's Gravenhage
(1842)–Adriaan Beeloo–
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Schoon zijt ge, o Hollands Zetelstad,
Verruklijk om te aanschouwen!
Doorslingerd van uw Lindenpad,
Omzoomd met praalgebouwen.
In 't midden prijkt uw Ridderzaal,
Als 't beeld der voorgeslachten,
Ontmanteld met een weidschen praal
Van pleinen, straten, grachten:
De plooijen in den rijken dos,
Zijn schoudren omgeslagen;
En 't breed borduursel is uw bosch,
Met bloeijend veld en hagen.
Maar, wie de kunst, de schoonheid roem',
In uwen kreits vergaderd;
| |
[pagina 16]
| |
Ik 't woud, met bladerkroon en bloem,
En beek en sprank dooräderd.
En als ik van der duinen kruin,
Links, d'oceaan zie golven,
En regts, uw bouwpraal en arduin
In 't wieglend loof bedolven:
Dan zie ik 't oude Holland wêer!
Van Texels barre stranden,
Tot waar de Maas zich stort in 't meir:
Één woud en oeverzanden.
Hier, strekken zich moerassen uit,
Met ruigte digt bewassen,
Waar roerdomps, hong'rend naar den buit,
Het wrokkend aas verrassen.
Ginds, waar de grond zich westwaarts strekt,
Omringd van heuvelklingen,
Met loofgewelven overdekt,
Waardoor geen zon kan dringen;
Zwerft tal van woudgedierte rond:
De vlugge hinde en bever,
Verschrikt op 't blaffen van een hond;
| |
[pagina 17]
| |
En 't grondomwroetend ever.
Maar, tusschen Hertog Govaerts stad,Ga naar eind7)
En 't oude graaflijk Leiden,
(Waardoor de Rijn haar golvend nat
Naar Katwijk heen doet glijden.)
Daar is in 't woud een lieflijk oord,
Door geen penseel te malen!
Daar heerscht een stilte, slechts gestoord
Door 't lied der boschkoralen.
Hier, rijzen beuken, slank en trotsch,
Als pijlers naar den hoogen,
En vormen lanen in het bosch,
Gewelfd als tempelbogen.
Ginds, schemert door het kreupelhout
Een plek, waar 't heilig donker
Des wouds versmelt in vloeijend goud,
Door 't prachtig lichtgeflonker.
De grond, in 't bloemenkleed getooid,
Als om er feest te houden,
Is rijk met paarlen overstrooid,
En blinkende esmerauden.
| |
[pagina 18]
| |
Hier ruischt een beekjen, aan welks boord
Jasmijn en rozen bloeijen,
Waarin het koeltjen zuchtend smoort,
Bij 't heete middaggloeijen.
Hier blinkt als diamant de vloed,
En prijken schooner kleuren,
Hier kweelt de vogel meerder zoet,
Omwalmd van balsemgeuren.
Een togtje doet het siddrend blad
Van gindsche popels wijken:
Wat donkre gevelspits is dat,
Die wij door 't loof zien prijken?Ga naar eind8)
Dat is het jagtslot, waar, zoo vaak,
In 't lommer nêergezeten,
De Graaf een wijl bij 't jagtvermaak,
Zijn zorgen mag vergeten!
Portaal en gevel zijn versierd
Met hoornen, huiden, tanden
Van al 't gevelde woudgediert':
Sint Huiberts offeranden.
En, wie de gunst was toegedacht,
| |
[pagina 19]
| |
Van binnen 't slot te aanschouwen,
Kon wis, bij zooveel praal en pracht,
Zijne oogen naauw betrouwen;
Hier was het al in harmonie
Met al het schoon daar buiten:
‘Berijdbaar’ dacht hij zeker, ‘wie
Een kroon om 't hoofd mag sluiten!’
Benijdbaar!... Of de zorg voor 't Land,
Bij wie een schepter voeren,
Niet sluipt op 't vorstlijk ledekant, -
Niet schalt door 't jagtrumoeren!...
De stoet genaakt, met stof en zweet bedekt.
't Nog bloedend wild, op horden uitgestrekt,
In zegepraal naar 't jagtslot heengedragen,
Voldingt den roem, behaald in 't wildbelagen.
Een hooge moed straalt uit der jaagren blik,
Uit dien der brakken zelfs, der herten schrik,
Schoon stroomen bloeds, uit open wond bij wonden,
Den wêerstand van 't gehoornde dier verkonden.
Maar, schittrend, daagt van uit die wolk van stof,
| |
[pagina 20]
| |
De Koning Willem met zijn glanzend hof,
De bloem des Adels, Lijnden, Brederode,Ga naar eind9)
En wie hij meer ter jagt en feestdisch noodde,
Avennes, hem als vriend en broeder waard,
En Hennenberg, ter wederzij geschaard
Des Vorsten, wien ge, ook zonder praalvertooning,
In 't jagtgewaad, zult groeten voor den Koning.
Van niemand golft zoo hoog de vederbos,Ga naar eind10)
Niet één beschrijdt zoo schilderachtig 't ros,
Welks fijne bouw, zoo sterk, zoo vlug in 't jagen,
Geschapen scheen om zulk een last te dragen.
Genaderd op het slotplein, stijgt hij af.
Wat majesteit die elken zwaai omgaf!
Wat manlijk schoon straalt uit die wezenstrekken,
Dat de afstand slechts deed raden, niet ontdekken!
De blos der jeugd op 't open, lier gelaat,
Waarop toch de ernst des mans te lezen staat,
Die fijne leest, bij breede borst en schouders,
(De kracht en 't schoon vereend van beî zijne ouders.)
O, wie den Vorst aldus beschouwen kon,
Verbaast het niet dat hij de harten won
| |
[pagina 21]
| |
Der vrouwen, hij tournooi of feestvermaken,
En mannen daar van ijverzucht deed blaken!
Toch onderschept een ligte wolk het licht
Der gulle vreugd op 's Vorsten aangezigt;
Maar zigtbaar slechts voor die hem kennen. - 't Joelen
Des bonten hoops, die straks zijn drift mogt koelen
Aan 't bloedig spel, en thans de wijnkruik zwiert;
De rijke buit van 't schoonste woudgrdiert',
Hem voorgelegd, met innig welbehagen,
Het schoonste hert dat ooit een kroon mogt dragen,
Niets, niets ontlokt die luide blijdschap hem,
Als anders plagt. - Met fluisterende stem,
Spreekt hem Avennes aan: - ‘Mijnhcer en Koning!....’
De Vorst ziet op, - en wenkt hem naar zijn woning,
En, bij een frissche teug, die 't hart ontsluit,
Hervat hij: - ‘ Mijn Avennes, wat beduidt
Die hoofsche toon - van u moet ik dien hooren!....’
‘Vergeef me! 'k zag U in gepeins verloren,
En waande, een onheil...’ ‘Ja, ik was verstrooid;
Zoo zaagt ge, in 't vreugdgeruisch mij zeker nooit!
Maar, 't zij ge een wijl mijn sombre luim kunt deelen, -
| |
[pagina 22]
| |
Of, (ligt!) een lach van spot niet kunt verhelen, -
Uw vriendenhart zij toch mijn zorg betrouwd!...
Zaagt ge ooit een kamp zóó bloedig in het woud?...
Hoe joeg mij 't hart, toen eensklaps voor mijne oogen,
In gindsche dreef, de hoornen zich bewogen
Van 't edel hert, 't sieraad van onzen buit!
Maar sneller dan een bliksem was 't vooruit;
En - of de woeste drift, in mij ontstoken,
Ook 't bloed in 't hart van ros en hond deed koken, -
't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos,
Gelijk een stormwind, op den vlugtling los!
Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden,
Welks vlugge voet hem, met de vaart der winden,
Door bosch en weide en greb en beken draagt.
Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt,
Maar niet de ren der uitgerekte honden,
Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden.
Wij volgen hen tot voor een breeden plas,
En - zien het hert, gedoken in 't moeras!
De pijl en snorren en de honden zwemmen,
Die, bijtend, hem om borst en lendnen klemmen.
| |
[pagina 23]
| |
Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt,
Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!...
En, eensklaps, of me een nevel had omtogen,
Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen!
'Scheen, Fredriks schim stond voor mij opgedaagd!Ga naar eind11)
'k Zag Koenraad weêr, bij Oppenheim gejaagdGa naar eind12)
Gelijk dit hert!... en dofte stemmen klonken:
‘'t Hert droeg een kroon, hem door Natuur geschonken,
Maar gij!....’ Mijn hand klemde om den teugel zaam,
En 'k voelde een schrik.... waarvoor ik nog mij schaam!..’
‘De vrome Willem kan zich zelv' vergeten,
En siddren!... hij! - als voor 't ontwaakt geweten,
De booswicht; hij, der Kerke trouwste zoon!’
Zoo sprak Avennes:’ Wien, wien voegt de Kroon
Dan U, wiens staal, het Rijk, wiens deugd de harten
Verwonnen heeft, van wie uw hoogheid tartten!
Wie stortte zich in d' open jammerpoel,
Van smaad, ellende en rustloos krijgsgewoel,
Om Kerk en Rijk te redden van 't verzinken?...
Wien mogt de Kroon niet schoon in de oogen blinken?
Maar 't offer, dat zij vorderde, in den nood,
| |
[pagina 24]
| |
Voor allen was 't - maar niet voor U te groot!
De Paus, de Hemel zelf, schenkt U zijn zegen!
De Vrede en Welvaart storten allerwegen
Haar schatten uit, waar de oorlogskreet weêrklonk!
Die Koenraad zelfs van Hohenstaúffen zonk
In 't graf; U schiet geen mededinger over! -
Gij mint de Vreê; - welnu, haar palmenloover
Schiet welig op, ook aan de barre kust
Van Holland, steeds uw vreugd en oogelust,
En meerder waard dan Kroon en Rijkssieraden! -
De Fries alleen, hardnekkig in 't versmaden
Van gunst, en voor uw dreigen onversaagd,
Wien vrijheid slechts in roof en moord behaagt,
De Fries alleen durft U, zijn Landsheer, trotsen.
Wel, als de winter poel en stroom met schotsen
Bevloert, en 't week moeras, (zijn schuts alleen!)
Ten strijdperk baant, verhard tot marmersteen;
Dan met de kracht des stormwinds aangevlogen,
En voor uw' voet dien trotschen stam gebogen!
De rust hersteld van Holland, en, in spijt
Der Friezen zelf, hen van het wee bevrijd
| |
[pagina 25]
| |
Dier vrijheidszucht, de bronwel van hun rampen! -
Zoo wilt ge om 't heil van uwe volken kampen,
En weigert zelfs, uit 's Opperpriesters hand
De Keizerskroon, uit zorg voor 't Vaderland!Ga naar eind13)
Moogt ge in dien strijd den lauwerkrans behalen,
Hoe heerlijk zal hem 't Kroonengoud omstralen;
Dat schooner niet om d'achtbren schedel blonk
Van Charlemagne, uw groote gids!...’
Een vonk
Van 't heldenvuur, dat op die taal ontgloeide,
Schoot uit den blik des Konings, en er vloeide
Weer donker rood om zijn verbleekte kaak.
Onfeilbre tolk der kittling van 't vermaak,
Door 't lofgeschal, dat in zijne ooren suisde,
En.... dat in 't hart ook menschlijke aandrift huisde.
(Veroordeel hem.... kent ge u van zelfzucht vrij!)
Gelukkig was die taal geen vleijerij;
(Die valsche munt in hand van valsche vrinden,
Om 't kortziend oog van Vorsten te verblinden!)
En, viel de lof hier aan den spreker ligt,
Hij was den Koning, Land en Gâ verpligt,
| |
[pagina 26]
| |
De dankbaarheid mogt uit zijn woorden spreken.Ga naar eind14)
‘Ik dank u, Broeder, zie hij is geweken
De nevel, die in mijn ontrust gemoed,
Gevolg was van 't te zeer verhitte bloed!
Komt, wijden we ons, voor dat de winter nadert,
Die in West-Friesland ons ten strijd vergadert,
Geheel 't vermaak, in dit verruklijk oord! -
- Hebt gij dien schal daar niet door 't bosch gehoord?..
Ruk 't venster open! - ja, het zijn mijn vrinden!..
O, mogt mijn Gâ zich in hun midden vinden!
Schenk, Heilge Maagd, mij 't voorwerp van mijn min!
En 't plein weêrgalmt: Leef, leef de Koningin!...Ga naar eind15)
|
|