Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
's Gravenhage (1842)

Informatie terzijde

Titelpagina van 's Gravenhage
Afbeelding van 's GravenhageToon afbeelding van titelpagina van 's Gravenhage

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

's Gravenhage

(1842)–Adriaan Beeloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

II.
Koning Willem.

[pagina 15]
[p. 15]
 
Schoon zijt ge, o Hollands Zetelstad,
 
Verruklijk om te aanschouwen!
 
Doorslingerd van uw Lindenpad,
 
Omzoomd met praalgebouwen.
 
In 't midden prijkt uw Ridderzaal,
 
Als 't beeld der voorgeslachten,
 
Ontmanteld met een weidschen praal
 
Van pleinen, straten, grachten:
 
De plooijen in den rijken dos,
 
Zijn schoudren omgeslagen;
 
En 't breed borduursel is uw bosch,
 
Met bloeijend veld en hagen.
 
Maar, wie de kunst, de schoonheid roem',
 
In uwen kreits vergaderd;
[pagina 16]
[p. 16]
 
Ik 't woud, met bladerkroon en bloem,
 
En beek en sprank dooräderd.
 
En als ik van der duinen kruin,
 
Links, d'oceaan zie golven,
 
En regts, uw bouwpraal en arduin
 
In 't wieglend loof bedolven:
 
Dan zie ik 't oude Holland wêer!
 
Van Texels barre stranden,
 
Tot waar de Maas zich stort in 't meir:
 
Één woud en oeverzanden.
 
Hier, strekken zich moerassen uit,
 
Met ruigte digt bewassen,
 
Waar roerdomps, hong'rend naar den buit,
 
Het wrokkend aas verrassen.
 
Ginds, waar de grond zich westwaarts strekt,
 
Omringd van heuvelklingen,
 
Met loofgewelven overdekt,
 
Waardoor geen zon kan dringen;
 
Zwerft tal van woudgedierte rond:
 
De vlugge hinde en bever,
 
Verschrikt op 't blaffen van een hond;
[pagina 17]
[p. 17]
 
En 't grondomwroetend ever.
 
Maar, tusschen Hertog Govaerts stad,Ga naar eind7)
 
En 't oude graaflijk Leiden,
 
(Waardoor de Rijn haar golvend nat
 
Naar Katwijk heen doet glijden.)
 
Daar is in 't woud een lieflijk oord,
 
Door geen penseel te malen!
 
Daar heerscht een stilte, slechts gestoord
 
Door 't lied der boschkoralen.
 
Hier, rijzen beuken, slank en trotsch,
 
Als pijlers naar den hoogen,
 
En vormen lanen in het bosch,
 
Gewelfd als tempelbogen.
 
Ginds, schemert door het kreupelhout
 
Een plek, waar 't heilig donker
 
Des wouds versmelt in vloeijend goud,
 
Door 't prachtig lichtgeflonker.
 
De grond, in 't bloemenkleed getooid,
 
Als om er feest te houden,
 
Is rijk met paarlen overstrooid,
 
En blinkende esmerauden.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Hier ruischt een beekjen, aan welks boord
 
Jasmijn en rozen bloeijen,
 
Waarin het koeltjen zuchtend smoort,
 
Bij 't heete middaggloeijen.
 
Hier blinkt als diamant de vloed,
 
En prijken schooner kleuren,
 
Hier kweelt de vogel meerder zoet,
 
Omwalmd van balsemgeuren.
 
Een togtje doet het siddrend blad
 
Van gindsche popels wijken:
 
Wat donkre gevelspits is dat,
 
Die wij door 't loof zien prijken?Ga naar eind8)
 
Dat is het jagtslot, waar, zoo vaak,
 
In 't lommer nêergezeten,
 
De Graaf een wijl bij 't jagtvermaak,
 
Zijn zorgen mag vergeten!
 
Portaal en gevel zijn versierd
 
Met hoornen, huiden, tanden
 
Van al 't gevelde woudgediert':
 
Sint Huiberts offeranden.
 
En, wie de gunst was toegedacht,
[pagina 19]
[p. 19]
 
Van binnen 't slot te aanschouwen,
 
Kon wis, bij zooveel praal en pracht,
 
Zijne oogen naauw betrouwen;
 
Hier was het al in harmonie
 
Met al het schoon daar buiten:
 
‘Berijdbaar’ dacht hij zeker, ‘wie
 
Een kroon om 't hoofd mag sluiten!’
 
Benijdbaar!... Of de zorg voor 't Land,
 
Bij wie een schepter voeren,
 
Niet sluipt op 't vorstlijk ledekant, -
 
Niet schalt door 't jagtrumoeren!...
 
 
 
De stoet genaakt, met stof en zweet bedekt.
 
't Nog bloedend wild, op horden uitgestrekt,
 
In zegepraal naar 't jagtslot heengedragen,
 
Voldingt den roem, behaald in 't wildbelagen.
 
Een hooge moed straalt uit der jaagren blik,
 
Uit dien der brakken zelfs, der herten schrik,
 
Schoon stroomen bloeds, uit open wond bij wonden,
 
Den wêerstand van 't gehoornde dier verkonden.
 
Maar, schittrend, daagt van uit die wolk van stof,
[pagina 20]
[p. 20]
 
De Koning Willem met zijn glanzend hof,
 
De bloem des Adels, Lijnden, Brederode,Ga naar eind9)
 
En wie hij meer ter jagt en feestdisch noodde,
 
Avennes, hem als vriend en broeder waard,
 
En Hennenberg, ter wederzij geschaard
 
Des Vorsten, wien ge, ook zonder praalvertooning,
 
In 't jagtgewaad, zult groeten voor den Koning.
 
Van niemand golft zoo hoog de vederbos,Ga naar eind10)
 
Niet één beschrijdt zoo schilderachtig 't ros,
 
Welks fijne bouw, zoo sterk, zoo vlug in 't jagen,
 
Geschapen scheen om zulk een last te dragen.
 
Genaderd op het slotplein, stijgt hij af.
 
Wat majesteit die elken zwaai omgaf!
 
Wat manlijk schoon straalt uit die wezenstrekken,
 
Dat de afstand slechts deed raden, niet ontdekken!
 
De blos der jeugd op 't open, lier gelaat,
 
Waarop toch de ernst des mans te lezen staat,
 
Die fijne leest, bij breede borst en schouders,
 
(De kracht en 't schoon vereend van beî zijne ouders.)
 
O, wie den Vorst aldus beschouwen kon,
 
Verbaast het niet dat hij de harten won
[pagina 21]
[p. 21]
 
Der vrouwen, hij tournooi of feestvermaken,
 
En mannen daar van ijverzucht deed blaken!
 
Toch onderschept een ligte wolk het licht
 
Der gulle vreugd op 's Vorsten aangezigt;
 
Maar zigtbaar slechts voor die hem kennen. - 't Joelen
 
Des bonten hoops, die straks zijn drift mogt koelen
 
Aan 't bloedig spel, en thans de wijnkruik zwiert;
 
De rijke buit van 't schoonste woudgrdiert',
 
Hem voorgelegd, met innig welbehagen,
 
Het schoonste hert dat ooit een kroon mogt dragen,
 
Niets, niets ontlokt die luide blijdschap hem,
 
Als anders plagt. - Met fluisterende stem,
 
Spreekt hem Avennes aan: - ‘Mijnhcer en Koning!....’
 
De Vorst ziet op, - en wenkt hem naar zijn woning,
 
En, bij een frissche teug, die 't hart ontsluit,
 
Hervat hij: - ‘ Mijn Avennes, wat beduidt
 
Die hoofsche toon - van u moet ik dien hooren!....’
 
‘Vergeef me! 'k zag U in gepeins verloren,
 
En waande, een onheil...’ ‘Ja, ik was verstrooid;
 
Zoo zaagt ge, in 't vreugdgeruisch mij zeker nooit!
 
Maar, 't zij ge een wijl mijn sombre luim kunt deelen, -
[pagina 22]
[p. 22]
 
Of, (ligt!) een lach van spot niet kunt verhelen, -
 
Uw vriendenhart zij toch mijn zorg betrouwd!...
 
Zaagt ge ooit een kamp zóó bloedig in het woud?...
 
Hoe joeg mij 't hart, toen eensklaps voor mijne oogen,
 
In gindsche dreef, de hoornen zich bewogen
 
Van 't edel hert, 't sieraad van onzen buit!
 
Maar sneller dan een bliksem was 't vooruit;
 
En - of de woeste drift, in mij ontstoken,
 
Ook 't bloed in 't hart van ros en hond deed koken, -
 
't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos,
 
Gelijk een stormwind, op den vlugtling los!
 
Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden,
 
Welks vlugge voet hem, met de vaart der winden,
 
Door bosch en weide en greb en beken draagt.
 
Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt,
 
Maar niet de ren der uitgerekte honden,
 
Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden.
 
Wij volgen hen tot voor een breeden plas,
 
En - zien het hert, gedoken in 't moeras!
 
De pijl en snorren en de honden zwemmen,
 
Die, bijtend, hem om borst en lendnen klemmen.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt,
 
Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!...
 
En, eensklaps, of me een nevel had omtogen,
 
Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen!
 
'Scheen, Fredriks schim stond voor mij opgedaagd!Ga naar eind11)
 
'k Zag Koenraad weêr, bij Oppenheim gejaagdGa naar eind12)
 
Gelijk dit hert!... en dofte stemmen klonken:
 
‘'t Hert droeg een kroon, hem door Natuur geschonken,
 
Maar gij!....’ Mijn hand klemde om den teugel zaam,
 
En 'k voelde een schrik.... waarvoor ik nog mij schaam!..’
 
‘De vrome Willem kan zich zelv' vergeten,
 
En siddren!... hij! - als voor 't ontwaakt geweten,
 
De booswicht; hij, der Kerke trouwste zoon!’
 
Zoo sprak Avennes:’ Wien, wien voegt de Kroon
 
Dan U, wiens staal, het Rijk, wiens deugd de harten
 
Verwonnen heeft, van wie uw hoogheid tartten!
 
Wie stortte zich in d' open jammerpoel,
 
Van smaad, ellende en rustloos krijgsgewoel,
 
Om Kerk en Rijk te redden van 't verzinken?...
 
Wien mogt de Kroon niet schoon in de oogen blinken?
 
Maar 't offer, dat zij vorderde, in den nood,
[pagina 24]
[p. 24]
 
Voor allen was 't - maar niet voor U te groot!
 
De Paus, de Hemel zelf, schenkt U zijn zegen!
 
De Vrede en Welvaart storten allerwegen
 
Haar schatten uit, waar de oorlogskreet weêrklonk!
 
Die Koenraad zelfs van Hohenstaúffen zonk
 
In 't graf; U schiet geen mededinger over! -
 
Gij mint de Vreê; - welnu, haar palmenloover
 
Schiet welig op, ook aan de barre kust
 
Van Holland, steeds uw vreugd en oogelust,
 
En meerder waard dan Kroon en Rijkssieraden! -
 
De Fries alleen, hardnekkig in 't versmaden
 
Van gunst, en voor uw dreigen onversaagd,
 
Wien vrijheid slechts in roof en moord behaagt,
 
De Fries alleen durft U, zijn Landsheer, trotsen.
 
Wel, als de winter poel en stroom met schotsen
 
Bevloert, en 't week moeras, (zijn schuts alleen!)
 
Ten strijdperk baant, verhard tot marmersteen;
 
Dan met de kracht des stormwinds aangevlogen,
 
En voor uw' voet dien trotschen stam gebogen!
 
De rust hersteld van Holland, en, in spijt
 
Der Friezen zelf, hen van het wee bevrijd
[pagina 25]
[p. 25]
 
Dier vrijheidszucht, de bronwel van hun rampen! -
 
Zoo wilt ge om 't heil van uwe volken kampen,
 
En weigert zelfs, uit 's Opperpriesters hand
 
De Keizerskroon, uit zorg voor 't Vaderland!Ga naar eind13)
 
Moogt ge in dien strijd den lauwerkrans behalen,
 
Hoe heerlijk zal hem 't Kroonengoud omstralen;
 
Dat schooner niet om d'achtbren schedel blonk
 
Van Charlemagne, uw groote gids!...’
 
Een vonk
 
Van 't heldenvuur, dat op die taal ontgloeide,
 
Schoot uit den blik des Konings, en er vloeide
 
Weer donker rood om zijn verbleekte kaak.
 
Onfeilbre tolk der kittling van 't vermaak,
 
Door 't lofgeschal, dat in zijne ooren suisde,
 
En.... dat in 't hart ook menschlijke aandrift huisde.
 
(Veroordeel hem.... kent ge u van zelfzucht vrij!)
 
Gelukkig was die taal geen vleijerij;
 
(Die valsche munt in hand van valsche vrinden,
 
Om 't kortziend oog van Vorsten te verblinden!)
 
En, viel de lof hier aan den spreker ligt,
 
Hij was den Koning, Land en Gâ verpligt,
[pagina 26]
[p. 26]
 
De dankbaarheid mogt uit zijn woorden spreken.Ga naar eind14)
 
 
 
‘Ik dank u, Broeder, zie hij is geweken
 
De nevel, die in mijn ontrust gemoed,
 
Gevolg was van 't te zeer verhitte bloed!
 
Komt, wijden we ons, voor dat de winter nadert,
 
Die in West-Friesland ons ten strijd vergadert,
 
Geheel 't vermaak, in dit verruklijk oord! -
 
- Hebt gij dien schal daar niet door 't bosch gehoord?..
 
Ruk 't venster open! - ja, het zijn mijn vrinden!..
 
O, mogt mijn Gâ zich in hun midden vinden!
 
Schenk, Heilge Maagd, mij 't voorwerp van mijn min!
 
 
 
En 't plein weêrgalmt: Leef, leef de Koningin!...Ga naar eind15)
eind7)
Met de stad van Hertog Govaert, de Bultenaar bijgenaamd, wordt Delft bedoeld; welke Hertog Govaert, of Godfried van Lotharingen, die het Graafschap Holland van Bisschop Willem van Utrecht, in diens strijd met de weduwe van Floris I, in achterleen ontvangen, en met geweld van wapenen veroverd had, naar het gemeene gevoelen, door het versterken van het dorp Delff, aan de Vliet, (misschien de gracht van Corbulo) in 1071 (of volgens anderen in 1075), en het bouwen van een kasteel of sterkte aldaar, als de voorname Stichter der stad Delft wordt aangemerkt.
eind8)
De bosh- en wildrijke streek tusschen 's Gravesande en Leiden, in beide welke plaatsen de Hollandsche Graven, die zich aan geene vaste residentieplaats hielden, van tijd tot tijd hun verblijf hadden, die streek schijnt reeds, van de vroegste tijden her, om hare uitmuntende jagtgelegenheid, een geliefkoosd verblijf dier Graven geweest te zijn. - Immers in het groot placaetboek, 2e deel, bladz. 1615, vinden wij een handvest van Floris den Vette, van den jare 1097, geteekend uit 's Hage, en op de Hollandsche leenkamer berustte een handvest van Willem II, ook uit den Haag geteekend, van den jare 1242, en dus verscheidene jaren voor den aanvang van het Hofgebouw. Het is, volgens de Riemer, in zijne Beschrijving van 's Gravenhage, Meerman in zijn leven van Willem II en anderen, meer dan waarschijnlijk dat de Graven, in een der aangenaamste dreven van dit bosch, dat zich toen door een groot gedeelte van Delfland en Rijnland uitbreidde, een jagthuis, van eenige woningen omgeven, bezaten, hetwelk hun tot een tijdelijk verblijf verstrekte, en van waar de gemelde gunstbrieven dan ook zijn uitgegeven. Dit jagthuis stond op de tegenwoordige Plaats; en was, tijdens de stichting van het hof door Willem II, reeds meer dan twee eeuwen oud. En ofschoon waarschijnlijk van minder aanzien dan het hofgebouw, zoo verbeelde ik mij toch dit jagthuis als vrij aanzienlijk, daar het niet slechts tot een tijdelijk en geliefkoosd verblijf der Graven en hunnen stoet verstrekte, maar ook na den opbouw van het Hof in stand bleef; want ik vind aangeteekend (van Westreenen, 's Gravenhage in de 13e eeuw, blz. 24,) dat het in later tijden, een Leen van Arkel werd, waarmede, in 1436, Wouter Jan Baleynsz. verlijd weid. In 1461 kwam het aan Lodewyk van Treslong; in 1497 aan J. Gout; in 1537 aan zekeren Jan Hendriksz.; in 1541 aan zijn' schoonzoon, den beroemden Hippolitus van Persyn, Raad in het Hof van Holland, en daarna President van het Hof van Friesland; in 1568 ging het, door den dood van den laatstgemelde, over op diens zoon Jon. van Persyn, die het in 1582 aan Jan Michilsz., een waard, verkocht, na welk tijdstip het tot een gemeene herberg is geworden, en gebleven tot het einde der 17e eeuw, wanneer het geheel is afgebroken, en twee huizen op dien grond zijn gebouwd; waarvan het eene bij ieder inwoner van 's Gravenhage bekend is als de woning van den onlangs overleden Waalschen Predikant Delprat.
Zeer onnaauwkeurig zegt dus Bilderdyk, in zijne geschiedenis des Vaderlands, 2e deel, bladz. 117: ‘Dat de Hollandsche Graven ter plaatse, waar nu 's Gravenhage ligt, een houten gebouw (jachthuis) hadden, dat door Willem II, toen hij Roomsch Koning was, afgebroken, en in een steenen paleis veranderd werd.’ En op bladz. 154: ‘onder andere gehouwen --- stichtte hij [Willem II] het Hof in de Hage, ter plaatse waar bevorens een houten jachthuis stond.’ Het jagthuis door ons bedoeld, stond op de Plaats, het Hof door Willem II gesticht, omringt het dus genoemde Binnenhof.
Wanneer het waar is, wat de Riemer en anderen zeggen, dat dit jagthuis der Graven, tevens tot een pleisterplaats voor reizigers verstrekte, dan behoeft het minder te bevreemden dat Rittberg (zie het vervolg van dit dichtstuk) daarin een verblijf gevonden hebbe.
eind9)
Van het gezelschap, dat hier de jagtstoet van Koning Willem II uitmaakt, is in de eerste plaats genoemd: Lynden. Dit geldersche geslacht schijnt altijd zeer in aanzien geweest te zijn bij de Graven van Holland. Immers wij zagen vroeger, dat zekere Heer, Dirk van Lynden, behoorde tot het twaalftal edelen door Graaf Floris V tot Ridders van St. Jacob geslagen. De hier bedoelde Lynden was de vader van dezen, Dirk I, zesde Heer van Lynden, Heer van Leede, Oudeweert, Ommeren, Kesteren, enz. Hij was zoo aan den Roomsch Koning Willem II gehecht, dat de droefheid over diens dood, hem, met toestemming van zijne tweede vrouw, Margaretha van Bandenrode, het geestelijk gewaad deed aannemen in de Abdij van Middelburg, alwaar hij in 1266 overleed. -
Brederode, die dan volgt, uit het oude, bekende geslacht van dien naam, was Willem, Heer van Brederode, die genoemd wordt: stalmeester van Koning Willem II. Beide, Lynden en Brederode, waren tegenwoordig bij den beruchten ijstocht tegen de Westfriezen, waarin Willem II omkwam.
Avennes en Hennenberg, die ik ter weêrszijde van Koning Willem geplaatst heb, waren beide 's Konings shoonbroeders. Jan van Avennes was de oudste zoon van Burchart van Avennes en Margaretha van Vlaanderen, (de zwarte Margareet bijgenaamd). Hij was in den jare 1246 gehuwd met Adelheid, jonkvrouwe van Holland, oudste zuster van onzen Graaf Willem, en de vader van dien Jan van Avennes, die, na den vroegtijdigen dood van Jan I, zoon van Floris V, in 't jaar 1300, Graaf van Holland en Zeeland werd, onder den naam van Jan II; de eerste der Graven van Holland uit het Huis van Henegouwen.
Herman, Graaf van Hennenberg, was een aanzienlijk Duitsch Vorst, wiens Graafschap lag in den Frankischen kreits. Hij was even als Avennes zeer aan den Roomsch Koning Willem gehecht, en huwde in den jare 1249 met diens jongste zuster Margaretha, jonkvrouwe van Holland, die toen omtrent vijftien jaren oud was. Deze Margaretha had de Abdij te Loosduinen door hare moeder Mathilda van Braband, weduwe van Floris IV, gesticht, rijkelijk begiftigd, en is dezelfde van wie het zonderlinge sprookje, van op één dag moeder te zijn geworden van 365 kinderen, in omloop gebragt en door niet weinigen, in vollen ernst, naverteld en nageschreven is.
eind10)
Wat hier van de gestalte en het schoon en bevallig uiterlijk van den Roomsch Koning Willem II vermeld wordt, is geen fictie. Meerman, in zijne naauwkeurige levensbeschrijving van dien Vorst, zegt te dien aanzien in het 1e deel, bladz. 172: ‘Hij was lang en ongemeen welgemaakt van ligchaam, van eene verwonderlijke sterkte, schoon en achtbaar van gelaat, zijn vel blank, zijn hair zoo zwart als git; doch om dezen tijd (ao. 1247, toen bij, twintig jaar oud, tot Roomsch Koning verkozen werd) noch baardeloos; een bevallig jongeling, wiens opregte en edelmoedige inborst, wiens goed gedrag, kundigheid in regeringszaken en beleid, wiens dapperheid en zucht naar heldenroem, met de inneemendste zedigheid gepaard, hem de genegenheid en hoogachting zijner tijdgenooten verworven had.’ En in het 2e deel, bladz. 301:’ Willem behoorde builen twijfel tot het gering getal dergenen, aan welke de natuur zich vermaakt met eene menigte harer schatten te besteeden, en die zij met groote zoo wel als met beminnelijke hoedanigheden uitdost. Een schoone leest, een bevallig en teffens mannelijk aangezigt, een vriendschap-steelend voorkomen, waren bij hem zoo veel afdruksels eener edele en voor deugden van allerlei aart geopende ziel. De vroege oeffening in den wapenhandel, gevoegd bij eene aangeboren sterkte en een goed beleid, hadden hem eene zucht tot den oorlog ingeboezemd, en maakten hem aan den voet van vijandelijke muuren, in de opene vlakten en op de golven der West-Friesche zeeën even geducht.’
eind11)
De strijd tusschen het Pauselijk en Keizerlijk gezag was, tegen het midden der 13 eeuw, in weerwil eener verzoening tusschen den Keizer, Frederik II, en den Paus, Gregorius IX, in het jaar 1250 getroffen, met heviger woede dan te voren ontvlamd; ofschoon door allerlei bijkomende omstandigheden gevoed, zoo was die strijd toch uit zijnen aard onverzoenlijk, en moest wel eindigen met de vernedering der wereldlijke magt en de verheffing der Geestelijke, omdat hij een noodzakelijk gevolg was van den aard en het wezen van het Pausdom en het Keizerschap, waarover ik mijne gedachten ontwikkelde in een vertoog, geplaatst in het Mengelwerk van den Resensent ook der Recensenten No. 1, van het jaar 1839. - In 1239 had Gregorius den Banvloek tegen Keizer Frederik den II uitgesproken, en toen reeds de Rijkskroon doen opdragen aan Robert, broeder van Koning Lodewijk IX, (de heilige) van Frankrijk, die echter weigerde. - De dood van den Paus doofde de onderlinge haat niet uit, maar deze werd geërfd door zijn opvolger Innocentius IV, (in 1243 gekozen); vruchteloos liepen de onderhandelingen tot eene bemiddeling af; doch Keizer Fréderik, toen meester van geheel den Kerkelijken Staat, had welligt Rome kunnen dwingen, en den Paus gevangen nemen, ware deze niet in 't geheim naar Lyon geweken, alwaar hij een Concilie bijeenriep, hetwelk Frederik op nieuw in den ban deed, en hem vervallen verklaarde van zijn Keizerrijk niet alleen, maar ook van al zijne Koninkrijken. Hendrik Raspo, Landgraaf van Thuringen, werd nu het eerst in 1246 tot Roomsch Koning verkozen; maar toen deze reeds in Februarij des jaars 1247 gestorven was, werd de Rijkskroon in eene vergadering van Geestelijke en wereldlijke Rijksvorsten (de laatste het minst in getal) den 29 September 1247 (op St. Michiels-dag) opgedragen aan den jeugdigen Graaf van Holland, Willem II, die baar aanvaardde.
Die Kroon was intusschen niet minder zwaar dan schitterend. Er behoorde al de moed, al de jeugdige geestdrift toe van een Held als Willem II om als tegenkeizer van den krachtigen en nog altijd geduchten Frederik II op te treden. Immers die Keizer en zijn zoon Koenraad, in 1237 tot Roomsch Koning verkozen en gekroond, hadden in Duitschland een sterken aanhang behouden. Hertog Albrecht I van Saxen; Otto, Paltsgraaf aan den Rijn en Hertog van Beijeren en de beide Markgraven van Brandenburg hadden niet alleen geen deel genomen aan de verkiezing van den Graaf van Holland tot Roomsch Koning, maar deze vier maglige vorsten bleven ook Keizer Frederik getrouw. Voeg hierbij den Markgraaf van Meissen, den Adel van Oostenrijk en Stiermarken, den Aartsbisschop van Maagdenburg, de Bisschoppen van Passau en van Freisingen, verschillende Rijksteden, als Worms, Spiers, Metz, ja zelfs Aken, waar, volgens oud gebruik, de Roomsch Koning moest gekroond worden, en men zal ontwaren welk eene magt den jeugdigen Willem te bestrijden en te overwinnen stond, alvorens hij zich in het bezit kon rekenen der hem aangeboden Kroon.
De zalen van den ongelukkigen Keizer Frederik gingen intusschen, sints Willems verkiezing, zoo in Italië als in Duitschland, steeds achteruit. Zijne gezondheid leed er merkelijk onder. Zijne beste vrienden begonnen hem te verlaten. Zijn schoonzoon Eccelinis di Romano, die eenige voordeden in Opper-Italië behaalde, wordt verdacht van meer voor zijn eigen belang dan voor dat des Keizers gewerkt te hebben. - 's Keizers trouwste vriend, zoo hij meende, de Kancelier Petrus de Vineis, lag onder zwaar vermoeden van hem door vergift te hebben willen ombrengen. De Geestelijkheid vooral vervolgde hem met een onmenschelijke woede. In een geschrift van zekeren Kardinaal wordt hij afgeschilderd als het ergste monster dat de aarde ooit had voortgebragt; hij wordt daarin onder anderen genoemd ‘een kind, een Stadhouder des Satans, een voorlooper van den Antichrist, een woedende draak, een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden; een man, dronken van het bloed der heiligen, een tweede Pilatus enz. - Eindelijk stierf de Keizer, door de jaren, ziekten en hartzeer afgemat op den 13 december 1250, te Fiorentino, in de Provincie Capitanata, zonder eene begeerde verzoening met den Paus, of de ontheffing van den kerkelijken ban te hebben kunnen verkrijgen, in het boetgewaad van een Cistercienser-Monnik; en zijn lijk werd naar Palermo op Sicilie gevoerd en aldaar in alle stilte begraven.
Is het te verwonderen dat onze Graaf Willem, wien zelfs hem minder gunstige schrijvers eene gevoelige en edelmoedige ziel, een onkreukbare Regtvaardigheid, Liefde jegens verwonnen vijanden en boven alles de hartelijkste Godsvrucht niet kunnen ontzeggen; is het wonder dat hij meermalen het beeld van den grooten en ongelukkigen Frederik voor oogen gehad en met innig medelijden aangestaard hebbe, en dat, in oogenklikken van overspanning, wel eens eenige twijfel aan de regtvaardigheid zijner zaak bij hem opgerezen zij? - In zulk een jeugdig, driftig gemoed zal men het denk ik, niet vreemd of gezocht vinden, dat ik hem doe wanen, in een toestand als waarin hij hier afgeschilderd wordt, de schimmen van Frederik en diens Zoon Koekraad dreigend om zich te zien heenzweven.
eind12)
Koenraad van Hohenstauffen, tweede Zoon van Frederik II, zoo als boven gezegd is, in 1237 tot Roomsch Koning gekroond, trachtte, na den dood zijns vaders, door inspanning van alle krachten, zijne aanspraken met de wapenen te doen gelden, hoewel meestal met een ongelukkig gevolg. Een zijner geduchtste nederlagen leed hij, ten jare 1251 bij Oppenheim, niet verre van Maintz. Het gevecht dat hier plaats had was langdurig en hardnekkig, want daarin zoude het beslist worden of Koenraad of Willem de Kroon van het Roomsche Rijk zoude blijven dragen. Nog wankelde de zege, toen Willem een aanzienlijke versterking kreeg van versche troepen, aangevoerd door Jacob, Bisschop van Metz. Hierdoor veel talrijker dan zijn vijand, werd er onder de benden van Koenraad een vreesselijke slagting aangerigt; de wanorde was algemeen, en Koenraad, nergens uitkomst ziende, vond zijn eenig behoud in eene overhaaste vlugt naar Beijeren.
Van toen af was Duitschland voor Koenraad verloren. Hij begaf zich kort daarop naar Italië, hopende op eenig meerder geluk in zijne Siciliaansche Staten. - Maar ook hier was hij niet overal voorspoedig. Immers hij kon zijne hoofdstad aldaar, Napels, niet, dan na een streng beleg van negen maanden tot onderwerping brengen. - Toen herleefde zijn vorige geestkracht; die straal van voorspoed scheen hem een nieuwen dag van geluk voor zijn Duitsch Rijk te beloven; reeds behaalde hij eenige voordeelen op het leger van den Paus, en hij vormde het stout ontwerp om zijne benden naar Lombardije, en van daar naar Duitschland te voeren, toen plotseling een geweldige ziekte hem, op den 21 Mei 1254 ten grave sleepte. - Manfred, zijn halve broeder, een natuurlijke Zoon van Keizer Frederik, die vroeger, gedurende zijne afwezigheid, het bestuur over de Siciliaansche Staten gevoerd had, vlammende op het bezit van die Koningrijken, wordt beschuldigd van zijn dood te hebben bevorderd door het laten toedienen van een vergiftigd lavement.
eind13)
Men zal zich herinneren dat de Opperheer van het Roomsche Rijk den titel droeg van Roomsch Koning, tot dat hij te Milaan de ijzeren Kroon der Lombardische Koningen verworven en nader, te Rome, uit handen van den Paus zelven, de Keizerskroon ontvangen had. Dan eerst veranderde de titel van Roomsch Koning in dien van Keizer. - Meermalen had Paus Innocentius IV den Roomsch Koning Willem uitgenoodigd om de Keizerskroon te komen ontvangen, en bepaaldelijk na don dood van Koenraad; maar de moeijelijkheden waarin de Paus zelf in Italië gewikkeld was, deden deze plegtigheid telkens uitstellen. Thans echter bereidde zich Willem om, na den afloop van den voorgenomen wintertocht tegen de Westfriezen, naar Rome te gaan, ten einde, bij gelegenheid van het Paaschfeest, zich de Keizerskroon door den Paus op het hoofd te laten zetten.
eind14)
De vriendeschap van Willem voor Avennes was wederkeerig, en van de zijde van Willem bleek die uit waarlijk Koninklijke giften. - Na het huwelijk van Avennes met zijne zuster Adelheid, had hij aan dezen vriend, in de oorlogen welke hij voeren moest om de Duitsche Keizerskroon, een zijner getrouwste bondgennoten; maar hoe werd deze trouw door hem bij elke gelegenheid erkend! Naauwelijks was Aken bedwongen, of hij ondersteunt Avennes in den oorlog dien deze tegen zijne Moeder, Margaretha van Vlaanderen aanving, door wier onnatuurlijke haat en vervolging, hij, haar oudste zoon, ter wille van de Dampierres, (de zonen uit haar tweede huwelijk) van zijne erflanden verstoken was. Op een Hofdag te Maintz, in 1249 gehouden, werd Boudewijn van Avennes, Graaf van Namen, en Keizer van Constantinopel, wegens het niet verheffen van dat Leen, vervallen verklaard van dit Graafschap, en het leen van Namen aan Jan van Avennes opgedragen; en op denzelfden dag stond Willem aan zijne zuster Adelheid en haar Gemaal de landstreek Garviach in het Graafschap Aberdeen, in Schotland, als huwelijksgoed af. (Welke landstreek de Graven van Holland, als een erfenis van Floris III, gehuwd geweest aan Ada, zuster van den Schotschen Koning Willem, ter leen hielden van de Koningen van Schotland.) In een Rijksdag, ten jare 1252 te Frankfort, of liever in een leger voor die stad opgeslagen, gehouden, verklaarde hij, ondersteund door de Rijksvorsten die deze zitting bijwoonden, Margaretha van Vlaanderen, die niet ophield haar Zoon Avennes te vervolgen en feitelijk hem zelfs het bezit van Henegouwen ontzegde, dat aan dezen, door de uitspraak van Koning Lodewijk IX van Frankrijk was toegewezen, vervallen van de leenen die zij van het Rijk in bezit hield, namelijk: Zeeland, bewester Schelde, Aalst, Waas en de vier Ambachten met hunne onderhoorigheden, omdat zij van deze gewesten de Leenhulde binnen den bepaalden tijd niet gedaan had; en hij schonk die landen aan zijn' zwager Avennes, om die van Hem en het Rijk voor eeuwig, op zulk eene wijze, te leen te houden, als de Gravin die te voren bezeten had. - Hoe hij naderhand de daad bij het woord voegde, en zijn vriend en zwager Avennes zelfs in het bezit van zijn Graafchap Henegouwen stelde, zullen wij straks gelegenheid hebben te vermelden.
eind15)
De echtgenoot van den Roomsch Koning Willem II was Elisabeth, dochter van Otto I, Hertog van Brunswijk, de eerste Hertog van Brunswijk en Lunenburg. Voorheen voerden de Vorsten van dat Land den titel van Markgraaf. Hij was een zeer magtig Vorst in die dagen, en, benevens de Hertogen van Beijeren en Saxen, en den Markgraaf van Brandenburg, een getrouw aanhanger van Keizer Frederik II en diens Zoon Koenraad. Na de overwinning van Willem bij Oppenheim, en Koenraads vertrek uit Duitschland, was het vooruitzigt op het winnen dezer Rijksvorsten voor de zaak van Willem vrij wat verhelderd; en niets scheen hiertoe beter te zullen leiden dan eene huwelijksverbindtenis, te meer daar al deze Vorsten aan elkander vermaagschapt waren, en dus het winnen van den een' voor de partij van Holland, den overgang der anderen spoedig scheen te beloven. De Kardinaal, Legaat van den Paus, kwam Koning Willem in dezen door zijnen invloed te stade, en het huwelijk tusschen Willem van Holland en Elisabeth van Brunswijk kwam in 1252 tot stand.
Deze Elisabeth wordt om hare bevalligheid en innemende zielshoedanigheden door alle schrijvers hoogelijk geroemd. Melis Stoke zegt van haar (III B. v. 877 en volgg.)
 
Jonc, scone en wel gheboren,
 
Van Brunsewyc, als wyt horen,
 
Was si des Hertoghen kint.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken