deden opschrikken, 't hem lastig maakten; die snotters welke hem te rap waren, en loopen konden dat hij buiten adem was, en vol spijt om zijn stramme beenen terugkeeren moest. In de verte had hij hen weer hooren zingen, zoo uitdagend hooren zingen van:
Ga weg! Ga weg! Wij zijn hier!
en dichter en dichter kwamen zij, een heele troep, in hun plots en sluw stilzwijgen geleken zij nog kwaadaardiger. Teunken loerde, loerde angstig naar hun monden, naar hun schalksche, treiterige oogen. Aanstonds, aanstonds, dacht hij en de gramschap zenuwde om zijn dunne lippen, en deed zijn neusvleugelkens trillen.
- Apenvet! Apenvet! klonk het gillend en tierend uit den hoop, die nu het hazenpad koos.
- Apenvet! en Teunken geraakte uit het kraamken en drentelte hen na.
- Apenvet! en weg renden zij daar ver in de straat, en hijgend bleef hij achter.
- Apenvet! en éen sloeg hem op den rug, zoodat hij bijna omverre viel.
- Apenvet!
Woedend balde hij de vuist naar den