Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs) (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)
Afbeelding van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (24.10 MB)

ebook (6.28 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

(1951)–Anton van Duinkerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 416]
[p. 416]

V. Beroepsorganisatie

DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN DE NEDERlandse schrijver wordt bepaald door zijn overeenkomst met de uitgever van zijn geschriften en is dus afhankelijk van de wettelijke bescherming dezer overeenkomst. In de praktijk werd erkenning van de geestelijke eigendom eerder gezocht door boekdrukkers en boekverspreiders dan door auteurs. Sedert de zestiende eeuw verleende de staatsoverheid privilegiën aan drukkers en boekverkopers. Bij de omwenteling van 1795 achtte men zulke privilegiëring strijdig met de rechten van de mens. Op 9 Juni 1795 riepen de overlieden van het Amsterdamse boekverkopersgilde hun gildebroeders bijeen ter opstelling van een adres, waarin aangedrongen werd op gelijk recht voor alle uitgevers.

Bij decreet van 27 November 1795 werden, in antwoord op dit adres, de privilegiën afgeschaft; bij decreet van 8 December 1796 werd de rechtmatige eigendom van de oorspronkelijke kopij toegekend aan de uitgever. Op 11 Augustus 1815 sloten de Nederlandse boekverkopers zich bij ‘acte van verbindtenis’ aaneen tot de maatschappelijke formatie, waaruit de ‘Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels in Nederland’, ontstaan zou. De wet van 25 Januari 1817 regelde het ‘kopijregt’ in dier voege, dat het eigendomsrecht geacht werd, bij de uitgever te berusten. Terecht beklaagde Jacob van Lennep zich in 1843, dat in de Nederlandse wet ‘de rechten der autheurs geheel verwaarloosd of ter zijde gesteld zijn’. Mr. J. Heemskerk Azn legde in 1856 het ‘kopijregt’ inderdaad zo uit.

Wat overheidsbemoeiingen met de fraaie letteren betreft, werd de negentiende eeuw beheerst door de staatkundige opvattingen van J.R. Thorbecke. Als Gents hoogleraar beantwoordde deze op 30 Juni 1827 de koninklijke prijsvraag naar een werkplan voor een algemeen Nederlandse geschiedenis negatief. Hij beriep zich op verschillende argumenten om te betogen, dat het Rijk weliswaar de verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor de publicatie van geschiedbronnen, maar nooit een officiële geschiedschrijving tot stand kan brengen. ‘De voortbrenging zelve is vrij, zij behoort aan den geschiedschrijver, en aan hem alleen.’ Consequent beschouwde later minister Thorbecke de voortbrenging van letterkundige werken als een vrije aangelegenheid der schrijvers, waartegenover de Staat geen bijzondere

[pagina 417]
[p. 417]

bevoegdheid bezit. ‘De regering moet ook in dit opzigt zich niet in de plaats willen stellen van hetgeen ik de maatschappelijke natuurkracht noemen zal. Zij moet de wetenschap niet tot dreven en lanen willen aanleggen; zij moet vrij, in het open veld, laten groeien’, verklaarde hij op 3 December 1853. In de kamerdebatten, die volgden op de troonrede van 15 September 1862, waarin Willem III zijn voldoening uitsprak over de vooruitgang in vele takken van industrie, gelijk die bleek op de algemene tentoonstelling van nijverheid en kunst te Londen, verzette Thorbecke zich tegen de opwerping, dat de koning zich ook voldaan had moeten tonen over de bloei der kunst. ‘Protectionisme, dat door het gezond verstand verjaagd is van het gebied der nijverheid, daarvan nog overblijfselen op het gebied van kunst en wetenschap te koesteren, is verderfelijk’ (20 November 1862). ‘Ik zal niet zeggen, dat ik er geen belang in stel: een groot deel van mijn leven was daaraan gewijd. Maar het is geene zaak van regering. De Regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst’ (25 November 1862).

De principiële gelijkstelling van het particulier initiatief der kunstenaars met dat van de industriëlen bevorderde ongetwijfeld het begrip der schrijversvrijheid, daar het iedere bijzondere staatscensuur uitsloot, maar werkte belemmerend op de staatsbescherming van geestelijke eigendom. In zijn Kunstenaar en Samenleving (1922) klaagde C.S. Adama van Scheltema: ‘Holland leefde lang als litteraire roofstaat en heeft zich om zijn auteurs bitter weinig bekommerd’.

Bij de overgang van het ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam’ tot ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ in 1851, werd de letterkundige afdeling aanvankelijk afgeschaft. Bij haar wederinstelling in 1855 maakten Tollens, Da Costa en Ter Haar er geen deel meer van uit, want ‘de beoefening der letterkunde’ was in de nieuwe doelomschrijving van 23 Februari 1855 veranderd in ‘de bevordering der letterkundige wetenschappen’. Dit klopte met Thorbecke's inzicht, dat de letteren een gebied vormen, ‘waar de staatsmagt niet heeft te scheppen, waar zij geen initiatief kan nemen, noch iets te regelen heeft, waar zij de particuliere krachten kan onderdrukken, maar waar zij in den regel geen leven te voorschijn zal roepen’ (6 December 1854).

Het redelijk te verwachten gevolg zou geweest moeten zijn, dat de schrijvers zich aaneensloten in een Kamer van Letterkundigen ter behartiging van hun belangen. Zij hebben dit inzicht gemist. Slechts uit een enkel symptoom blijkt, dat zij beseften, de vrijheid, hun gelaten door de Staat, te moeten gebruiken.

Op 24 September 1850 werd Hendrik Tollens zeventig jaar. Een Amsterdams comité, bestaande uit W.H. Warnsinck Bzn., Bernard ter Haar en A. van Lee, bood hem bij die gelegenheid een geldsom aan, waarvan de rente ‘door alle tijden heen zou moeten strekken, om, naar de keuze des

[pagina 418]
[p. 418]

dichters, hetzij op zekere tijden, bij voorbeeld om de drie jaren, eene gratificatie tot aanmoediging toe te kennen aan een of meer schrijvers van het best gekeurde der verschenen werken in proza of poëzij; hetzij te strekken tot ondersteuning van ongelukkig geworden prozaschrijvers of dichters, of van hunne nagelaten betrekkingen; of wel eindelijk, tot het daarstellen van beurzen, waaruit hunne zonen konden studeeren of tot de beoefening van eenige kunst worden opgeleid’. Dit fonds werd in de toespraak van W.H. Warnsinck ‘het Tollensfonds’ genoemd en het draagt die naam nog. De renten, die het oplevert, worden, overeenkomstig het verlangen van Tollens, uitsluitend benut ten behoeve der nagelaten betrekkingen van overleden letterkundigen. Dit is de oudste instelling van maatschappelijke voorzorg in het Nederlandse letterkundig leven.

Op gelijke wijze kwam ter huldiging van Willem Kloos bij diens zestigste verjaardag op 6 Mei 1919 te 's-Gravenhage de stichting ‘Willem Kloosfonds’ tot stand, die ten doel heeft: ‘de Nederlandsche letterkunde te bevorderen door het verleenen van finantiëelen steun, hetzij aan Nederlandsche letterkundige auteurs of hun nagelaten betrekkingen, hetzij aan instellingen of ondernemingen, die ten bate strekken van de Nederlandsche letterkunde of van haar beoefenaars’. Het eerste bestuur van het Willem Kloosfonds bestond uit Dr P.C. Boutens, Mr H.L. de Beaufort, Jacobus van Looy, Frans Mijnssen, Ary Prins, Leo Simons en W. Westerman. Tollensfonds en Kloosfonds zijn zelfstandig. Hun bestuurderen blijven in hun handelen onafhankelijk van iedere organisatie.

De scherpe scheiding, onder Thorbecke's bewind getrokken tussen productieve letterkundigen en beoefenaars van de letterkundige wetenschap, werd door de tachtigers in hun jeugd beantwoord met een herhaaldelijk uitgesproken afkeer van iedere organisatie, die zich de bevordering van de letteren tot doel stelde. Man voor man weigerden zij het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die te Leiden was opgericht op 18 Juli 1766, zodat dit lichaam de gelegenheid niet kreeg, beroepsbelangen van schrijvers te verzorgen. Door zijn uitgave van litteraire teksten en door de degelijke verzorging der levensberichten zijner leden, bleef het verdienstelijk voor de letterkundige geschiedenis.

In 1880 organiseerden de Nederlandse uitgevers zich los van de boekverkopers in de ‘Nederlandsche Uitgeversbond’. Bij wet van 28 Juni 1881 werd het geestelijk eigendomsrecht opnieuw geregeld, thans met ruimere erkenning van de rechten der auteurs, die echter afhankelijk bleven van het uitgeverscontract. Contrôle van letterkundigen op dit contract was onbekend. In 1886 kwam te Bern de ‘Union Internationale pour la Protection des Oeuvres Littéraires et Artistiques’, gewoonlijk genoemd de ‘Berner Conventie’ tot stand, maar Nederland sloot er zich niet bij aan. Heftig ijverden vooral de toneelschrijvers Frederik van Eeden en Herman Heijermans voor zulke aansluiting. ‘Excellentie, ik word begapt!’, is

[pagina 419]
[p. 419]

een befaamd gebleven uitroep van Heijermans aan het adres van Abraham Kuyper, in een zijner Falklandjes.

Om rechtszekerheid voor de Nederlandse letterkundige kunstenaar te bereiken en te handhaven was groepering van de letterkundigen in een vakbond noodzakelijk. Doch zulke groepering leek velen, vooral in het tijdperk van het uiterst individualisme, onaannemelijk. Zij vonden het begrip ‘vakorganisatie’ niet verzoenbaar met de waardigheid en de geestelijke belangloosheid van letterkundig werk. Weliswaar kende de geschiedenis in rederijkerskamers, academies, dichtgenootschappen, letterkundige maatschappijen en tijdschriftredacties voorbeelden van groepsvorming door litteratoren, maar altijd was die door een geestelijk beginsel van samenhorigheid bepaald. Het lidmaatschap veronderstelde een erkenning van bruikbaarheid voor de geestelijke bedoeling van de groep.

De grote ijveraars voor een vakvereniging van letterkundigen in Nederland waren Arij Prins, Herman Robbers en Jacobus van Looy. Zij stichtten op 15 Februari 1905 de ‘Vereeniging van Letterkundigen'’ gevestigd te Amsterdam. Volgens artikel 2 van haar statuten heeft deze vereniging ten doel: ‘de bloei der schoone letteren in Nederland te bevorderen door behartiging der belangen harer beoefenaars’. De samenhang tussen de belangen der litteratoren en de bloei der letteren is in dit statuut blindelings aanvaard, blijkbaar om de vakvereniging van letterkundige kunstenaars niet geheel te doen verwateren tot een voorkeurloze boekenschrijversorganisatie. Albert Verwey legde deze dubbelslachtigheid bloot in een scherp gesteld artikel Vereeniging van Kunstenaars, dat hij plaatste in De Beweging van Juni 1912. De moeilijkheid ener Vereeniging van Letterkundigen komt in hoofdzaak voort uit het ballotage-beginsel, dat zij aanvaarden moet. Die moeilijkheid klemt te meer, omdat door ballotage geen vestigingsrecht of titelbescherming kan worden verleend. Tegenover de gesloten wereld van uitgevers en boekverkopers staat de open schrijversmaatschappij economisch zwakker toegerust. Wat hier aan onrecht in schuilt, is echter verdraaglijker dan het onrecht, dat voortvloeien moet uit een staatkundig beschermde sluiting van de schrijversmaatschappij, gelijk bijvoorbeeld de Duitse Kultuurkamer die ten grondslag had. Toch begrepen de oprichters van de Vereeniging van Letterkundigen, dat het recht van de oorspronkelijke schrijver verdediging behoefde, nu heel de samenleving naar bindende structuurvormen onderweg was.

Hun stichting is dan ook kenmerkend voor de geest der periode, die op de instorting der redactie van De Nieuwe Gids volgde. Direct bij haar oprichting vormde de Vereeniging van Letterkundigen een Ondersteuningsfonds ten behoeve van haar leden. De eerste vergadering der commissarissen van dit fonds werd gehouden te Amsterdam op 1 Juli 1905. Ten bate van het Ondersteuningsfonds liet Leo Simons als directeur der in 1905 gestichte Wereldbibliotheek een tweedelige bloemlezing Zelfkeur verschijnen,

[pagina 420]
[p. 420]

samengesteld uit zelfgekozen bijdragen van verenigingsleden. Ze werd in 1918 vervolgd door een tweede reeks, bestaande uit drie delen.

Na veel en heftig twistgeschrijf bereikte de Vereeniging, dat Nederland zich in 1908 aansloot bij de Berner Conventie. Hierdoor werden de intellectuele en artistieke eigendomsrechten van de Nederlandse auteur in de verbondslanden erkend en nam de Nederlandse regering de plicht op zich, het auteursrecht bij wet te regelen. Deze Nederlandse Auteurs Wet kwam tot stand op 23 September 1912. ‘Geen uitgever mag nu langer uitgeven, geen auteursrecht mag worden overgedragen, zonder een behoorlijk contract. En het behoeft toch wel geen betoog, dat hiermede niet alleen de materieele positie der kunstenaars een groote verbetering heeft ondergaan; het woord positie zonder meer duidt nog op iets anders dan materie’, schreef Herman Robbers in De Nieuwe Gids (1925, I, 405).

Op initiatief van haar juridische adviseur Mr Henri Louis de Beaufort (Leusden 5 Juni 1880), die in 1909 te Utrecht promoveerde op een dissertatie over Het Auteursrecht in het Nederlandsch- en Internationaal Recht en die het ontwerp tot de auteurswet van 1912 had vervaardigd, richtte de Vereeniging van Letterkundigen in 1912 een Bureau voor Auteursrecht op met Mr A. Reyding als directeur. Uit een legaat, dat deze haar in 1930 vermaakte, begon de Vereeniging met de kapitaalvorming voor een pensioenfonds.

Toen Dr J.Th. de Visser in 1918 aan het hoofd van het nieuwe Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kwam tijdens het eerste ministerie-Ruys de Beerenbrouck, plaatste hij op de Rijksbegroting voor het jaar 1919 voor het eerst een bedrag van f. 2000,-, uit te keren als onderstand aan letterkundigen, ‘wier arbeid als zoodanig van litteraire beteekenis is te achten en die in verband met hun leeftijd en financieele omstandigheden daarvoor redelijkerwijs in de termen vallen’, gelijk hij de bedoeling omschreef in het Memorie van Antwoord op de Rijksbegroting van 1921. Dit subsidiebedrag werd in 1920 verhoogd tot f. 5000,-. Het bedroeg f. 10.000,- in 1930, f. 12.000,- in 1940, f. 35.000,- in 1950.

Tijdens de Duitse bezetting geventileerd om opslokking door de Kultuurkamer te voorkomen, herrees de Vereeniging van Letterkundigen op 3 November 1945 te Amsterdam als aangesloten bij de ‘Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars in Nederland’. Tot 1942 gaf zij een Mededelingenblad uit, geredigeerd door de secretaris. Na 1945 bracht zij haar berichten onder in Federatie, het bondsorgaan der Federatie van Beroepsverenigingen, die streeft naar de totstandbrenging van een zelfstandig cultuurfonds, waaruit de belangen van kunst en kunstenaars onafhankelijk gefinancierd kunnen worden.

[pagina 421]
[p. 421]

Aantekeningen

Over de organisatie der Nederlandse boekhandelaren en uitgevers zie: A.C. Kruseman, Aanteekeningen betreffende den Boekhandel van Noord-Nederland in de 17e en 18e eeuw, Amsterdam, 1893; V. Loosjes, Geschiedenis van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, 1815-1915, Amsterdam, 1915 en A. Loosjes, Geschiedenis van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, 1915-1940, Amsterdam, 1940.

Thorbecke's antwoord van 30 Juni 1827 op de Koninklijke prijsvraag is volledig opgenomen in P.F. Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland en hare Toepassing, Deel E, 29-61. Zie verder J. Huizinga, Van Instituut tot Akademie in Jb. Kon. Ak. v. Wet. 1921-1922, herdrukt in Tien Studiën, Haarlem, 1926, 126-156 en W. Verkade, Overzicht der Staatkundige Denkbeelden van Johan Rudolph Thorbecke (diss. Leiden), Arnhem, 1935, 267-274.

Inzake overheidsbemoeiing met kunst zijn van belang: J. Bosscha, Welke Verpligting rust er op de Regeringen ten Aanzien van Kunsten en Wetenschappen?, Amsterdam, 1840; Th. van Westhreene, Een Woord over Kunst en Kunstbescherming in Nederland, 's-Gravenhage, 1854; Victor de Stuers, Holland op zijn Smalst in De Gids, 1873, IV, 320 en Itertur decoctum, in De Gids, 1874, III, 314; H.J.A.M. Schaepman, De Kunst en de Maatschappij, Gent, 1891; C.S. Adama van Scheltema, Kunstenaar en Samenleving, Rotterdam, 1922; H. Robbers, De nieuwe Kunstenaar in De Nieuwe Gids, 1925, I, 405; N.A. Donkersloot, Dichter en Gemeenschap (Inaugurale Rede, Amsterdam, 6 April 1936), Arnhem, 1936; Dirk Coster, Over Liefhebberij en Slaven in De Stem, 1938, III; E. Boekman, Overheid en Kunst in Nederland (diss. Amsterdam), Amsterdam, 1939; H. Brugmans, Personalistische Cultuurpolitiek, 's Gravenhage, 1946; G. van der Leeuw, Nationale Cultuurtaak, 's Gravenhage, 1947; Ph.J. Idenburg, Actieve Cultuurpolitiek in Wending III (1949) nummer 2.

Over het Tollensfonds zie G.D.J. Schotel, Tollens en zijn Tijd, Tiel, 1860, 336; over het Willem Kloosfonds: De Nieuwe Gids, XXXIV, Juni, 1919.

Het uitgeversstandpunt inzake aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie verdedigde J. Mosmans in het vlugschrift Diefstal?, Venlo, 1905. Zie daarentegen Frederik van Eeden, De Eerste Kamer en de Berner Conventie in De Samenleving, Mei 1911.

Vereening van Kunstenaars door Albert Verwey werd herdrukt in diens Proza, II, Amsterdam, 1921, 56-69.

Voor de ontwikkeling van het Nederlandse auteursrecht, zie H.L. de Beaufort, Het Auteursrecht in het Nederlandsche en Internationale Recht (diss. Utrecht), Utrecht, 1909; idem, Auteursrecht, Zwolle, 1932; Th. Wink, Van Privilegie tot Wet (De Ontwikkeling van het Recht van Kopij en Eigendom in den Boekhandel in de Jaren 1795 tot 1803), Assen, 1942; E.D. Hirsch-Ballin, Auteursrecht in Wording (Openbare Les, Utrecht, 2 Juni 1947), Zwolle, 1947; idem, Uitgeversrecht in Wording (Openbare Les, Leiden, 22 October 1947), Zwolle, 1947.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken