Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 1
Afbeelding van Gedichten. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (20.98 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (0.65 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 1

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Kuser.

 
Waardeert gij wel dat dichterlijk seizoen,
 
Wanneer de zon met rooder glansen straalt,
 
Een somber bruin het blij en helder groen
 
Vervangt, en de aarde in 't kleed des najaars praalt?
 
De feestdos niet, die jeugd en lente hult,
 
Noch de opschik, dien natuur des zomers duldt,
 
Wanneer 't haar lust met ieder dageraad
 
Te pronken in een prachtiger gewaad, -
 
De mantel is 't der breede staatlijkheid,
 
Dien de achtbre herfst haar om den schouder spreidt.
 
Ja, de achtbre herfst. Het is geen blonde maagd,
 
Wier rozenmond den lach der blijdschap draagt,
 
Wier voorhoofd jeugd en helderheid vertoont,
 
En in wier borst slechts vreugde en liefde woont,
 
Wier blijde lonk een blijder hymne vraagt,
 
Wier enkle blik de somberheid verjaagt,
 
Die niets gedoogt dan vreugde, vrede, en min;
 
Het is geen trotsche en machtige vorstin,
 
Wier blik gebiedt, wier voorste vinger dwingt,
 
Die, als zij bloost, slechts bloost van ongeduld,
 
Die eerbied vraagt voor 't purper, dat haar hult,
 
En voor 't juweel, dat haar den slaap omringt;
 
Het is een man, eerwaardig, statig, schoon,
 
Wiens fier gelaat den tintelblos der jeugd
 
Verloochent met den glimlach van de vreugd,
 
Van schedel hoog en reeds verbruind van koon.
 
Welsprekend zijn zijn trekken, en indien
 
Zijn voorhoofd menig rimpel u doet zien,
 
't Is manlijke ernst, geen ouderdom of leed,
 
Wat in dat hoofd die diepe voren sneed.
 
Daar is een stille, een effen majesteit,
 
Die over hem een kalmen glans verspreidt;
 
Iets geheimzinnigs en verhevens, dat
 
Van hooger spreekt dan aardsch verstand bevat;
 
Iets heerlijks en iets machtigs, dat de geest
 
Niet navorscht, maar als iets ontzaglijks vreest.
 
Die hem vereert, komt, als hij nadertreedt,
 
Hem niet voor 't oog met zang of jubelkreet.
[pagina 208]
[p. 208]
 
Maar wacht hem op met stille huivring, bleek
 
Van eerbied, als weleer aan Kedrons beek,
 
De kinderen van Isrel hun profeet,
 
Daar hij verscheen in 't harig opperkleed,
 
Terwijl de Geest des Heeren zijn gelaat
 
Deed blinken van der godspraak dageraad.
 
 
 
En is zij niet een godspraak, de natuur?
 
Een stemme des Almachtigen aan de aard,
 
Profetisch boek, waarin zich God verklaart,
 
Waarin zijn naam met letteren van vuur
 
Geschreven staat, en waar de vrome geest
 
Met diep ontzag zijn wondermacht in leest;
 
Dat, schoon vervuld van raadslen, Hem gebiedt
 
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet:
 
Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult,
 
En 't hart met troost, geloof, en hoop vervult?
 
 
 
Daar zijn, helaas! daar zijn er ziende blind,
 
En hoorend doof, wien de open boekrol niet
 
Ter harte gaat, wien 't woord, dat de aard geschiedt,
 
Voorbijgaat als een ijle lentewind.
 
Maar o! ik ken, wie aarde en hemel spreken,
 
Wie àlles woord en spiegel is en teeken,
 
Wier teeder hart van alles d' indruk voelt,
 
Die gissen wat eens Scheppers werk bedoelt;
 
Wie lente en herfst doet lijden en genieten;
 
Voor wie geen straal vergeefs door 't loof zal schieten,
 
Geen schaduw vruchtloos spelen over 't mos,
 
Geen vogelstem om niet weerklinkt door 't bosch;
 
Maar die 't geheim van klanken, tonen, vormen,
 
Der schaûw, van 't licht, der stilte, en des geluids
 
Verstaan; wie 't dof geklaag der najaarsstormen
 
Beteeknis heeft als 't lente-bladgesuis;
 
Voor wie des voorjaars zachte groenschakeering
 
Een zin heeft als 't veelkleurig herfstbruin; die,
 
Met 't wisslen der natuur in harmonie,
 
Gevoelig zijn voor iedere ommekeering,
 
En aan haar borst vertroosting zoeken van
 
Al wat op aard de zielen grieven kan;
 
Die zeggen, met het oog op haar geslagen:
 
‘De menschen zijn mismaakt, misdadig, boos;
 
Gij, voorwerp van des Heeren welbehagen,
 
Zijt rein en goed en nimmer liefdeloos.
 
Gij blijft volmaakt, ten spijt van al hun woeden,
 
Als toen één woord u uit den baaierd riep:
 
Verhaal ons van den Machtigen en Goeden,
 
Die onverminkt in stand houdt wat Hij schiep!’
[pagina 209]
[p. 209]
 
Het was een late, een warme najaarsdag,
 
Als somtijds wel het hart verkwikken mag,
 
Vóór nog de lucht, in ongestuimigheid,
 
Ons op de kou des winters voorbereidt.
 
Een onweersbui had aarde en lucht verfrischt,
 
En de enkle wolk, die 's morgens aan den trans
 
Gezien was. werd in 't avonduur gemist;
 
Het zonlicht praalde in onbetwisten glans
 
In 't westen; 't wierp zijn rood en vloeibaar goud
 
Door 't breed plantsoen van 't statig Haagsche woud;
 
Het speelde met de schim der blaadren: 't gleed
 
Langs 't bonte mos, der stammen opperkleed;
 
't Stortte over 't gras zijn heldre strepen uit;
 
't Verbruinde hoog het helder, 't glanzig geel
 
Der najaarsbloem, zich wiegende op haar steel,
 
En smoorde in 't loof van 't hooggeschoten kruid,
 
Dat, of 't den plicht der dankbaarheid verstond,
 
Zijn geuren rijk en mild ten hemel zond.
 
 
 
Maar hij, die ginds in 't donker loofpriëel
 
Ter nederzit, geniet hij dit tooneel?
 
Verstaat hij d' ernst en 't grootsche van dit uur,
 
En slaat hij acht op 't wezen der natuur?
 
Of is hij een, wiens onverschilligheid
 
Zich 't zoete van haar omgang heeft ontzeid?
 
Verliest zijn ziel zich hier in mijmring? Heeft
 
Zijn hart behoefte aan meer dan de aarde geeft?
 
Of zit hij neer en denkt niet in of na?...
 
- Mij dunkt, hij slaat de regendropplen gâ,
 
Die aan den tak, waarop hij de oogen richt,
 
Gezevenkleurd door 't op hen brekend licht,
 
Nog hangen, en wier zacht en helder nat,
 
Een oogenblik vertoeft op ieder blad,
 
Tot dat de drop. steeds meer en meer bezwaard,
 
Moet vallen, en ternederspat op de aard.
 
- De beuzelaar!.... Stil! Schort uw oordeel op;
 
Zijn ziel houdt zich niet bezig met dien drop;
 
Maar als het hart het volst is, als de geest
 
Zich meest vermoeit en inspant, als hij meest
 
Verdiept is in gepeinzen, wier gewicht
 
Geheel zijn aandacht vergt, dan geeft hij vaak
 
Aan 't lichaam een geringe beuzeltaak.
 
Iets dat de hand tewerkstelt of 't gezicht;
 
Zoodat de ziel, door 't lichaam ongekrenkt,
 
Alleen en onafhanklijk voelt en denkt.
 
 
 
Zie zijn gelaat, en zeg! getuigt het van
 
Een kleine ziel, een minbeduidend man?
 
't Is bleek en dor, en iedre trek drukt smart
[pagina 210]
[p. 210]
 
Of ernst uit, spreekt van een gebroken hart,
 
Of van een ziel, die, voor die leest te groot,
 
Dat lichaam veel doet lijden. Dat gelaat
 
Draagt treurig 't merk van wien een vroege dood
 
Is voorbestemd; een diepe rimpel gaat
 
Van d' eenen slaap tot d' andren, en het is
 
Als drukte daar een wolk van duisternis
 
Zijn hoog en edel voorhoofd; in zijn blik
 
Is iets ontrustend droevigs, dat meer schrik
 
Dan deernis wekt; een fletse glimlach zweeft
 
Hem om de bleeke lippen, maar hij geeft
 
Geen uitdruk van genoegen aan een mond,
 
Waarmee geen denkbeeld zelfs van vreugd bestond.
 
Het is de lach van iemand, die zijn lot,
 
Hoe treurig, in gewaande rust bespot,
 
Van een, die zoo gewend is aan 't verdriet,
 
Dat hij het met een lach in de oogen ziet,
 
Maar met een lach, aan vreugde en kalmte vreemd,
 
Die van de smart het smartlijkste overneemt.
 
Zijn houding heeft iets ernstigs, en hij leunt
 
Zich aan den stam des booms, en ondersteunt
 
Zijn schedel met de handpalm; 't blonde haar
 
Valt op zijn borst in lokken, lang en zwaar.
 
Zoo stil, zoo onbeweeglijk zit hij daar;
 
Daar is in hem iets zoo noodlottigs, dat
 
Wie hem met aandacht gâgeslagen had,
 
Van hem gewis zou tuigen als van een
 
Die in zijn jeugd reeds meer dan grijsaard scheen,
 
Wien wis een wreede kanker knaagde aan 't hart,
 
Een zoon van 't leed, een broeder van de smart.
 
Maar tevens was daar in zijn houding iet,
 
Dat onderwerping, geen geduld verried,
 
Iets krachtigs en iets manlijks, dat zijn leed
 
Weersprak en zich als meerder gelden deed.
 
 
 
Wie is hij? Hij is edelman, en noemt
 
Zich Kuser. Naam en stam zijn onberoemd.
 
Hij was aan 't hof van Hollands GraafGa naar voetnoot1) verknocht,
 
Maar nauwlijks daar bekend; de jongling zocht
 
Geen vriendschap, geen bekendheid; hij volbracht
 
Zijn plicht getrouw, en meer werd niet gewacht.
 
Hij was een vreemd verschijnsel aan een hof,
 
Waar vreugde en dwaasheid heerschten; maar hij trof
 
Er de aandacht schaars; hij nam behoorlijk deel
 
Aan alles wat gebeurde, en sprak niet veel;
 
Zijn somber uitzicht en zijn stroefheid deed
[pagina 211]
[p. 211]
 
Hem mijden door degenen die hij meed.
 
Hij minde de eenzaamheid, maar zonder dat
 
Hij vrees of afschuw voor de menschen had;
 
Want wie hem opzocht, wie hem toesprak, vond
 
Geen norschheid, zelfs geen wrevel in zijn mond,
 
Geen blijk van ongeduld, als hij verraadt,
 
Die 't menschdom niet vertrouwt, of werklijk haat.
 
Beminlijk was hij, enkel heuschheid, steeds
 
Tot dienst bereid; en op dien grond bewees
 
Men hem een graad van achting, en ontzag
 
Zijn somberheid, verdroeg zijn bleek gelaat,
 
En spaarde hem dat spottend hoongelach,
 
Waar de ijdelheid den ernst mee gadeslaat.
 
Soms zat hij aan bij feesten. Dan verliet
 
Hem vaak, zoo 't scheen, de nevel van 't verdriet;
 
Dan brak zijn geest den tooverkring van smart
 
Rondom hem, en ontspande zich zijn hart;
 
Dan nam hij deel aan 't schaatren van de vreugd,
 
Met al het vuur, de dronkenschap der jeugd;
 
Ja, dan ontstak een purpren blosje vaak
 
Zijn altijd bleeke en ingevallen kaak;
 
Dan vloog zijn oog verwilderd om en rond;
 
Dan week de jok, de scherts niet van zijn mond;
 
Maar razend was zijn vreugd en woest zijn lach,
 
En bitterheid zijn luim; en d'andren dag
 
Vond elk een dubble wolk van somberheid
 
Op 't uitgeput en dof gelaat verspreid.
 
Zoo dekken zwarte dampen een vulkaan,
 
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.
 
 
 
Dit zag men; dit werd opgemerkt; maar geen
 
Vermoeide zich met gissingen te smeên
 
Naar de oorzaak van een toestand die, zoo 't scheen,
 
Den jongling heimlijk ondermijnde. Ja,
 
Men sloeg hem soms een poos nieuwsgierig gâ,
 
Men sprak soms van den sombre, die zijn jeugd
 
Dus doorbracht zonder blijdschap, zonder vreugd;
 
Maar niemand wilde, of niemand dorst bestaan,
 
Een dieper blik in zijn gemoed te slaan, -
 
En mooglijk was op zijn gelaat te lezen,
 
Hoe vruchteloos dat onderzoek zou wezen.
 
Eens had men hem omzichtig uitgehoord,
 
Of mooglijk een verborgen kwaal hem sloopte -
 
‘Een kwaal!’ de jongling glimlachte op dat woord,
 
Als een die 't niet geloofde, maar het hoopte;
 
En sedert was geen poging meer gedaan,
 
Om wat hem kwelde en mijmren deed te raân.
 
De Graaf? Hij had om eenig dienstbetoon,
 
Hem door den vader aangedaan, den zoon
[pagina 212]
[p. 212]
 
Zijn breeden kring van eedlen in doen treên,
 
En sinds den dag dat hij aan 't hof verscheen
 
Een enkle maal hem gunstig afgevraagd:
 
‘Bevindt ge u wel, Heer Kuser?’ of: ‘Behaagt
 
‘U 't hof?’ en 't wederwoord was telken keer
 
Bevestigend geweest; wat wil men meer?....
 
Of mocht men van Graaf Albrecht vergen dat
 
Hij kennen zou wie hij bevoorrecht had?
 
 
 
Maar wat kon 't zijn, dat in den bloei van 't leven
 
Een jongling zulk een lot ten prooi kon geven;
 
Betreurde hij een doode? Dat verdriet
 
Is zachter en vereischt dien zielsstrijd niet,
 
Noch 't zelfbedwang dat zijn gelaat verried.
 
Die droefheid heeft iets kalms: zij treurt alleen;
 
Men draagt die smart met zuchten en geween,
 
Niet met een rimplig voorhoofd en met blikken,
 
Wier wilde vlam de harten doet verschrikken;
 
Tenzij het hart, door ongeloof verstrikt,
 
Den dood met toorn en hooploos tegenblikt.
 
Maar Kuser scheen godsdienstig - o! wellicht
 
Was hij een stugge dweper, die het vleesch
 
Wou tuchtigen, die voor het hard gericht
 
Der vroomheid, wat er kwaads in hem verrees
 
Bestrafte, in strenge boete en zelfverzaking
 
Zich scherpe doornen zaaiend tot volmaking!
 
Maar waarom dan én hoofsch én aardsch gedruisch
 
Niet ras geruild voor kloostercel of kluis? -
 
Neen, eer weervoer hem 't leed van een, wiens hart
 
Aan droomen heeft geloofd en schriklijk werd
 
Bedrogen; van wiens liefderijk gemoed
 
Een wereld zich beloofd had, braaf en goed;
 
Van wie met liefde, trouw, belangloosheid,
 
En edelmoed zich zalig had gevleid;
 
Maar voor wiens hart, aan 's menschen boosheên vreemd,
 
Die wereld straks een andre houding neemt;
 
Die meer en meer, waar hij zijn blikken slaat,
 
Slechts laagheid ziet en welberekend kwaad,
 
Vermomd belang en schaamteloos verraad.
 
Ziedaar, ziedaar de rampen van de jeugd!
 
Men noemt haar steeds des levens rozentijd,
 
Den dageraad der hoop, 't seizoen der vreugd:
 
Voor wie gevoelt is ze een gestâge strijd,
 
Waarbij zijn liefde in 't ijslijk kampperk treedt
 
Met wat de valsche wereld wijsheid heet;
 
Waar zij aan d' adel van zijn ziel 't geweld
 
Van eigenbaat en laagheid tegenstelt;
 
Waarin zijn jeugdige ijver voor het goede
 
Ten kamp met haar veroude koelheid streeft,
[pagina 213]
[p. 213]
 
Tot dat de ziel, het eeuwig worstlen moede,
 
Het veld verlaat en haar de zege geeft.
 
Daar zijn er die reeds vroeg den schedel bukken;
 
Daar zijn er die ten uiterst weerstand biên,
 
Wier vuist zich nooit de wapens laat ontrukken,
 
Vóór zij zich kracht- en hoop- en weerloos zien;
 
Maar allen, die den zwaren strijd beginnen,
 
Verliezen er hun zuiverheid van hart,
 
Of laten er den boozen worm der smart,
 
De gifte slang van haat en wrevel binnen,
 
Tenzij hun ziel zich vroeg ten hemel keer',
 
God dienen en zoo de aard vergeten leer'. -
 
Was dit het lot van Kuser? - hield hij licht
 
Nog vast aan wat hij zich had toegedicht?
 
Gevoelde hij, op dees noodlottige aard,
 
Zich-zelf misplaatst en beter wereld waard?
 
Was hij, zijn eigen meerderheid gewis,
 
Een standbeeld, dat te groot was voor zijn nis,
 
Dat breken moest, niet krimpen kon, indien
 
Men ter bestemder plaats 't gesteld wou zien?
 
Of had wellicht die schrikbre ramp der jeugd,
 
Die 't helder lichtjen uitblaast van de vreugd,
 
De bloemen van gezondheid, hoop en lust
 
Doet welken, en den zegen weert der rust,
 
Ook hem 't geluk te wreed ontnomen? Griefde
 
Hem 't moordend leed van onvergolden liefde?
 
Of voedde zich in 's jonglings fier gemoed
 
De kanker van de schande met zijn bloed?
 
Of schreeuwde hem de booze wraak aan 't oor,
 
En liet hem rust noch levensvreugde vóór
 
Hij aan heur bloedig' eisch gehoorzaamd had?
 
Of volgde hem de wroeging, waar hij trad?
 
Verweet hij zich een woeste misdaad? Schaamde
 
Hij zich zijn schuld, zijn boosheid? Of beraamde
 
Zijn ziel ondanks zich-zelve een opzet, dat
 
Haar moeite kostte, en huivren deed, en schokte,
 
En afschuw baarde.... en niettemin verlokte?
 
 
 
Maar wat er op zijns harten bodem lag,
 
Hij dacht er aan op dien Septemberdag;
 
Hij dacht er aan te midden dier natuur,
 
In 't plechtig van dat najaarsavonduur.
 
Zijn (wat het waar) leed, wroeging, haat, of smart,
 
Woog thans hem met verdubbeld wicht op 't hart.
 
Hij bleef verdiept in mijmring, en hoewel
 
Elk denkbeeld foltring was en pijn, hij spaarde
 
Er zich niet één, geen enkel, maar vergaarde
 
De brandstof om zich tot zijn eigen hel.
 
Daar werd zijn oor een vrouwenstem gewaar,
[pagina 214]
[p. 214]
 
Die spottend sprak: ‘Zie onzen droomer daar!’
 
En 't was als of bij 't hooren van die stem,
 
Een nieuw, een ander leven keerde in hem;
 
Het was als had een booze tooverkracht
 
Tot nog toe hem bezworen, die dat woord
 
Weer ophief; want zooras hij 't had gehoord
 
Verrees hij uit zijn mijmring; 't scheen als bracht
 
Het op zijn wang een zweem van roodheid voort;
 
Hij beet zich op de lip, totdat zij bloedde,
 
- Van smart misschien, waarschijnlijker van woede!
 
Hij zag niet op tot wie dus spotte, maar
 
Hij wendde 't aanzicht af en vlood van daar.
 
Doch, weinig schreden verder, zag hij om,
 
En met een oog. waarin een traandrop glom,
 
Wierp hij, wie dus zijn mijmring had gestoord
 
Een vuurblik na in plaats van wederwoord.
 
Blonk in dien traan een stil maar droef verwijt?
 
Of was 't een drop van overkropten spijt?
 
O zeker! want als 't hart zich bezighoudt
 
Met wat het als zijn hoogst belang beschouwt,
 
Wat is er dan meer sarrend dan die toon
 
Van spotternij, dan 't lachen van den hoon!
 
In 't oog, dat nooit van weemoed weenen kon,
 
Ontspringt aldus somtijds een volle bron
 
Van tranen, die 't verteren, en wier gloed
 
De razernij in 't brein ontvlammen doet.

voetnoot1)
Graaf Albrecht, die, daar hij ook Hertog van Beieren was, beurtelings Graaf en Hertog werd genoemd.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken