Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De idealisten (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van De idealisten
Afbeelding van De idealistenToon afbeelding van titelpagina van De idealisten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.94 MB)

Scans (2.31 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De idealisten

(1919)–Lode Baekelmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Najaarsmijmering.

Historien des gens qui n'ont pas d'histoire.
La Faustin.         Edm. de Goncourt.

IN den grijzen, verlaten Zondagnamiddag peins ik aan de dienaars van het ideaal. Van idealisten wil ik vertellen aan andere idealisten!

Zijn wij, arme menschen, niet allen verkapte idealisten? Droomen wij niet allen van iets onbereikbaars? Het hoogste willen wij in de liefde, in de schoonheid, in de wijsheid of in de macht... Wat slechts bij benadering kan verwezenlijkt worden lokt ons hunkerend voort.

Niet alleen de onbaatzuchtige idealisten die de maatschappij willen verbeteren of hervormen, niet alleen de jonge verliefden, niet alleen de bazige kunstenaars, niet alleen de bekwame redeneerders die wijsgeerig bespiegelen, niet alleen de krachtmenschen die het gezag bemeesteren of de beurs beheerschen dienen een ideaal.

Wanneer een straatjongen een wijsje fluit, droomt hij iets onbereikbaars, mogelijk van centen om sigaretten te koopen! Wanneer een meisje een roman van Marlitt leest klopt haar harteken voor een mannenideaal. Een onwetend woekeraar in levensmiddelen vergooit geld op een boekenveiling of koopt schilderijen, een juffrouw met berispelijken levenswandel zoekt haar heil in de kerk, een kantoorjongen dweept met tooneelhelden, een oude vrijster weent om de ijselijkheden van een feuilleton, een heele stad geniet van kinemamirakels.

Ja, wij arme menschen zijn allen verkapte idealisten!

Wanneer krijgen wij den slag van den molen? Wordt het ons bij de geboorte meegegeven? - Welk weefsel van toevalligheden wekt eenmaal in ons dat verlangen naar het denkbeeldige?... Wij verlangen wat wij niet bezitten kunnen, wat wij niet zijn, willen wij schijnen!...

Ik ben als de anderen, een idealist!

[pagina 2]
[p. 2]

Kan ik bij anderen niet steeds nagaan hoe zij idealisten werden, in mijn eigen jeugd schuilt de herinnering aan wat mij in de menschengilde der idealisten dreef.

Ik woonde aan de dokken. Rusteloos daverden de machines in de rijstpelderij, voortdurend floten stoomers en locomotieven, bestendig werkten kranen. De natiewagens reden af en aan, de bonkige paarden hinnikten, de dokkers floten en vloekten, ijzeren platen en staven werden kletterend neergesmakt. 's Zondags was het gewoonlijk stil in de buurt; op een zeilschip speelde een matroos harmonica, een lijnvisscher stond roerloos op den blauwen steen en loerde in het troebele water, een tolbeambte droomde lusteloos... en ver in den hemel weergalmde het klokje van Sint Antoniuskerk.

Als jongen, met een boek van Conscience op den schoot, keek ik dan droomend naar de hangars en naar de wagens in de straat. Daar pikten onze duiven de verloren korrels op.

Eens op een Zondagmorgen, terwijl ik zoo genoot van de broeiende zomerzon op rijst en gezouten huiden zag ik voor de eerste maal een idealist voor mij achter het open raam.

Het was Toontje de buildrager. Ik kende hem goed, de pezige, magere man. Hij was een gelijkmoedig, stil mensch die karig was met zijn woorden. Zijn oogen schitterden en ik zag voor de eerste maal dat zij zeer bruin en diep van kleur waren.

- Dag Lowieke, zei hij en streelde zijn bruine snor.

- Dag Toontje!

Het bevreemdde mij wel dat Toontje mij toesprak, onzeker te been scheen, onhandige bewegingen maakte en aarzelend zijn mond bewoog. Hij was kanariegeel bestoven met katoenpitten-meel, zijn sjofel jasje, zijn blauw kieltje, zijn pet en zijn diemiten, afgezakte broek. Zijn gelaat was ook gepoederd, zijn snor, zijn wenkbrauwen en zijn wimpers hadden een groengelen weerschijn. Van zijn mondhoeken, door zijn stoppelbaard verfde het tabakssap van zijn pruimpje. Hij deed denken

[pagina 3]
[p. 3]

aan een clown, maar zijn oogen schitterden ongewoon.

- Lowieke, zei hij peinzend, gij kent Toontje, niet waar?

- Ja Toontje!

- Awel als ik baas moest zijn... zou ik veel te zeggen hebben.... en dan zou de boel anders draaien!

- Ja Toontje!

- Ik zou alles veranderen in de wereld... Ik zou geen vaten koko aan den basseng leggen, maar vaten jenever... en ik zou iets uitvinden dat de menschen zooveel konden drinken als ze maar wilden zonder zat te worden... Ik kocht een ander kostuum en zou niet meer werken... Ik zou van alles doen, van alles, van alles, verstaat ge mij?

- Ja, Toontje!...

- Ja, ge verstaat mij ge zijt ook een braaf sloeberke, ik zou voor u ook zorgen... ge mocht voor mij mijn brieven schrijven!...

- Dank u Toontje!

- Ge moet mij niet bedanken, fluisterde Toontje plots triestig, ik ben geen baas... ik zal nooit baas worden, verzekerde hij neerslachtig, en dat is spijtig...

Zijn oogen waren hun glans kwijt.

- Ge kunt nooit weten, Toontje, troostte ik hem.

- Neen Lowieke, reken er maar niet op... Ik ga ieverans 'n pekelharing eten want ik ben zattekens Lowieke!

Nooit vergat ik Toontje en zijn ideaal. Toontje stierf bij de landloopers te Hoogstraeten en ik, ik werd helaas nooit zijn secretaris, maar fantaseerde in de zomeravonden over Toontje, zijn droomen en wat zij voor mij opriepen. De lucht was zoo blauw en de sterren stonden zoo hoog boven de masten der schepen...

In den herfst was het feest aan de dokken. - Het wijkkomiteit richtte volkspelen in: zakloopen, staakklimmen, om ter serieuste wandelen en kikvorschen kruien. Heel den namiddag speelden de fanfares aan alle uithoeken en 's avonds waren de huizen verlicht met

[pagina 4]
[p. 4]

vetpottekens en ballonnekens. - Gouden, wiebelende lichtglansen lagen op het donkere water...

Later trok de fanfare ‘De Belanghebbenden van Dokken en Kaaien’ met walmende rosgloeiende fakkels voorbij. In de verte klonk reeds het joelend geschuifel der keuteljacht, de gloed vlamde langs de donkere muren der magazijnen en bedierf het effekt der verlichting. Achter de dansende, gillende meisjes en de fluitende jongens stapten de muzikanten gevolgd door het bestuur en de leden. De voorzitter was een dikke drankslijter uit de buurt. Statig ging hij en groette genadig mijn vader die naast mij stond op den drempel van het huis.

In het geweldig-rosse licht, achter de luidruchtige muziek, scheen de voorzitter en zijn kliek ver van ons, opgegaan in wonderbare, gewichtige zending. Zij joegen het licht in de duisternis waar wij slechts vetpottekens hadden ontstoken!...

Later in den avond, toen ik, als eenzame jongen, stond te mijmeren en te luisteren naar de verre nazingende muziek, toen ik de lichtjes zag pinken en uitflappen in de straat, boven mijn hoofd en aan de overzijde van het dok, dan voelde ik zonder het duidelijk te kunnen omschrijven dat al deze menschen waren als Toontje, die verlangden naar onbereikbare dingen.

Wanneer dan in de volgende dagen mijn vlieger hoog stond boven den Oosterweelschen dijk, mijn kluwen tot aan den stok afgewonden en de koord strak gespannen, dan wenschte ik dat mijn kluwen veel, veel grooter ware geweest om mijn vlieger hooger te laten stijgen, immer hooger tot waar hij zou versmolten zijn met het blauw van den herfsthemel. En onvoldaan dacht ik op den terugweg aan de mannen der fanfare en aan Toontje.

Het werd winter, een donkere winter waarin 's morgens laat, en in den namiddag reeds vroeg de lampen brandden.

In de Dokstraat kwamen op sommige avonden heeren bellen aan een geheimzinnig, gesloten huis. In den zomer bleef het onbezocht met toeë luiken. Daar kwamen de ‘framassons’ bijeen.

Terwijl de meiden in huis zongen, sloop ik stillekens

[pagina 5]
[p. 5]

de straat op om met andere bengels te gaan loeren naar het poortje waar men kwam aankloppen. Van achter een wagen zagen wij de deur openen, het licht weerschijnen in den gang en de poort vloog weer dicht. De gezichten der ‘framassons’ konden wij niet zien en mijn kameraadjes waren het loeren spoedig moede. Een beetje benauwd kwam ik dan thuis.

Eens onderbrak ik de meid in haar roerend gezang van: ‘Nooit of nooit wordt Nora uwe bruid’ en vroeg haar zonder omwegen wat ‘framassons’ waren.

- Dat zijn mannen die met den duivel omgaan, leerde mij Jeannette en herbegon voor de zevende maal haar lied van den smachtenden bruidegom en zijn geliefde die naar 't klooster trok.

De uitleg voldeed mij tijdelijk, maar de angstige aantrekkelijkheid van mijn nieuwsgierig speuren verminderde niet

- Die mannen zoeken het licht, hoorde ik eens zeggen door een Hollandsch schipper tot zijn maat.

Zij stonden ook te kijken naast een hoop ijzeren kettingen die voor de smidsdeur lagen vlak naast het geheimzinnig huis.

- Ik heb hooren zeggen dat zij werken aan de verbetering der menschheid, antwoordde zijn gezel.

- Die daar opgenomen wordt dient de menschheid, hernam de schipper, zij werken over heel de wereld... Zij steunen elkaar... zoo zeggen zij maar ik weet niet of het waar is...

- Zij vechten tegen kerk en bijgeloof...

- Och, besloot de schipper, zij zoeken naar het licht, maar 't zijn ook maar menschen...

- Ik heb hun lokaal geschilderd, hun tempel, zei de tweede man, ik ben schilder van stiel en zoo'n loge is aardig...

- Elk mensch gelooft zoo wat, wijsgeerde de schipper, ik ben protestant... elk zijn geloof... 't is toch koekoek een zang... een vriend van mij heeft eens gesproken over de vrijmetselarij, maar ik heb maar niet gaan kloppen aan de deur des tempels.

[pagina 6]
[p. 6]

- Ja, 't zullen ook maar menschen zijn, gaf de schilder toe.

De mannen gingen weg, ik zag de gesloten deur en ik dacht aan Toontje, aan de mannen der fanfare en aan mijn vlieger die niet zoo hoog kon stijgen als ik gewenscht had.

Thuis rook het lekker naar gebakken visch, de lampen gaven helder licht, de tafels waren wit geschuurd en over den pas gedweilden vloer had men krakend wit zand gestrooid.

's Anderendaags lag voor ons deur een oude bark met een wondere figuur aan den boeg. De figuur verbeeldde een man met langen baard en het schip heette ‘Hiram’.

Zoo ontstak het toeval in mij reeds vroeg het verlangen naar het onbereikbare...

Hoe dwaas of tragisch, hoe eigenaardig of zonderling idealisten zich kunnen voordoen zal ik, hun broeder, vertellen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken