Bieb. [Fr. A. vrijheer Marshall von Bieberstein] is genoemd naar N. Th. Host (zie Hosta).

hostianus       hostiánus (-a, -um) (Carex – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – genoemd naar N. Th. Host (zie Hosta).

hostifolius       hostifólius (-a, -um), – van Hosta, plantengesl. (Liliacĕae) (= Funckĭa Dum. [B. Ch. Dumortier (1797-1878), Belg. staatsman-plantkundige]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hosta.

hostii       hóstii, – 2e nv. van Hostĭus, Latinizeering van Host: van Host, gevonden door Host, genoemd naar Host. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar N. Th. Host (zie Hosta).

hostmanni       hostmánni, – 2e nv. van Hostmannus, Latinizeering van Hostmann: van Hostmann, gevonden door Hostmann, genoemd naar Hostmann. – Crotala-

[pagina 275]
[p. 275]

rĭa – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar Fr. W. R. Hostmann (1794, Hildesheim, Hannover; 1864, Paramaribo), arts, die zich in 1818 te Paramaribo vestigde, waar hij een groot fortuin verwierf, zoodat hij al spoedig geen praktijk meer behoefde uitteoefenen. Hij was een vriend van natuurstudie en verzamelde in Suriname vele planten, waaronder de naar hem genoemde.

Hoteia       Hotéía Morr. et Decsne [Ch. J. E. Morren en J. Decaisne], – in 1834 genoemd naar Ho-Tei, Jap. plantkundige, schrijver van een te Yedo uitgegeven, groot plaatwerk over in Jap. tuinen gekweekte, Chin. en Jap. planten (Soo-Kwa­Sj’un). Overigens is mij van hem niets bekend.

Hottonia       Hottónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Petrus Hotton (1648, Amsterdam; 1709, Leiden), sedert 1695 hoogleeraar te Leiden, schrijver van een kruidboek.

houlletii       houllétii, – 2e nv. van Houlletĭus, Latinizeering van Houllet: van Houllet, genoemd naar Houllet. – Pandănus – Carr. [E. A. Carrière] en Pedilanthus – Baill. [H. E. Baillon] zijn genoemd naar R. J. B. Houllet (1811, Parijs; 1890, Fontenay-sous-Bois, bij Parijs), van 1826-84 als tuinman verbonden aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs. Vóór 1841 heeft hij in Brazilië planten verzameld.

Houstonia       Houstónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar W. Houstoun (1695, in Schotland; 1733, in Jamaica), medicus, die planten verzamelde in Midden-Amerika en W.-Indië.

houstonianus       houstoniánus (-a, -um) (Agerātum – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]), – genoemd naar W. Houstoun (zie Houstonĭa), den ontdekker der plant.

houtsoortianus       houtsoortiánus (-a, -um) (Ternstroemĭa – Pierre [L. Pierre]), – naam geboren uit een vergissing van den Fr. kruidkundige Pierre (zie pierrĕi). Deze had uit Leiden herbariummateriaal ontvangen, dat op de bijgevoegde etikette het opschrift Houtsoorten No. 199 droeg. Pierre, het Ned. niet machtig, meende, dat Houtsoorten de naam van den vinder was en wilde dezen, hoewel hem onbekend, eeren door de plant naar hem te noemen. – Het geval doet denken aan het altaar met het opschrift agnôstôi theôi (Den Onbekenden Godt), dat Paulus in Athene aantrof (zie Handelingen XVII, 23).

houtteanus       houtteánus (-a, -um) (Phrynĭum – C. Koch [C. (K) H. E. Koch (1809-79), hoogleeraar te Berlijn]), – genoemd naar L. B. van Houtte (1810, Yperen; 1876, Gent), tuinbouwkundige en kweeker te Gent, oprichter (1845) en tot aan zijn dood uitgever en een der redacteuren van het eenige jaren na zijn dood bezweken tuinbouwblad, Flore des Serres et des Jardins de l’Europe. In zijn tijd bezat hij een wereldvermaardheid. Hij heeft Brazilië en W.-Afrika bereisd om planten te verzamelen.

Houttuynia       Houttuýnia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar M. Houttuyn (1720, Hoorn; 1794, ? Hoorn), geneesheer te Hoorn, die het Systēma Natūrae van Linnaeus (zie Linnaea) in het Ned. vertaalde, schrijver van een geïllustreerd werk over boomsoorten en van vele andere publicaties.

houttuynii       houttuýnii, – 2e nv. van Houttuynĭus, Latinizeering van Houttuyn: van Houttuyn, genoemd naar Houttuyn. – Paspălum – Van Hall [H. C. van Hall] is genoemd naar M. Houttuyn (zie Houttuynĭa).

Hovenia       Hovénia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar David ten Hove (1724, Utrecht; 1787, Amsterdam), vermogend, Amsterdamsch patriciër, in 1749 benoemd tot commissaris der stad, van 1766-83 regent. – Met eenige anderen (zie Deutzĭa en Pollĭa) verschafte hij aan den auteur van het gesl., den Zw. plantkundige C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa), de middelen zich van 1772-76 voor een natuurhistorisch onderzoek naar Kaapland, Java en Japan te begeven, uit dankbaarheid waarvoor Thunberg zijn in 1784 verschenen Flora Japonĭca aan hem en zijn medegevers opdroeg en naar hen de gesl. Deutzĭa, Hovenĭa en Pollĭa noemde. Ten Hove had een inkomen van meer dan 150 000 gulden ’s jaars en bezat een buitenplaats (welke?) te Heemstede. Toen Thunberg in 1778 op doorreis naar Zweden te Heemstede vertoefde, kwam Ten Hove hem bezoeken en schonk hem, als bewijs zijner tevredenheid, 128 gouden dukaten (ongeveer f 672,00).

howardiani-pahudianus       howardiáni-pahudiánus (-a, -um) (Cinchōna – O. K. [C. E. Otto Kuntze]), genoemd naar J. E. Howard (1807, Plaistow, Essex, Engeland; 1883, Tottenham, Londen), schrijver over kina en kina-leverende boomen, en tevens naar C. F. Pahud (zie Pahudĭa), bevorderaar der kinacultuur in Ned. Indië.

howardiani-weddelianus       howardiáni-weddeliánus (-a, -um) (Cinchōna – O. K. [C. E. Otto Kuntze]), genoemd naar J. E. Howard (zie boven) en tevens naar H. A. Weddell (zie weddelliānus), schrijvers over het gesl. Cinchōna.

howellii       howéllii, – 2e nv. van Howellĭus, Latinizeering van Howell: van Howell, gevonden door Howell, genoemd naar Howell. – Calandrinĭa – S. Wats. [Sereno Watson (1826-92), Amer. plantkundige] (= Lewisĭa – Rob. [Ch. B. Robinson]) werd in 1887 genoemd naar Thomas Howell (1842, in Cooper County, Missouri; 1912, Portland, Óregon), die van 1850 tot zijn dood in Óregon woonde en in de staten Óregon en Washington vele duizenden planten verzamelde. Van 1897-1903 publiceerde hij een flora van N.W.-Amerika, de beschrijving van meer dan 3000 soorten bevattende. Hij werkte op zichzelven en stierf in armoede. De naar hem genoemde Calandrinĭa had hij in Óregon ontdekt.

howeyi       howéýi, – 2e nv. van Howeyus, Latinizeering van Howey: van Howey, genoemd naar Howey. – Opuntĭa – J. A. Purpus [Joseph Anton Purpus] werd door den auteur der soort (zie purpusĭi) onder dien naam in een kweekerij aangetroffen. – Naar wien de plant genoemd is, is onbekend, mogelijk naar een of anderen kweeker.

Hoya       Hoya R. BR. [Robert Brown], – genoemd naar Th. Hoy, in het einde der 18de en het begin der 19de eeuw tuinman van Syon House (Isleworth, Londen), bekwaam kweeker.

Hoyella       Hoyélla Ridl. [H. N. Ridley], – van Hoya, plantengesl. (Asclepiadacĕae): aan Hoya verwant gesl.

hoyoides       hoyoídes, – van Hoya, plantengesl. (Asclepiadacĕae); īdes (Gr. eidĕs), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hoya-achtig.

Huberia       Hubéria A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar Fr. Huber (1750, Genève; 1831, Lausanne), natuurondertoeker, die, hoewel hij op zijn vijftiende jaar blind werd, belangrijke onderzoekingen verrichtte over den invloed van de lucht en van verschillende andere gassen op de kieming van zaden.

hubertii       hubértii, – 2e nv. van Hubertĭus, bedoeld als Latinizeering van Hubert [het juiste woord is Hubertus (huberti)]: van Hubert, gevonden door Hubert, genoemd naar Hubert. – Impatĭens – Hook. f. [J. D. Hooker] is genoemd naar Hubert Winkler (zie winklēri l), die de plant in 1908 in Z.O.-Bórneo had ontdekt.

hubrechtianus       hubrechtiánus (-a, -um) (Glomĕra – J. J. S. [J. J. Smith]), – afkomstig van de Hubrecht-vallei in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. – De Hubrecht-vallei is genoemd naar A. A. W. Hubrecht (1853, Rotterdam; 1915, Utrecht), zoöloog, van 1875-82 conservator aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, van 1882 tot aan zijn dood hoogleeraar in de zoölogie te Utrecht, medeoprichter der Commissie tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek in de Ned. koloniën, later secretaris der Maatschappij van denzelfden naam. Hij bereisde Ned. Indië (1890/91), Algiers en Z.-Afrika.

hudsonicus       hudsónicus (-a, -um), – afkomstig van de omgeving der

[pagina 276]
[p. 276]

Hudson-baai of uit het stroomgebied der Hudson-rivier (beide in N.-Amerika) of daar het eerst gevonden. – Baai en rivier zijn genoemd naar den Eng. zeevaarder Henry Hudson, die in 1610 de naar hem genoemde baai ontdekte en, toen hij er wilde overwinteren, door oproerige matrozen in een boot gezet en aan de golven prijs gegeven werd. Sindsdien werd nimmer meer iets van hem vernomen.

huegelianus       huegeliánus (-a, -um) (Casuarīna – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Epipremnopsis – Engl. [H. G. A. Engler]), – genoemd naar Karl, baron Von Hügel (1794, Regensburg; 1870, Brussel), die zijn loopbaan begon als officier in het Oostenr. leger. Later wijdde hij zich aan de tuinbouwkunde; van 1830-36 maakte hij van Toulon uit een wereldreis, waarop hij o.a. de Philippijnen, de Carolinen, de Marianen, den Bismarck-Archipel en Nieuw-Zeeland bezocht en vele planten verzamelde. Van 1850-69 was hij Oostenr. gezant te Florence en later te Brussel. Hij schreef een tuinbouwkundige publicatie. Zie ook Hardenbergĭa.

huegelii       huegélii, – 2e nv. van Huegelĭus, Latinizeering van Hūgel: van Hügel, gevonden door Hügel, genoemd naar Hügel. – Muehlenbergĭa – Trin. [K. B. Trinius] en Pilĕa – Bl. [C. L. Blume] zijn genoemd naar Karl, baron Von Hügel (zie huegeliānus).

hugeri       hugéri, – 2e nv. van Hugērus, Latinizeering van Huger: van Huger, gevonden door Huger, genoemd naar Huger. – Dendrĭum – Small [John Kunkel Small (1869, Harrisburg, Penn., U.S.A.; X), plantkundige, sedert 1898 verbonden aan den bot. tuin van New York] is genoemd naar Arthur Middleton Huger (sedert ±1921 Arthur Deveron Huger) (1842, Savannah, Georgia a/d O.-kust, ±32° N.B.; 1925, Union, Z.-Carolina, ruim 81 1/2° W.L., bijna 32 2/3° N.B.), zakenman, dichter, schrijver, verdienstelijk amateur-botanicus, vriend en correspondent van Dr. J. K. Small, den auteur der door hem in 1886 ontdekte en in 1901 naar hem genoemde soort.

Hugonia       Hugónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar A. J. Hugo (?, ?; 1753, Hannover), schrijver eener bot. publicatie.

hugonis       hugónis, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Hugo: van Hugo, gevonden door Hugo, genoemd naar Hugo. – Rosa – Hemsl. [W. Botting Hemsley] is genoemd naar den Eerw. Vader Hugh Scallan (pater Hugo), katholiek missionaris in W.-China, die in 1899 zaden van de naar hem genoemde roos en van andere planten aan den bot. tuin van Kew had gezonden. Overigens is mij van hem niets bekend.

Hugueninia       Huguenínia Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – genoemd naar Huguénin te Chambéry, Savoie, die in de eerste helft der 19de eeuw in de West-Alpen planten verzamelde voor H. G. L. Reichenbach (zie reichenbachĭi), den auteur van het gesl., en van wien mij overigens niets bekend is.

huillensis       huillénsis (-is, -e), – afkomstig van Huilla (in Portug. W.-Afrika, O. van Mossámedes, ±13 1/2° O.L.; ±15° Z.B.) of daar het eerst gevonden.

hulletti       hullétti, – 2e nv. van Hullettus, Latinizeering van Hullett: van Hullett, gevonden door Hullett, genoemd naar Hullett. – Begonĭa – Ridl. [H. N. Ridley] is genoemd naar R. W. Hullett (1843, ?; 1914, in Engeland), hoofd der Rafflesschool te Singapore, die planten verzamelde bij Singapore, in Johore, op Java en op Bórneo.

hullettii       hulléttii, – 2e nv. van Hullettĭus, Latinizeering van Hullett: van Hullett, gevonden door Hullett, genoemd naar Hullett. – Castanopsis – King [G. King]; – Ficus – King [G. King] en Quercus – King [G. King] zijn genoemd naar R. W. Hullett (zie hulletti).

hullsii       húllsii, – 2e nv. van Hullsĭus, Latinizeering van Hulls: van Hulls, gevonden door Hulls, genoemd naar Hulls. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Hulls, die planten verzamelde in de omstreken van Port Darwin (bij Palmerston in N.-Australië; ±131° O.L.; ruim 12° Z.B.). Overigens is mij niets van hem bekend.

hulstynii       hulstýnii, – 2e nv. van Hulstynĭus, Latinizeering van Hulstijn: van Hulstijn, gevonden door Hulstijn, genoemd naar Hulstijn. – Alpinĭa – Valet. [Th. Valeton]; – Carallĭa – Valet. [Th. Valeton] en Riedelĭa – Valet. [Th. Valeton] zijn genoemd naar Pieter van Hulstijn (1881, Breda; X), in 1902 benoemd tot 2den luitenant bij het Nederlandschind. leger, in 1927 tot luitenant-kolonel, in 1928 in dien rang gepensionneerd. Thans (1936) is hij kolonel-titulair en woonachtig te Buitenzorg. In 1913/14 ondernam hij een expeditie naar de Soela-eilanden (O. van Midden-Celébes), waar hij met behulp van inlandsch personeel van den Buitenzorgschen plantentuin een plantenverzameling van ±250 nummers bijeenbracht. Hij is doctor in de letteren en de wijsbegeerte.

Humata       Humáta Cav. [A. J. Cavanilles], – vr. vorm van Lat. humātus [van humāre (van humus, aarde), met aarde bedekken, begraven], begraven (plant). – De naam wil te kennen geven, dat de plant begraven wortels heeft, dwz. op den grond en niet epiphytisch leeft.

humatoides       humatoídes, – van Humāta, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Humāta-achtig.

humboldtensis       humboldténsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving der Humboldt-baai (in het uiterste N.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden. De Humboldt-baai werd in 1827 ontdekt door Dumont d’Urville (zie durvillaei) en genoemd naar Fr. W.

H. Alexander von Humboldt (zie Humboldtĭa).

Humboldtia       Humbóldtia Vahl [M. Vahl], – in 1794 genoemd naar Fr. W. H. Alexander von Humboldt (1769, Berlijn; 1859, Berlijn), toen werkzaam als mijnbouwkundige in Bayreuth en Anspach en reeds bekend door zijn studiën over de onderaardsche flora van het Ertsgebergte bij Freiberg. Hij trok zich in 1797 in het ambtelooze leven terug en begaf zich in 1798 naar Parijs om de groote reis door tropisch Amerika voortebereiden, welke hij van 1799-1804, met Bonpland (zie bonplandiānus) als plantenverzamelaar, op eigen kosten volvoerde. De resultaten dier reis, van 1808-27 door Von Humboldt en, wat het bot. gedeelte betreft, door Kunth (zie kunthiānus) bewerkt, waren in velerlei opzicht zóó belangrijk, dat men Von Humboldt den tweeden Columbus noemde. In 1805 had hij reeds zijn beroemde Essai sur la géographie des plantes uitgegeven. In 1827 vestigde hij zich te Berlijn, waar hij veel verkeerde met den koning van Pruisen, die hem meermalen met half-diplomatieke zendingen belastte. In 1829 ondernam hij een groote reis naar Rusland; in 1856 gaf hij den stoot tot de oprichting van het Meteorologisch en Magnetisch Observatorium te Weltevreden (Batavia).

humboldtianus       humboldtiánus (-a, -um), – 1. (Hoplismĕnus – Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck]), – genoemd naar Fr. W. H. Alexander von Humboldt (zie Humboldtĭa). 2. (Begonĭa – Gibbs [mej. L. S. Gibbs]; – Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – afkomstig van de omgeving der Humboldt-baai (in het uiterste N.O. van Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden. Zie voorts humboldtensis.

humboldtii       humbóldtii, – 2e nv. van Humboldtĭus, Latinizeering van Humboldt: van Humboldt, gevonden door Humboldt, genoemd naar Humboldt. – Solānum – Willd. [K. L. Wildenow] is genoemd naar Fr. W. H. Alexander von Humboldt (zie Humboldtĭa).

Humboltia       Humbóltia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopes en J. Pavon], – zie Humboldtĭa.

Humea / Humea       Húmea Roxb. [W. Roxburgh] / Húmea J. E. SM. [J. E. Smith], – genoemd naar Amalia Egerton (1751, ?; 1809, Londen), in 1771 gehuwd met Sir Abraham Hume (1749,

[pagina 277]
[p. 277]

?; 1838, ?), landgoedbezitter, verzamelaar van oude schilderijen en edelgesteenten, beoefenaar van nat. historie en mineralogie. Zij was een leerlinge van J. E. Smith (zie Smithĭa), die een gesl. naar haar noemde. “Door haar dood verloor de bot. wetenschap een harer grootste bewonderaarsters en grootste bevorderaarsters” (Roxburgh). Zie ook Brownlowĭa.

humeratus       humerátus (-a, -um), – van Lat. humĕrus, schouder: van schouders voorzien.

humifusus       humifúsus (-a, -um), – van Lat. humus, grond; fūsus (van fundĕre, doen vallen), gevallen: op den grond gevallen, dwz. ter aarde liggend.

humile       húmile, – zie humĭlis.

humilicaulis       humilicáulis (-is, -e), – van Lat. humĭlis, laag; caulis, stengel: laagstengelig.

humiligibbus       humiligíbbus (-a, -um), – van Lat. humĭlis, laag; gibbus, bult: met een of meer lage, dwz. kleine, bulten.

humilior       humilior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. humĭlis, laag: lager dan gewoonlijk, tamelijk laag.

humilis       húmilis (-is, -e), – van Lat. humus, grond: nabij den grond blijvend, laag.

humilius       humílius, – zie humilĭor.

humulifolius       humulifólius (-a, -um), – van Humŭlus, plantengesl. (Moracĕae – Cannaboidĕae), hop; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die der hop.

Humulus       Húmulus L. [C. Linnaeus], – Middeleeuwsche Latinizeering van het Slavische chmeli, hop.

Hunnemannia       Hunnemánnia Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar J. Hunneman (?, ?; 1839, Londen), boekhandelaar en handelaar in gedroogde planten te Londen, die vele jaren lang van het vasteland van Europa planten en zaden in Engeland importeerde. De naam wordt soms verkeerdelijk Hunnemann gespeld.

hunsteinianus       hunsteiniánus (-a, -um) (Glossorrhyncha – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]), – genoemd naar Carl Hunstein (?, ?; 1888, door een vloedgolf verrast op de N.W. kust van Neu-Pommern), handelaar in naturaliën. In 1888 verzamelde hij in Kaiser Wilhelmsland, op kleine tochten van Finschhafen uit, vogels en een aantal planten. – Het Hunstein-gebergte (Kaiser Wilhelmsland; ruim 142 1/2° O.L.) is naar hem genoemd.

hunteri       huntéri, – 2e nv. van Huntērus, Latinizeering van Hunter: van Hunter, gevonden door Hunter, genoemd naar Hunter. – Ficus – Miq. [F. A. W. Miquel] werd in 1848 genoemd naar Dr. H. Hunter, die de plant op het eiland Penang gevonden had. Overigens is mij niets van hem bekend.

Hunteria       Huntéria Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar W. Hunter (1755, Montrose, Schotland; 1812, Batavia), medicus, sinds 1781 op verschillende plaatsen in Bengalen werkzaam, na de verovering van Java door de Engelschen (1811) benoemd tot hoofd van den Geneeskundigen Dienst op dit eiland, waar hij kort daarna overleed. Hij was een goed kenner van Perzisch en Hindostani en schreef linguistische, astronomische en enkele bot. publicaties.

hupehensis       hupehénsis (-is, -e), – afkomstig van Hu-pei (= Hoe-pé; provincie van China; centrum op ±113° O.L.; ±32° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Hura       Hura L. [C. Linnaeus], – Zuidamer. plantennaam.

Hutchinsia       Hutchínsia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar mej. Ellen Hutchins (1785, Ballylickey, Graafschap Cork, Z.-Ierland; 1815, Bantry, Graafsch. Cork), verdienstelijk floriste, algologe, bryologe, teekenaarster van algen.

hutchinsonii       hutchinsónii, – 2e nv. van Hutchinsonĭus, Latinizeering van Hutchinson: van Hutchinson, gevonden door Hutchinson, genoemd naar Hutchinson. – Hydnocarpus – Merr. [E. D. Merrill] is genoemd naar haar ontdekker, Wallace Irving Hutchinson (1881, Wolfville, Nova Scotia; X), houtvester, verbonden geweest aan het Bureau of Forestry te Manila, thans ambtenaar bij het Boschwezen in de Vereenigde Staten.

Huttonaea       Huttonáéa Harv. [W. H. Harvey], – genoemd naar de echtgenoote van Henry Hutton. – Henry Hutton (?, South Molton, Devonsh., Engeland; 1896, Rondebosch bij Kaapstad) was vóór 1857 ambtenaar in de Kaapkolonie. Hij en zijn echtgenoote (van welke laatste mij overigens niets bekend is,) zonden planten aan Harvey, den auteur van het gesl., en aan W. J. Hooker (zie hookēri 1).

huttoni       huttóni, – 2e nv. van Huttōnus, Latinizeering van Hutton: van Hutton, gevonden door Hutton, genoemd naar Hutton. – Asplenĭum – Baker [J. G. Baker]; – Celosĭa- Masters [M. T. Masters]; – Cymbidĭum – Hook. f. [J. D. Hooker] en Dendrobĭum – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zijn genoemd naar Henry Hutton (?, ?; 1868, op Java), van 1866 tot aan zijn dood plantenverzamelaar in dienst der kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa), voor welke hij Java en Timor bereisde. Hij was de ontdekker der naar hem genoemde planten.

Huttonia       Huttónia Bolus [H. Bolus (1834-1911), Eng. schrijver over de flora van Z.-Afrika], – zie Huttonaea.

hyacinthinus       hyacínthinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hyakinthĭnos, de kleur van den huakinthos (zie Hyacinthus) der Ouden hebbend, paarsblauw.

hyacinthoides       hyacinthoídes, – van Hyacinthus, plantengesl. (Liliacĕae), hyacint; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: hyacintachtig.

Hyacinthus       Hyacínthus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. Huakinthos, naam van een schoonen jongeling, die door Apollo werd bemind en door hem bij het discuswerpen bij ongeluk aan het hoofd werd getroffen en gedood. Uit het ter aarde stroomende bloed deed Apollo een bloem ontspruiten, aan welke hij den naam van zijn gedooden vriend schonk. – Later ontsproot eenzelfde bloem uit het bloed van Ajax (zie: ajācis). – Sommigen houden den hyacinthus der Ouden voor een Gladiŏlus, anderen voor een ridderspoor, weer anderen voor de nog tegenwoordig hyacint (Hyacinthus orientālis L. [C. Linnaeus]) genoemde plant.

hyalinus       hyálinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hualĭnos (van huălos, glas), doorschijnend als glas.

Hyalolepis       Hyalólepis Kunze [G. Kunze], – van Gr. huălos, glas; lĕpis, schub. – De sporangiën zijn vermengd met glasheldere, doorschijnende schubben.

hyalostegius       hyalostégius (-a, -um), – van Gr. huălos, glas; stegê, dek: met (als glas) doorschijnende dekvliesjes.

Hybanthera       Hybanthéra Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. hubos, bochel, knobbel; anthêra, (als bot. term) helmknop. De bijkroonschubben vormen een knobbel op de rugzijde der helmknoppen.

Hybanthus       Hybánthus Jacq. [N. J. Baron von Jacquin], – van Gr. hubos, bochel, knobbel; anthos, bloem. Het onderste kroonblad draagt een knobbelvormige spoor.

hybernicus       hybérnicus (-a, -um), – = hibernĭcus. – Zie aldaar.

Hybophrynium       Hybophrýnium K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. hubos, bochel, knobbel; Phrynĭum, plantengesl. (Marantacêae): aan Phrynĭum verwant gesl. met geknobbelde vruchten.

hybospermus       hybospérmus (-a, -um), – van Gr. hubos, bochel, knobbel; sperma, zaad: met geknobbelde zaden, met gebulte zaden.

hybridus       hýbridus (-a, -um), – (Lat.) van tweeërlei ras; door bastaardeering verkregen.

Hydnocarpus       Hydnocárpus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. hudnon, truffel, een knolvormige zwam; karpos, vrucht. – Boom met op truffels gelijkende vruchten.

Hydnophytum       Hydnóphytum Jack [W. Jack], – van Gr. hudnon, truffel, een knolvormige zwam; phŭton, plant: plant met knolvormigen voet.

hydra       hydra, – Lat. transcr. van Gr. hudra, een mythische, reusachtige, veelkoppige waterslang; voor elken

[pagina 278]
[p. 278]

kop, welke door Herăklês afgehouwen werd, groeiden er twee in de plaats. – Als soortnaam gebezigd voor een orchidee (Galeŏla – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]) met zeer sterk vertakte stengels en voorts voor een als onkruid zeer lastige, schier onuitroeibare Cypērus-soort met vele onderaardsche uitloopers (Cypērus hydra Ten. [M. Tenore] = Cypērus rotundus L. [C. Linnaeus] – Vgl. Backer en Van Slooten, Javaansche Theeonkruiden, No. 82).

Hydrangea       Hydrangéa L. [C. Linnaeus], – van Gr. hudôr, water; angeion, vaatje: watervaatje. – De naam zinspeelt op den vorm der opengesprongen vrucht.

hydrangeaefolius       hydrangeaefólius (-a, -um), – zie hydrangeifolĭus.

hydrangeifolius       hydrangeifólius (-a, -um), – van Hydrangēa, plantengesl. (Saxifragacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hydrangēa.

hydrangeoides       hydrangeoídes, – van Hydrangĕa, plantengesl. (Saxifragaceae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hydrangēa-achtig.

Hydrastis       Hydrástis Ellis [J. Ellis 1710-1776), koopman-plantkundige te Londen], – afleiding niet met zekerheid bekend; de auteur van het gesl. doet daaromtrent geenerlei mededeeling. Verscheidene gissingen zijn gemaakt, waarvan de waarschijnlijkste mij die van J. H. Barnhart (zie barnhartĭi) toeschijnt, welke den naam wil afleiden van Gr. hudôr, water; astos (vr. astê), burger(es), inboorling(e); de naam zou dan beteekenen bewoner (bewoonster) van het water. Inderdaad gold Hydrastis canadensis L. [C. Linnaeus] vroeger ten onrechte voor een moerasplant. Het is een plant van vochtige bosschen.

Hydriastele       Hydriastéle H. Wendl. et Drude. [H. Wendland en C. G. O. Drude], – van Gr. hudrĭas, waternimf; stêlê, zuil. Bij bronnen en beken groeiende palm met zuilvormigen stam.

Hydrilla       Hydrílla L. Cl. L. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. hudôr, water: waterplant. – Ook een afleiding van hudra (zie hydra), waterslang, is denkbaar; in dit laatste geval zou de naam zinspelen op de groeiplaats in water en de vaak lange (tot 2 M.) stengels.

Hydrocaryaceae       Hydrocaryáceae, – van Gr. hudôr, water; karŭon, noot: plantenfam. als type waarvan de waternoot (Trapa) geldt.

hydrocephalus       hydrocéphalus (-a, -um), – van Gr. hudôr, water; kephălê, hoofd: een waterhoofd (hoofd, dat tengevolge van vochtophooping in de schedelholte abnormaal groote afmetingen heeft verkregen) bezittend. – Als soortnaam gebezigd voor grootbloemige planten.

Hydrocera       Hydrócera Bl. [C. L. Blume], – van Gr. hudôr, water; kĕras, hoorn: waterhoorn. – Waterplant met gehoornde, dwz. gespoorde bloemen.

Hydrocharis       Hydrócharis L. [C. Linnaeus], – van Gr. hudôr, water; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad van het water, fraaie waterplant.

Hydrocharitaceae       Hydrocharitáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hydrochăris (Hydrocharĭtis) geldt.

Hydrocotyle       Hydrocótyle L. [C. Linnaeus], – van Gr. hudôr, water; kotŭlê, drinkschaal. De naam zinspeelt op de standplaats (drassig terrein) en de schildvormige, in het midden een weinig verdiepte bladeren der Europ. Hydrocotўle vulgāris L. [C. Linnaeus].

hydrocotylifolius       hydrocotylifólius (-a, -um), – van Hydrocotўle, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Hydrocotўle.

hydrocotyloides       hydrocotyloídes, – van Hydrocotўle, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hydrocotўle-achtig.

Hydrogeton       Hydrogéton Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), vele jaren te Parijs woonachtig, beroemd mykoloog], – van Gr. hudôr, water; geitôn, buurman: plant, welke water tot buur heeft, waterplant.

Hydroglossum       Hydroglóssum Willd. [K. L. Wildenow], – van Gr. hudôr, water; glôssa, tong: watertong. – Hydroglossum is een oude naam voor het zg. kikvorschgezwel (ranŭla) onder de tong bij paarden. De onderzijde der sporangiën-dragende slippen der plant (Hydroglossum = Lygodĭum) vertoont eenige overeenkomst met een kikvorschgezwel.

hydrolapathum       hydrolápathum, – van Gr. hudôr, water; lapăthon (zie lapăthum), zuring: waterzuring.

Hydrolea       Hydrólea L. [C. Linnaeus], – van Gr. hudôr, water; Lat. olêa, olijf. Waterplant, welker bladeren op die van den olijfboom gelijken.

Hydrolythrum       Hydrólythrum Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. hudôr, water; Lўthrum, plantengesl. (Lythracĕae), kattestaart: aan Lythrum verwante waterplant.

Hydropeltis       Hydropéltis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. hudôr, water; peltê, schild: waterplant met schildvormige bladeren.

hydrophilus       hydróphilus (-a, -um), – van Gr. hudôr, water; phĭlein, beminnen: water beminnend, in of bij water groeiend, op vochtig of drassig terrein groeiend.

Hydrophylax       Hydróphylax L. f. [C. von Linné (1741-83)], – van Gr. hudôr, water; phŭlax, wachter: wachter bij het water. De naam zinspeelt op de standplaats aan zee.

hydrophylla       hydrophýlla, – zie hydrophyllus.

hydrophyllacea       hydrophyllácea, – zie hydrophyllacĕus.

Hydrophyllaceae       Hydrophylláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hydrophyllum geldt.

hydrophyllaceus       hydrophylláceus (-a, -um), – van Hydrophyllum, plantengesl. (Hydrophyllacĕae): Hydrophyllum-achtig.

Hydrophyllum       Hydrophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. hudôr, water; phullon, blad: waterblad. Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk; de soorten van dit gesl. zijn geen waterplanten. Of zij aan waterkanten groeien, is mij onbekend. – Willdenow (zie willdenowĭi) vertaalde ruim een eeuw geleden den naam met Rinnenblume, gootbloem, aan goten groeiende bloem.

hydrophyllus       hydrophýllus (-a, -um), – van Gr. hudôr, water; phullon, blad: met bladeren als die eener waterplant.

hydropiper       hydrópiper, – van Gr. hudôr, water; Lat. pĭper, peper: waterpeper. De naam zinspeelt op de vochtige standplaats der plant en haar scherpen smaak. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 549: “Water Peper heeft ... bladeren ... die van smaecke heet ende scerp gelijc Peper sijn ... Dit cruyt wast hier te lande al om by den grachten poelen ende staende wateren, ende in neere vochtige plaetsen.”

Hydropityon       Hydropítyon Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. hudôr, water; pitus, pijnboom, den: waterden. Waterplant met op dennenaalden gelijkende bladslippen en terpentijnachtigen reuk.

Hydroschoenus       Hydroschóénus Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – van Gr. hudôr, water; schoinos, bies: waterbies; biesachtige moerasplant.

Hudrosme       Hydrósme Schott [H. W. Schott], – van Gr. hudra, (water)slang; osmê, geur: naar slangen stinkende plant.

Hydrospondylus       Hydrospóndylus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. hudôr, water; spondŭlos, wervel, iets ronddraaiends: waterwervel. Waterplant met als spaken van een wiel (iets ronddraaiends) in het rond geplaatste bladeren.

Hydrotrophus       Hydrótrophus Clarke [Ch. Baron Clarke], – van Gr. hudôr, water; trephein, voeden, grootbrengen: in het water grootgebrachte plant, waterplant.

hyemalis       hyemális (-is, -e), – van Lat. hyems (hyĕmis), winter: bij den winter behoorend, in den winter groeiend of bloeiend of althans niet afstervend, winter-.

hygrocharis       hygrócharis, – van Gr. hugros, vochtig; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad van vochtig terrein.

Hygrophila       Hygróphila R. Br. [Robert Brown], – van Gr. hugros, vochtig; phĭlein, beminnen: vochtigheid beminnende, op vochtig terrein groeiende plant.

hygrophilus       hygróphilus (-a, -um), – van Gr. hugros, vochtig; phĭlein, beminnen: vochtigheid beminnend, op vochtig terrein groeiend.

[pagina 279]
[p. 279]

Hygroryza       Hygrorýza Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. hugros, vochtig; Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst: aan rijst verwante plant van vochtig terrein.

Hylocharis       Hylócharis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. hulê, woud, bosch; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad des wouds, fraaie boschplant.

Hylophila       Hylóphila Lindl. [J. Lindley], – van Gr. hulê, woud, bosch; phĭlein, beminnen: bosschen beminnende, in bosschen groeiende plant.

hylophilus       hylóphilus (-a, -um), – van Gr. hulê, woud, bosch; phĭlein, beminnen: bosschen beminnend, in bosschen groeiend.

Hymenachne       Hymenáchne P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; achnê, kafje: gras met vliezige kafjes.

Hymenaea       Hymenáéa L. [C. Linnaeus], – van Lat. Hymenaeus = Hymen (Gr. Humên), god van het huwelijk. – De naam zinspeelt op het feit, dat de bladeren bestaan uit twee bijeengeplaatste blaadjes, welke zich des nachts op elkander leggen.

Hymenanthera       Hymenanthéra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; anthêra, (als bot. term) helmknop. – De helmknoppen worden gekroond door een vliezig verlengsel van het helmbindsel.

hymenobracteus       hymenobrácteus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; Lat. bractĕa, schutblad: met vliezige schutbladen.

Hymenocallis       Hymenocállis Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; kallos, schoonheid. Plant met fraaie bloemen, welker meeldraden aan den voet door een vlies zijn verbonden.

Hymenocardia       Hymenocárdia Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; kardĭa, hart. De vrucht is omgekeerd hartvormig, plat en dun.

hymenocarpus       hymenocárpus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; karpos, vrucht: met vliezige vruchten.

hymenocentrus       hymenocéntrus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; kentron, spoor, middelpunt: met vliezige spoor, met vliezig middendeel.

Hymenochaeta / Hymenochaete       Hymenocháéta P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] / Hymenocháéte Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; chaitê, lang haar, borstel. Het vruchtbeginsel is omringd door vliezige borstels.

hymenochilus       hymenochílus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; cheilos, lip: met vliezige lip(pen).

hymenodes       hymenódes, – Lat. transcr. van Gr. humenôdês [van humên (humĕnos), vlies], vliezig.

Hymenodictyon       Hymenodíctyon Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; diktŭon, net. De zaden worden omgeven door een vliezigen, netvormig geaderden vleugel.

Hymenodyction       Hymenodýction, – foutief voor Hymenodictўon.

Hymenolepis       Hymenólepis Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; lĕpis, schub. De sporangiën zijn vermengd met vliezige schubben.

Hymenolophus       Hymenólophus Boerl. [J. G. Boerlage], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; lŏphos, kam (als van een haan). De zaden dragen een vliezige kam.

hymenopetalus       hymenopétalus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; petălon, kroonblad: met vliezige kroonbladen.

hymenophylla       hymenophýlla, – zie hymenophyllus.

Hymenophyllaceae       Hymenophylláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Hymenophyllum geldt.

hymenophylloides       hymenophylloídes, – van Hymenophyllum, plantengesl. (Hymenophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hymenophyllum-achtig.

Hymenophyllum       Hymenophýllum J. E. Sm. [J. E. Smith], – van Gr. hŭmên (humĕnos), vlies; phullon, blad. Varen met vliezige bladeren, vliesvaren.

hymenophyllus       hymenophýllus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; phullon, blad: met vliezige bladeren.

Hymenorchis       Hymenórchis Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; Orchis, gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae: Orchidacĕa met vliezige bloemen.

hymenosepalus       hymenosépalus (-a, -um), – van Gr. humên (humĕnos), vlies; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met vliezige kelkbladen.

Hymenospermum       Hymenospérmum Bth. [G. Bentham], – van Gr. humên (humĕnos), vlies; sperma, zaad. De zaadhuid ligt los om het zaad en is vliezig.

Hyophorbe       Hyophórbe Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. hus (huos), zwijn; phorbê, voedsel: zwijnevoedsel.

Hyoscyamus       Hyoscýamus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam huoskuămos, bilzenkruid. – Huoskuămos [van Gr. hus (huos), zwijn; kuămos, tuinboon (Vicĭa faba L. [C. Linnaeus])] beteekent eigenlijk zwijneboon. De plant, welke ook in habitus slechts zeer geringe gelijkenis met een tuinboon vertoont, werd volgens sommigen zoo genoemd, omdat zwijnen door het eten ervan krachteloos zouden worden en stuiptrekkingen krijgen; volgens anderen wil het woord zwijn hier alleen minderwaardigheid uitdrukken. Vgl. zwijneweer, zwijnerij.

Hyoseris       Hyóseris L. [C. Linnaeus], – van Gr. hus (huos), zwijn; sĕris, salade: zwijnensalade.

hypacanthus       hypacánthus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; akantha, doorn, stekel: van onder gedoornd of gestekeld.

hypadenus       hypádenus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; adên (adĕnos), klier: van onder (onder het vruchtbeginsel, bv.) klieren dragend.

Hypaelyptum       Hypaelýptum Vahl [M. Vahl], – samengetrokken uit Gr. hupai, onder; kaluptos, bedekt. De vrucht wordt omsloten door twee er onder geplaatste schubben.

hypaphora / hypaphorum       hypáphora / hypáphorum, – zie hypaphŏrus.

Hypaphorus       Hypáphorus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. hupo, onder; aphŏros (van a, ontk. voorv.; pherein, dragen, voortbrengen), onvruchtbaar: plant, welker peulen aan den voet geen zaden bevatten.

hypaphorus       hypáphorus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; aphŏros (van a, ontk. voorv.; pherein, dragen, voortbrengen), onvruchtbaar: aan den voet onvruchtbaar, dwz. geen zaden bevattend.

hypargyreus       hypargýreus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; argurĕos, zilveren, zilverwit: van onder zilverwit; met zilverwitte onderzijde.

Hyparrhenia       Hyparrhénia Anderss. [N. J. Andersson (1821-80), hoogleeraar te Stockholm], – van Gr. hupo, onder; arrhên (arrhĕnos), mannelijk. Het ondenste lid der aarspil draagt twee mann. aartjes.

Hypecoum       Hypécoum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hupêkŏon, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn.

Hypenanthe       Hypenánthe Bl. [C. L. Blume], – van Gr. hupênê, snor; anthê, bloem. – De naam zinspeelt op het met sterharen bezette vruchtbeginsel.

Hyperanthera       Hyperanthéra Forsk. [P. Forskål], – van Gr. huper, boven; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen steken boven de staminodiën uit.

hyperboreus       hyperbóreus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. huperborĕos (van huper, voorbij; borĕas, het noorden), nog voorbij het noorden groeiend, in het hooge noorden groeiend.

hypericifolius       hypericifólius (-a, -um), – van Hyperīcum, plantengesl. (Guttifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Hyperīcum.

hypericina       hyperícina, – zie hypericĭnus.

Hypericinea       Hypericínea Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Hyperīcum, plantengesl. (Guttifĕrae): op een Hyperīcum gelijkende plant.

hypericinus       hyperícinus (-a, -um), – van Hyperīcum, plantengesl. (Guttifĕrae): Hyperīcum-achtig.

Hypericum       Hypéricum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam hyperĭkon. – Zie voorts Hyperīcum.

[pagina 280]
[p. 280]

Hypericum       Hyperícum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam hupereikon (= huperĭkon). Het woord wordt wel afgeleid van Gr. hupo, voorv., dat toenadering uitdrukt; ereikê, heidekruid. Is deze afleiding juist, dan beteekent de naam: op heidekruid gelijkende plant. Er zijn soorten van Hyperīcum, o.a. de Sp. Hyperīcum ericoīdes L. [C. Linnaeus], welke op heidekruid gelijken; de Ned. en Jav. soorten doen dat in het minst niet.

Hyperixanthes       Hyperixánthes, – zie Hyperrhixanthes.

Hyperrhixanthes       Hyperrhixánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. huper, boveri; rhiza, wortel; anthos, bloem. Blume (zie Blumĕa), de auteur van het gesl., meende ten onrechte, dat de plant op boomwortels parasiteerde.

hypertrichosus       hypertrichósus (-a, -um), – van Gr. huper, boven; trichôsis, het harig worden: ongemeen sterk behaard.

hypnoides       hypnoídes, – van Hypnum, een fijnbladig mos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hypnum-achtig, mosachtig.

Hypnum       Hypnum Dill. [J. J. Dillenius], – Lat. transcr. van Gr. hupnon, mos.

Hypobathrum       Hypóbathrum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. hupo, onder; băthron, zetel. – De hokjes der vrucht bevatten twee schuin boven elkander geplaatste zaden, waarvan het onderste, als het ware, dienst doet als zetel voor het bovenste.

Hypochoeris       Hypochóéris L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hupochoiris, waarvan afleiding en beteekenis niet vast staan en waarmede een aan cichorei verwant gewas werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

hypochondriacus       hypochondríacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hupochondriăkos {van hupochondrĭon [van hupo, onder; chondrĭon (verkleinw. van chondros, kraakbeen), kraakbeenachtig verlengstuk van het borstbeen], het onder het borstbeen gelegen deel van het lichaam, buik, ingewanden}, aan een ingewandskwaal lijdend, en, daar dergelijke kwalen in de Oudheid als de oorzaak van droefgeestigheid beschouwd werden, droefgeestig, hypochonder, hypochondrisch, melancholisch. – Als soortnaam gebezigd voor planten met hangende bloeiwijzen of somber gekleurde bloemen.

hypochrysus       hypochrýsus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; chrūsos, goud: van onder goudgeel; met goudgele onderzijde.

hypocrateriformis       hypocraterifórmis (-is, -e), – van Gr. hupokratêrĭon (van hupo, onder; kratêr, mengvat), onderstel van een mengvat; Lat. forma, vorm: den vorm hebbend van het onderstel van een mengvat, dwz. van onder smal, van boven breed en vlak of komvormig; trompetvormig.

Hypodematium       Hypodemátium Kunze [G. Kunze], – Lat. transcr. van Gr. hupodêmatĭon (verkleinw. van hupodêma, sandaal, schoen, hoef), hoefje. – De naam zinspeelt op den vorm van het dekvliesje.

hypodon       hypódon, – van Gr. hupo, onder; odous (odontos), tand: van onder met een tand, naar onder getand, onder den top getand.

Hypoelytrum       Hypoélytrum H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – zie Hypolўtrum.

Hypoestes       Hypoéstes Sol. [D. Solander], – van Gr. hupo, onder; estĭa, huiselijke haard, bij uitbreiding: huis. Aan den voet der bloemen bevindt zich een uit vergroeide schutbladen bestaand, hierbij een huis vergeleken omwindsel.

hypogaeus       hypogáéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hupogaios (van hupo, onder; gaia, aarde), onderaardsch, onder den grond groeiend, zijn vruchten onder den grond rijpend. Vgl. subterranĕus.

hypoglaucus       hypogláúcus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; glaukos, blauwgroen: van onder blauwgroen; met blauwgroene onderzijde.

hypoglossum       hypoglóssum, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam hupoglôsson (van hupo, onder; glôssa, tong), waarmede een Ruscus-soort werd aangeduid. De naam zinspeelt op het feit dat de top van het phyllocladium zich onder het eigenlijke blad bevindt.

hypolepidotus       hypolepidótus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; lepidôtos, beschubd: van onder beschubd.

hypolepioides       hypolepioídes, – van Hypolĕpis, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hypolĕpis-achtig.

Hypolepis       Hypólepis Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. hupo, onder; lĕpis, schub. – De sori bevinden zich onder een omgebogen, schubvormig lobje van den bladrand.

hypolepoides       hypolepoídes, – van Hypolĕpis, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hypolĕpis-achtig.

hypoleuca       hypoléúca, – zie hypoleucus.

hypoleucos / hypoleucus       hypoléúcos (-os, -on) / hypoléúcus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. hupoleukos (van hupo, onder; leukos, wit), van onder wit, met witte onderzijde.

hypolytroides       hypolytroídes, – van Hypolўtrum, plantengesl. (Cyperacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hypolўtrum-achtig.

Hypolytrum       Hypólytrum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. hupo, onder; elŭtron, omhulsel. Het vruchtbeginsel wordt omhuld door twee eronder geplaatste schubjes.

hypomalacus       hypomálacus (-a, -um), – 1. van Gr. hupo, onder; malăkos, zacht: van onder zacht; met zachtharige onderzijde. 2. van Gr. hupo, voorv., dat toenadering uitdrukt; malăkos, zacht: tamelijk zacht.

Hypopeltis       Hypopéltis Mich. [A. Michaux], – van Gr. hupo, onder; peltê, schild. – De sporangiën zijn onder een schildvormig dekvliesje geplaatst.

hypophaeus       hypopháéus (-a, -um), – 1. Lat. transcr. van Gr. hupophaios (van hupo, voorv., dat toenadering uitdrukt; phaios, zwartachtig, donker van kleur), tamelijk donker van kleur. 2. van Gr. hupo, onder; phaios, zwartachtig, donker van kleur: van onder donker gekleurd (door een bruine beharing, bv.).

hypophyllus       hypophýllus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; phullon, blad: 1. onder de bladeren geplaatst. 2. met er onder geplaatste bladeren; (schijnbaar) op de bladeren geplaatst.

hypopitys       hypópitys, – van Gr. hupo, onder; pĭtus, pijnboom, den: onder dennen groeiend(e plant).

hypopogon       hypopógon, – van Gr. hupo, onder; pôgôn, baard: van onder gebaard.

hypopolius       hypopólius (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; polĭos, grauw, witachtig: van onder grauw (witachtig); met grauwe (witachtige) onderzijde (der bladeren, bv.).

Hypoporum       Hypóporum Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. hupo, onder; pŏros, opening, porie. De vrucht is naar onder van kuiltjes voorzien.

hypostictus       hypostícus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; stiktos, gestippeld: van onder gestippeld; met gestippelde onderzijde.

hypoxanthus       hypoxánthus (-a, -um), – van Gr. hupo, onder; xanthos, geel: van onder geel; naar onder geel.

Hypoxis       Hypóxis L. [C. Linnaeus], – wijziging van den ouden naam Hypoxys [Latinizeering van Gr. hupoxus (van hupo, voorv., dat toenadering uitdrukt; oxus, zuur), zuurachtig], welke gegeven werd aan een plant met zuurachtige bladeren. De naam is willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

Hypsela       Hypséla K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. hupsêlos, hoog gelegen. De naam zinspeelt op de groeiplaats der plant in de hoogere deelen der Andes.

[pagina 281]
[p. 281]

Hypserpa       Hypsérpa Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. hupsi, hoog (bijw.); herpein, kruipen: omhoog kruipende plant, klimplant.

Hypsipodes       Hypsípodes Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. hupsi, hoog (bijw.); pous (pŏdos), voet, steel. – De vruchtbeginsels staan op een hoogen, steelvormigen stamperdrager.

hypsophilus       hypsóphilus (-a, -um), – van Gr. hupsos, hoogte; phĭlein, beminnen: hoogtebeminnend, in hooge bergstreken groeiend.

Hyptianthera       Hyptianthéra W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. huptĭos, teruggebogen; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met teruggebogen helmknoppen.

Hyptis       Hyptis Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. huptĭos, teruggebogen. De naam zinspeelt op den stand van de middenslip der onderlip.

hyptoides       hyptoídes, – van Hyptis, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hyptis-achtig.

Hyrtanandra       Hyrtanándra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. hutănê, potdeksel; anêr (andros), man. – De top der ♂ bloemen is afgeplat als een potdeksel.

hyssopifolius       hyssopifólius (-a, -um), – van Hyssōpus, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Hyssōpus.

hyssopioides       hyssopioídes, – van Hyssōpus, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Hyssōpus-achtig.

Hyssopus       Hyssópus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam hussôpos, welks afleiding niet vaststaat.

hysteranthus       hysteránthus (-a, -um), – van Gr. hustĕron, na; anthos, bloem: (met) na de bloemen verschijnend(e bladeren).

Hysteria       Hystéria Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. hustĕros, achter iets gelegen. – De helmknop is aan de achterzijde der stempelzuil geplaatst.

hystricinus       hystricínus (-a, -um), – van Lat. hystrix (hystrĭcis), stekelvarken: met een stekelvarken overeenkomend, gestekeld.

hystrix       hystrix, – Lat. transcr. van Gr. hustrix, stekelvarken. Als soortnaam gebezigd voor planten met doornen, stekels, scherpe uitsteeksels of stijve borstels.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken