Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van Oom Tom (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van Oom Tom
Afbeelding van De hut van Oom Tom Toon afbeelding van titelpagina van De hut van Oom Tom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.29 MB)

Scans (63.10 MB)

XML (0.58 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucas Cope



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van Oom Tom

(1921)–Harriet Beecher Stowe–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVI.
De kleine evangeliste.

Het was Zondagmiddag. St. Clare lag in de veranda op een bamboerustbank uitgestrekt en rookte zijn sigaar. Marie lag op een sofa voor een op de veranda uitziend venster, dat, door een gordijn van doorschijnend gaas gesloten, den toegang voor de lastige muskieten versperde, terwijl zij lusteloos een sierlijk gebonden gebedenboek in de hand hield. Zij deed dit omdat het Zondag was, en zij verbeeldde zich, dat zij er in las, ofschoon zij inderdaad niets had gedaan dan geeuwen, terwijl zij het boek geopend in haar handen hield.

Juffrouw Ophelia had na eenig navragen een kleine methodistische bijeenkomst in de buurt ontdekt, was daartoe met Tom als koetsier uitgereden en werd op dezen tocht door Eva vergezeld.

‘Ik zeg je, Augustinus,’ sprak Marie na een poosje gesluimerd te hebben, ‘dat ik naar de stad zenden moet om mijn ouden geneesheer, doctor Possy. Ik weet stellig, dat ik tegenwoordig aan hartklopping lijd.’

‘Wel, waarom zou je hem moeten laten roepen? Eva's geneesheer schijnt mij een bekwaam man te zijn.’

[pagina 147]
[p. 147]

‘Ik zou hem in geen gewichtig geval vertrouwen,’ antwoordde Marie. ‘En ik vrees, dat ik daarin verkeer. Ik heb er in de beide laatste nachten ernstig over nagedacht; ik heb zulke verontrustende pijnen en zulk een zonderling gevoel.’

‘O, Marie, je vergist je zeker; ik kan niet gelooven, dat het een hartziekte is.’

‘Dat dacht ik wel van je,’ zeide Marie, ‘ik verwachtte waarlijk niets anders. Je kunt je wel ongerust maken als Eva kucht of haar maar het geringste scheelt; maar aan mij wordt nooit gedacht.’

‘Indien je er dan zoozeer op gesteld bent, om een hartziekte te hebben, nu, dan zal ik je niet tegenspreken,’ antwoordde St. Clare. ‘Ik wist inderdaad niet, dat het zoo was.’

‘Nu, ik hoop niet, dat het je berouwen zal, wanneer het te laat is,’ zeide Marie; ‘maar geloof het of geloof het niet, zooals je verkiest, mijn bezorgdheid voor Eva en de inspanning, welke ik mij om dat lieve kind heb moeten getroosten, hebben een ziekte ontwikkeld, voor welke ik reeds lang heb gevreesd.’

Moeielijk was het te zeggen, welke inspanning Marie eindelijk bedoelde. St. Clare gaf zwijgend bij zichzelf een eigen uitlegging aan die woorden en ging met rooken voort, zooals van een hardvochtig mensch, als hij was, verwacht kon worden, totdat er een rijtuig voor de veranda kwam oprijden, waaruit Eva en juffrouw Ophelia stapten.

Juffrouw Ophelia ging regelrecht naar haar kamer, om zich daar van hoed en shawl te ontdoen, gelijk haar gewoonte was, voordat zij met iemand een enkel woord wisselde, terwijl Eva dadelijk op St. Clare's roepen kwam toesnellen, zich op zijn knie neerzette en hem verslag van de door haar bijgewoonde godsdienstoefening deed.

Weldra hoorden zij luide uitroepen in juffrouw Ophelia's kamer - die even als die, waarin zij zaten, op de veranda uitkwam - en een luide bestraffing.

‘Welk nieuw kattekwaad zou Topsy nu weer hebben uitgevoerd!’ vroeg St. Clare. ‘Ik durf wedden, dat die opschudding door haar veroorzaakt wordt.’

En waarlijk, eenige oogenblikken later kwam juffrouw Ophelia in diepe verontwaardiging met de schuldige te voorschijn.

‘Kom hier, kom hier!’ zeide zij, ‘ik zal het aan je meester vertellen.’

‘Wat is het dan toch?’ vroeg Augustinus.

‘Wat het is? Niets anders, dan dat ik mij niet langer om dat kind wil dood kwellen. Het is niet te doen; vleesch en bloed kunnen het niet langer uitstaan. Hoor maar eens: ik sloot haar op en gaf haar een psalm om van buiten te leeren - en wat doet zij? Zij gaat overal zoeken, waar ik mijn sleutel heb gelegd; zij opent mijn werktafeltje,

[pagina 148]
[p. 148]

haalt er de kant van een muts uit en knipt die in stukken, om er poppenkleedjes van te maken. Ik heb nooit van mijn leven zoo iets gezien.’

‘Ik heb het je immers gezegd, nicht,’ zeide Marie, ‘dat je weldra zoudt ondervinden, hoe weinig er met die schepsels zonder gestrengheid is aan te vangen. Kreeg ik mijn zin,’ vervolgde zij een verwijtenden blik op St. Clare werpende, ‘dan zou ik het kind heen zenden om gegeeseld te worden, en ik zou haar een portie laten toedeelen, dat zij gaan noch staan kon.

‘Daaraan twijfel ik geen oogenblik,’ merkte St. Clare aan. ‘Spreek mij maar van de zachte heerschappij der vrouwen! Ik heb nooit meer dan een dozijn vrouwen gekend, die niet in staat zouden zijn een paard of een bediende half dood te slaan.’

‘Houd toch op met spotten, St. Clare,’ zei Marie. ‘Onze nicht is een verstandige vrouw, en zij ziet het nu duidelijk in, dat ik de waarheid zeg.’

Juffrouw Ophelia was wel in staat zich zoo boos te maken als aan een werkzame en nauwgezette huishoudster past, en deze boosheid was door de bedriegerijen en guitenstreken van het kind tot een tamelijke hoogte gestegen; maar Marie's woorden gingen boven haar begrip, en haar vuur werd er zelfs door uitgedoofd, zoodat zij eensklaps veel bedaarder begon te redeneeren.

‘Ik zou dit kind voor niets ter wereld zoo zien behandelen,’ zeide zij; ‘maar geloof mij, Augustinus, ik weet niet, wat ik met haar beginnen zal. Ik heb haar geleerd en nogmaals geleerd; ik heb met haar gesproken, totdat ik er moede van was; ik heb haar gekastijd en haar gestraft op iedere wijze die ik maar bedenken kon, en toch is zij nog niets beter dan toen zij eerst bij mij kwam.

‘Kom hier, Topsy, aap, die je bent!’ beval St. Clare, het kind tot zich roepende.

Topsy kwam; haar ronde, strakke oogen glinsterden en flikkerden door een mengeling van vrees en de gewone guitachtigheid.

‘Waarom doe je zulke dingen? vroeg St. Clare, die niet kon nalaten zich te vermaken met de uitdrukking van het gelaat van het kind.

‘Ik geloof omdat mijn hart zoo boos is,’ antwoordde Topsy ootmoedig, ‘juffrouw Feely zegt dit tenminste.’

‘Maar zie je dan niet, hoeveel juffrouw Ophelia voor je gedaan heeft? Zij zegt, dat zij alles heeft beproefd, wat zij maar kan uitdenken.’

‘Och Heer, ja, massa; mijn oude missis zeide dat zij dit ook deed. Zij sloeg mij wel tienmaal harder; zij trok mij aan de haren en gooide mij met het hoofd tegen den muur; maar toch heeft het mij geen goed

[pagina 149]
[p. 149]

gedaan. Ik geloof, dat al trok men mij ook een voor een de haren uit het hoofd, ik er toch niet beter van worden zou. Ik ben zoo goddeloos! O, Heer, ik ben immers ook maar een negerin, anders niet.’

‘Nu, ik moet het waarlijk met haar opgeven,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘ik kan dat verdriet niet langer dragen.’

‘Hoor eens, nicht, ik zou je gaarne een vraag willen doen,’ zeide St. Clare.

‘En die vraag is?’

‘Indien je Evangelie niet sterk genoeg is om één heidensch kind te redden, dat je bij je in huis hebt, en aan 't welk je al je krachten kunt toewijden, wat baat het dan, een paar arme zendelingen onder duizenden van deze zelfde soort uit te zenden? Ik geloof dat dit kind een afbeeldsel is van 't geen duizenden uwer heidenen zijn.’

Juffrouw Ophelia had geen dadelijk antwoord gereed, en Eva, die het tooneel totnogtoe zwijgend had aangezien, gaf ongemerkt aan Topsy een teeken om haar te volgen. Er was een glazen kamertje in den hoek der veranda, waar St. Clare dikwijls placht te lezen, en in dit vertrek was het dat Eva en Topsy verdwenen.

‘Wat gaat Eva nu doen?’ zeide St. Clare; ‘ik geloof dat ik haar begrijp.’

En op zijn teenen eenige schreden voorwaarts gaande, lichtte hij een gordijn op, dat de glazen deur bedekte, en zag het vertrekje binnen. Een oogenblik later legde hij zijn vinger op den mond en gaf juffrouw Ophelia een zwijgenden wenk om nader te treden en naar binnen te zien. Daar zaten de kinderen op den grond, met de gezichten naar elkaar toegekeerd; Topsy met haar gewone, zorgelooze onverschilligheid, maar Eva tegenover haar met een gelaat, dat schitterde van vurigen ijver en met tranen in de oogen

‘Waarom ben je zoo ondeugend, Topsy? Waarom wil je niet trachten goed te zijn? Houd je dan van niemand, Topsy?’

‘Dat weet ik niet, Kandij en zulke dingen, daar houd ik van - dat is alles,’ antwoordde Topsy.

‘Maar bemin je je vader en je moeder dan ook niet?’

‘Ik heb nooit vader of moeder gehad, gelijk u weet. Ik heb u dat reeds meer gezegd, jongejuffrouw Eva.’

‘O ja, dat weet ik,’ zeide Eva droevig; ‘maar had je dan ook geen broeder, geen zuster, geen tante of....’

‘Neen, geen van allen; ik heb nooit iemand of iets gehad.’

‘Maar Topsy, indien je maar wildet leeren goed te zijn, dan zou je...’

‘Ik zou toch nooit iets anders dan een negerin zijn, al was ik ook nog zoo goed,’ viel Topsy haar in de rede. ‘Indien ik een andere huid kon krijgen en blank worden, dan zou ik willen beproeven om goed te zijn.’

‘Maar de menschen kunnen je toch wel liefhebben ofschoon je

[pagina 150]
[p. 150]

zwart bent. Ook juffrouw Ophelia zou je liefhebben, als je maar goed waart.’

Topsy grinnikte op haar eigenaardige manier, waarmede zij haar ongeloovigheid te kennen wilde geven.

‘Geloof je mij niet?’ vroeg Eva.

‘Zij kan mij niet dulden omdat ik een negerin ben; zij zou even licht een pad liefhebben. Er is niemand, die de negers kan liefhebben, en de negers kunnen niets doen. Het kan mij niets schelen en ik geef er niets om,’ vervolgde Topsy, terwijl zij begon te fluiten.

‘O, Topsy, arm kind, ik heb je lief!’ zeide Eva met een plotselinge opwelling van gevoel, terwijl zij haar teedere, blanke hand op Topsy's schouder legde. ‘Ik heb je lief, omdat je vader noch moeder hebt gehad, omdat je zonder vrienden bent; omdat je een arm en verwaarloosd kind bent geweest! Ik heb je lief en zou zoo gaarne wenschen, dat je een goed kind waart. Ik ben zeer zwak, Topsy, en ik geloof, dat ik niet lang meer leven zal, en het doet mij waarlijk leed, dat je je zoo ondeugend gedraagt. Ik wenschte, dat je wildet trachten goed te zijn, al was het ook maar om mijnentwil, want ik zal nog slechts eene korte poos bij je zijn.’

De ronde, scherpe oogen van het zwarte kind vloeiden over van tranen; groote, heldere droppels rolden de een na den ander langs haar wangen en vielen op de kleine, vermagerde hand. Ja, in dat oogenblik had een straal van werkelijk geloof, een straal van hemelsche liefde de duisternis van haar heidensche ziel doordrongen. Zij boog het hoofd op haar knieën; zij weende en snikte, terwijl het schoone kind, dat over haar stond heengebogen, een engel des lichts geleek, neergedaald om een verdoolden zondaar te redden.

‘Arme Topsy!’ zeide Eva, ‘weet gij dan niet, dat de Heer Jezus allen evenzeer liefheeft? Hij bemint Topsy zoowel als mij. Hij bemint Topsy, gelijk ik Topsy bemin, maar sterker, vuriger, omdat Hij zooveel beter is dan ik. Hij zal Topsy helpen om goed te worden, en Topsy zal eindelijk in den hemel worden opgenomen, om daar voor eeuwig een engel te wezen, om het even of haar vel hier op aarde zwart of blank was. Vergeet het niet, Topsy, je kunt ook een van die heilige geesten zijn, van welke Oom Tom zingt.’

‘O, lieve jongejuffrouw! lieve jongejuffrouw Eva!’ riep het zwarte kind uit: ‘ik zal het beproeven! ik zal het beproeven! Ik heb er mij vroeger nooit zoo om bekommerd.’

St. Clare liet op dit oogenblik het gordijn vallen. ‘Zij doet mij aan mijn moeder denken,’ zeide hij tot Ophelia. ‘Wel is het waar, wat zij eenmaal tot mij sprak: ‘Indien wij blinden het gezicht terug willen geven, dan moeten wij genegen zijn om te handelen, gelijk Christus deed - hen tot ons roepen, en hun de handen opleggen.’

[pagina 151]
[p. 151]

‘Ik heb altijd een vooroordeel tegen negers gehad,’ zeide Ophelia, ‘en het is waarheid, dat ik niet zou hebben kunnen verdragen, dat dat kind mij aanraakte; maar ik wist niet, dat dit door haar werd opgemerkt.’

‘Vertrouw gerust dat ieder kind dat doen zou,’ antwoordde St. Clare; ‘er is geen mogelijkheid om zoo iets voor hen verborgen te houden. Maar ik geloof dat alle pogingen der wereld om kinderen wel te doen, en al de bizondere gunsten, die gij hun kunt bewijzen, nooit eenige opwelling van dankbaarheid bij hen zal doen ontstaan, zoo lang dat gevoel van afkeer in het hart blijft leven; het mag vreemd zijn, maar toch is het zoo.’

‘Ik weet niet, hoe ik het zal kunnen veranderen,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘maar ik moet bekennen, dat die negers mij tegen de borst staan en onaangenaam zijn, en dit kind doet het bovenal. Wat kan ik doen tegen mijn gevoel?’

‘Maar met Eva is het toch anders?’

‘Ja; maar zij is ook zoo liefdevol in alles! En toch, het is niet meer dan Christelijk,’ hernam juffrouw Ophelia; ‘hoe gaarne was ik ook als zij! Zij kan mij nog les geven!’

‘Het zou de eerste maal niet zijn, dat een kind een meer bejaarde onderwees,’ antwoordde St. Clare veelbeteekenend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken