Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5 (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
Afbeelding van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.07 MB)

Scans (44.42 MB)

ebook (4.65 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5

(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 403]
[p. 403]

IV. Bezinning en inkeer

LYRIEK VAN WERELDSE INSPIRATIE BLEEK VOOR een man als De Harduyn slechts een jeugdverschijnsel te zijn, dat hij later als een jeugdzonde zou gaan verfoeien. Zijn vrienden hebben zich dan ook over de sonnetten van zijn Roose-mond-cyclus moeten ontfermen; hij zelf wenste ze de vergetelheid prijs te geven of ze slechts in een vergeestelijkte vorm te erkennen. Andere roem dan de dichter te zijn van vrome liederen heeft hij blijkbaar niet nagestreefd. Zo illustreert niemand beter dan deze auteur de algemene houding naar vergeestelijking van de literatuur in Zuid-Nederland omstreeks 1620.

De wending in zijn leven, waardoor hij voor goed brak met zijn poëtisch verleden, heeft zich voorgedaan vóór 1607; in dat jaar immers werd hij, op 25-jarige leeftijd, priester gewijd en tot pastoor van Oudegem bij Dendermonde aangesteld. Hierdoor verkreeg zijn kunst, met behoud van het reeds verworven renaissancistisch vakmanschap, niet alleen de verdieping van een gelouterd levensinzicht, maar tevens ook de wijding van het priesterschap.

In de contra-reformatorische idealen zag De Harduyn de drijvende kracht van zijn herdelijke werkzaamheid; zijn geestelijk dichtwerk is hiervan slechts de dichterlijke uitbloei. Het omvat een bundel liederen: de Goddelicke Lof-Sanghen (1620), een episch verhaal met stichtelijke strekking: Den Val ende Opstand van den Coninck ende Prophete David (1620) en een meditatieboek: de Goddelijcke Wenschen (1629).

Van zijn dichterlijke priesterijver zijn de Goddelicke Lof-Sanghen de meest onmiddellijke vrucht. Samengesteld ‘tot vermaeckinghe van alle gheestighe Liefhebbers ende naementlick van de Deughd-leerende Ionckheyt des bisdoms van Ghendt’, verschenen deze liederen in druk op aansporing van Jacob Boonen, alsdan bisschop van Gent, de toekomstige Mechelse aartsbisschop, wie Vondel in 1645 zijn Altaergeheimenissen zal opdragen. Slechts een deel van het bundeltje - het eerste - beantwoordt aan de titel: daarin treffen we een liederkrans aan, gevlochten om de hoogtijden van het kerkelijk jaar, aanvangend, na de inleidende kerkhymnen met de kerstliederen en eindigend met de kruisgedichten, die wel als Goede Vrijdag-poëzie zullen

[pagina 404]
[p. 404]

zijn bedoeld. Tussenin staan psalmvertalingen, heiligenliederen, lofzangen op de katholieke Kerk en catechisatieliederen. De meeste dezer stukken zijn strophisch gebouwd, op enkele uitzonderingen na in sonnetvorm. In het tweede gedeelte daarentegen, dat een minder kerkelijk-liturgisch karakter vertoont, is de liedvorm uitzonderlijk en overheerst het sonnet. We vinden hier inkeerliederen, waarin de zondaar zich afkeert van de wereld en zijn berouw uitzingt over zijn vroegere zondigheid. Een meer directe en persoonlijke klank verkrijgen deze stukjes mede door het feit dat de dichter in de laatste helft van zijn verzameling 14 gedichten uit zijn Roosemond, in enigszins gewijzigde vorm en in geestelijke zin geadapteerd, overnam. Evenmin als zijn wereldse lyriek, munt De Harduyn's geestelijke poëzie uit door oorspronkelijkheid. Voor 42 gedichten op de 64 van deze bundel is men er in geslaagd de bron op te sporen; 10 daarvan zijn bewerkt naar Latijnse kerkhymnen, waaronder het onvergelijkelijke: Clachte van Maria benevens het Cruys met de direct-aansprekende aanhef:

 
‘Schoon boven alle schoone,
 
Hoe magh 't gheschien.....’

In even grote mate als vroeger blijft hij ook nu schatplichtig van de dichters der Pléiade; alleen richt hij zich nu begrijpelijkerwijze naar hun religieuze poëzie. Zijn voorliefde gaat nog steeds naar de tedere en droefgeestige Desportes, van wie hij 5 sonnetten, twee psalmen en vier andere gedichten vertaalt; in deze voorkeur omsluit hij nu ook diens epigoon Jean Bertaut, een even melancholische en weke dichtersfiguur als zijn meester. De wezensverwantschap met eerstgenoemde, waarop we hierboven reeds wezen, wordt nog vergroot doordat Desportes en De Harduyn beiden een gelijkaardige ontwikkelingsgang doormaakten van wereldlijk tot geestelijk dichter en in die laatste hoedanigheid hun poëtische ‘lentesotternieën’ beweenden en verfoeiden. Als vertaler blijft De Harduyn zich zelf gelijk: slaafse of letterlijke bewerkingen levert hij nooit, steeds handhaaft hij de eigen persoonlijkheid, hoezeer zijn gemoed vaak alleen het passende klankbord schijnt te vormen voor de verwante dichterstem. Zijn taalvaardigheid en beeldingskracht behoudt hij geheel: zijn natuurgevoel evenwel heeft iets van de stralende aantrekkelijkheid der jeugdlyriek ingeboet: de meer naar de hemel gekeerde blik van de priester-dichter vindt in de natuur niet meer de zonnige blijheid, die zijn gemoed zo argeloos verrukte, al weet hij nog haar eenvoudige schoonheid ten volle te waarderen.

In zijn geheel en van louter aesthetisch standpunt beschouwd is de bundel vrij ongelijk van waarde. Meer dan eens treedt de dichter De Harduyn op de achtergrond voor de lerende of de bespiegelende didacticus; in zijn beste ‘Lof-Sanghen’ integendeel - en deze dienen we, evenals in de Roose-mond, onder de oorspronkelijke stukken te zoeken -, komt zijn talent

[pagina 405]
[p. 405]

het zuiverst tot uiting. Zulks is nl. het geval in een paar breed-uitdeinende sonnetten zoals o.a. het gedicht... ‘waermede den Landtman is Godt opdraeghende zijn eerste nieuwe vruchten’ (sonnet XXX), een drietal klachtliederen in losse, viervoetige verzen en vooral de aanminnige en liefelijke Marialiederen: ‘Maria tot haer suygende kindeken’ en ‘Maria cussende haer kindeken’, die naar het eenstemmig oordeel der critiek tot de mooiste parels van onze 17e-eeuwse religieuze lyriek behoren.

Bieden de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ de poëziegevoelige moderne lezer nog ruimschoots aesthetisch genot, toch wordt dit in belangrijke mate overtroffen door het historisch belang van deze geheel in contra-reformatorische geest opgevatte liederenverzameling. Om een tweevoudige reden is dit inderdaad ongemeen groot. Vooreerst verraden deze gedichten - denken we maar even aan de tweede reeks - bij de behandeling van de gewone geestelijke en kerkelijke motieven, een diepte aan eigen gevoel en individuele ervaring die doorlopend ontbreekt in de gelijktijdige godsdienstige lyriek. Maar het uitzonderlijke van de bundel en tevens het merkwaardige in De Harduyn's verschijning ligt toch hierin: dat deze renaissancistisch-gevormde, over Hervorming en Renaissance heen, opnieuw de innig-naïeve en zuivere toon heeft weten te treffen van de middeleeuwse volkspoëzie zonder daarbij iets van de technische aanwinsten en artistieke verwezenlijkingen van de nieuwe kunstbeweging prijs te geven. Integendeel: er is zelfs een meesterlijker beheersing van de verstechniek waar te nemen; het rijke, maar zware renaissance-gewaad van vroeger is soepeler en beweeglijker geworden; veel van wat als louter ornament dienst deed of slechts overtollig vernuft bijbracht, is weggevallen.

Van geringer belang is het episch gedicht Den Val ende Opstand van den Coninck ende Prophete David, gevolgd door een in liedvorm gebrachte parafrase van de zeven boetpsalmen. Vermoedelijk verscheen het gelijktijdig met het voorgaande werk, waarmee het veelal samen ingebonden voorkomt. Naar de titel het aanduidt verhaalt de dichter hierin David's ongeregelde liefde tot de vrouw van Urias, zijn val en zijn verzoening met God door berouw en boetepleging. Werk van eigen vinding is dit weer niet; dat daarin De Harduyn's kracht niet lag weten we reeds in voldoende mate. Ditmaal nam hij als model ‘Les Amours de David et de Bersabée’ uit de ‘Seconde Journée de la Bergerie’ (1572) van de Pléiade-dichter Remy Belleau, die hij, met enkele afwijkingen, waaruit weer zijn eigen aard blijkt, op de voet volgde. Tussenin wist hij zelfs, na ze naar eigen goeddunken door elkaar geworpen te hebben, verzen in te schakelen uit Den Binckhorst (1613) van de Zeeuwse dichter Ph. van Borsselen. Ook de bijgevoegde boetpsalmen volgen de gewone omweg langs het Frans: ze zijn bewerkt naar de psalmberijmingen van zijn lievelingsdichters Bertaut en Desportes. Zoals altijd leverde de Vlaming een vrije navolging, die de geest van het origineel steeds eerbiedigt en zijn eigen talent enige speling laat.

[pagina 406]
[p. 406]

Latijnse, niet langer Franse modellen volgde De Harduyn na in zijn Goddelijcke Wenschen, waarin hij een beroemd werk uit die dagen, de Pia Desideria (1624) van de Jezuïet Herman Hugo ook voor het Nederlandssprekend publiek toegankelijk maakte. Opgevat en uitgewerkt als een soort meditatieboek in drie delen, bevatten de Goddelijcke Wenschen achtereenvolgens de klachten van de ‘leet-betuygende Siele’, de wensen der ‘godtvruchtighe Siele’ en de verzuchtingen der ‘Godtminnende Siele’. Elk deel telt vijftien hoofdstukken, die alle hun uitgangspunt vinden in een bijbeltekst, op een klein aantal uitzonderingen na aan Psalmen of Hooglied ontleend; alle ook zijn naar hetzelfde model gebouwd: een emblema, gegraveerd door de talentvolle plaatsnijder Boete A. Bolswert, vervolgens een lyrische parafrase en ten slotte een prozacommentaar. Deze laatste is, ook bij Herman Hugo, niet oorspronkelijk: hij brengt slechts bij elkaar gezochte teksten van Kerkvaders en andere geestelijke schrijvers, vooral mystici aan, die als commentaar en illustratie gedacht zijn bij prenten en lyrische gedichten. Gravures en verzen passen goed bij elkaar: beide weerspiegelen één aspect van de contra-reformatorische vroomheid, dat in de loop der eeuw nog sterker zal uitkomen en ook in de geestelijke lyriek niet ontbreekt: een tedere, ietwat weke bruidsmystiek, waarin vrouwelijke sentimentaliteit en moederlijke vertedering de meest smeltende tonen weten te vinden in het bezingen van de vreugde en de verlangens, opgewekt door de goddelijke liefde.

Van dit boek vol geestelijke minneklachten heeft de Oudegemse priesterdichter iets eigens gemaakt. Voor gevoelsinhoud en gedachtengang richtte hij zich natuurlijk alleen naar zijn model, waarvan hij de tranerige weekheid toch enigszins temperde; voor het overige ging hij vrij zelfstandig te werk. De distichonvorm van de Latijnse gedichten verving hij door een wisselende strophenbouw met steeds weer veranderend rijmschema; bepaalde thema's, o.a. de liefde- en natuurmotieven werkte hij, naar eigen inzicht en inspiratie, breed uit. Zijn natuurgedichten vooral zijn weelderiger en kleuriger dan die van de Pia Desideria. Zeer terecht heeft men in sommige, zoals o.a. in het bekende: ‘Modder-voghels, aerrem Enden’ de aankondiging menen te horen van Gezelle's toon. De aard van dit werk bracht mee dat in de eerste twee delen zeer vaak geofferd werd aan lering en moralisatie, wat het artistiek gehalte der gedichten natuurlijk zeer moest schaden; het derde vertoont gelukkig een zuiverder lyrisch karakter en munt dan ook uit door bijzonder lieflijke stukjes, zoals, behalve het zoëven vermelde, de gedichten: ‘Alderliefste 't is te langh...’, ‘Noch wensch' ick u voor mijnen broeder...’ en ‘O liefde beul van mijn gemoedt...’.

Een krachtige natuur, een vurig en hartstochtelijk temperament, een man met weidse verbeelding en borrelende scheppingsdrift is De Harduyn allerminst, wel een innige, tedere, elegisch-gestemde figuur, die de schok behoefde van anderer bezieling om de vonk van eigen dichterschap te doen uitslaan. Eens opgeflakkerd, brandde de vlam evenwel met een zuiverheid

[pagina 407]
[p. 407]

en een glans, volledig aan de innerlijke wezenskrachten van de dichter zelf ontstegen. Ondanks zijn onzelfstandigheid, die hij trouwens gemeen heeft met al onze vroeg-renaissancisten, mag hij terecht als de voornaamste zuidnederlandse dichter van deze periode worden beschouwd. Zijn zuiver en welluidend lied komt van een vrome en warmgestemde dichterziel, die in de ware zin van het woord geheel ‘in liefde bloeyende’ was.

Van wereldlijk tot geestelijk dichter evolueerde insgelijks de vroeger reeds genoemde Antwerpenaar J.D. Heemssen, wiens stichtelijke poëzie hier nog te vermelden valt. Op het gebied van de religieuze evenals op dat van de minnelyriek draaide hij geheel in De Harduyn's invloedssfeer. In zijn ‘Gheestelijcke Poëmata’ klinkt meer dan een echo op uit de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’; ook naar de vorm is verwantschap tussen beide werken waar te nemen. Lofzangen op het Kruis, liederen voor Maria, berouw over de zonde, afgewisseld met psalmberijmingen en kerkhymnen zijn de gewone onderwerpen van deze stichtelijke gedichten. Evenals zijn Oudegemse meester, werd ook J.D. Heemssen priester en stelde hij zijn verdere dichterlijke werkzaamheid uitsluitend in dienst van zijn nieuw levensideaal; van een scherpe stellingname tegenover zijn jeugdpoëzie met wereldse inspiratie als bij de dichter der ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ is bij hem daarentegen geen spoor te merken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Den val ende op-stand vanden coninck ende prophete David