Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 1
Afbeelding van Gedichten. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (20.98 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (0.65 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 1

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Willem.

 
Zij naadren door de linden; acht in tal,
 
Vermomd, gewapend, zwijgend. Immer zal,
 
Zoolang 't op aard zijn offers blijft begeeren,
 
Het misdrijf met de stilte samenzweren;
 
En o! dat geeft aan elk misdadig feit
 
Een hartverschrikbre, een helsche plechtigheid,
 
De somberheid des doods, iets dubbel wreeds,
[pagina 226]
[p. 226]
 
Een ijzren onverbidlijkheid, die vrees
 
Tot wanhoop maakt en ongenadig toont
 
Hoe weinig deernis bij de boozen woont!
 
 
 
Twee stijgen af, en een dier beiden steekt
 
De hand naar teedre Bertha uit; hij spreekt:
 
‘Gij, volg me, kind! U zal geen leed geschiên!’
 
‘Geen leed!’ - roept ze uit, - ‘en is 't geen leed, indien
 
Ik mijn meestres in uwe macht moet zien,
 
En haar verlaten? Wie gij wezen moogt,
 
Wees niet zoo boos! Gewis: uw hart gedoogt
 
Die wreedheid niet, o laat mij deel verwerven
 
In wat gij haar beschikt;... of voor haar sterven!
 
Geloof niet dat ik vrees te sterven, stoot
 
Me een dolk in 't hart en geef me een vroegen dood!
 
Of zoo 't misschien uw wrok te weinig zij,
 
Grief, pijnig, kwel, mishandel, folter mij!
 
Maar o, raak haar, raak haar niet aan, bezeer
 
Geen haar heurs hoofds....’
 
Helaas, zij kon niet meer;
 
Maar 't oog gericht op hem, tot wien zij dus
 
Gesproken had, omhelsde zij Aleide,
 
En kuste haar voor 't voorhoofd: - ach, die kus
 
Had meerder in dan alles wat zij zeide!....
 
Maar die het zag was doof voor medelij',
 
En blind voor liefde en eenvoud; hij ontscheurde
 
Haar wreed aan die omarming, en hij beurde
 
Haar in den zadel. ‘Jonkvrouw!’ snikte zij,
 
Terwijl zijn arm zich vastklemde om haar midden,
 
‘Zoolang men de arme Bertha 't leven laat,
 
Zal zij voor u, voor haar gebiedster bidden.
 
Vaarwel, vaarwel, geen tegenworstling baat!’....
 
Zij spreekt; de wreede ruiter stijgt met haar
 
Te paard en haast te viervoet zich van daar.
 
 
 
Thans rijst de Jonkvrouw op. Daar stond ze alleen,
 
Alleen, met zeven ruitren om haar heen;
 
De weerloosheid omringd van moedwil. Neen,
 
Daar hoefden, om een zwakke maagd te vangen,
 
Geen scherpe dolken in hun gordels, geen
 
Geweren van hun draagband af te hangen,
 
Geen ruwe moed, geen list, geen lichaamskracht, -
 
Daartoe voldeed hun daarzijn in dien nacht.
 
En toch, zij scheen bedaard; zij beefde, maar
 
Had half de macht zich in te houden; haar
 
Gelaat was bleek maar kalm; zij sprak; en schoon
 
Een felle ontroering sidderde in haar toon,
 
Haar stem was luid en klonk hun fier en klaar:
[pagina 227]
[p. 227]
 
‘Wie zijt gij, en wat wilt gij?’
 
Niemand sprak.
 
Toen wendde zij zich tot den voorste; strak
 
Zag zij hem aan, als moest haar blik de mom
 
Doordringen, die hij voorhad. Hij bleef stom;
 
Maar zij ging voort te spreken: ‘Willem! meer
 
Dan dit heb ik aan u verdiend. Uw haat
 
Is wettig, en uw wraakzucht evenzeer;
 
Maar 'k achtte u niet tot zooveel wrok in staat!
 
'k Heb u verloochend, u mishandeld, u
 
Gehoond; gij waart mijn vriend eens, mooglijk meer
 
Dan dat! Gij zijt mijn ergste vijand nu!
 
En ik, - ik geef mij over aan uwe eer.
 
Ik vraag niet of 't grootmoedig is, een vrouw
 
Dus wreed te straffen, want uw antwoord zou,
 
Nu gij zoo ver - God weet met welk een doel! -
 
Gegaan zijt, niet dan hard zijn voor 't gevoel.
 
Vergeef mij niets, volvoer uw opzet! Maar
 
Indien ge een sprank van deernis voedt voor haar,
 
Die eenmaal beter was dan nu, zoo spaar
 
Haar zwakheid, straf haar niet te fel, wees zacht!
 
En maak, als zij, geen misbruik van uw macht!
 
O Willem! gij waart nooit gestreng voor mij...’
 
 
 
Maar 't antwoord snauwt haar tegen: ‘Wie ik zij,
 
Wie geeft u 't recht mij dus te noemen. Vrouw!
 
Ik ken u niet; zoo 'k u gekend had, 'k zou
 
U lang, reeds lang verloochend hebben.’
 
Zie
 
Dat was te veel, te veel voor hoogmoed, die
 
Zich dus vernederd had; - dat schriklijk woord
 
Pleegde aan haar ziel een zedelijken moord;
 
Het wondde, meer! 't verplette haar het hart.
 
Zij gilde 't uit van spijt, en woede, en smart.
 
Toen zonk zij loodzwaar, toen amechtig neer,
 
En sprak noch weende; zij bewoog niet meer.
 
Och, ware 't voor die liefelijke leest
 
Reeds nu de roerloosheid des grafs geweest!
 
 
 
De ruiters stegen af, en hieven haar
 
Weer op; zij stond, maar gansch gevoelloos, maar
 
Een marmerbeeld gelijkend; luid gebood
 
Men haar te paard te stijgen; doch zij gaf
 
Geen teeken of zij levend waar dan dood;
 
En mooglijk was zij veeg genoeg voor 't graf!
 
Zij zag hen aan met oogen zonder licht,
 
En met dien onbezielden, kouden blik,
 
Waarmee op u een blinde de oogen richt,
 
En die slechts deernis baren kan of schrik.
[pagina 228]
[p. 228]
 
Maar eensklaps blinkt het schittren van een degen
 
't Boosaardig oog van haar belagers tegen.
 
Een ruiter naakt in driftigen galop,
 
Houdt stand, en heft zich in zijn beugels op.
 
Hij spreekt niet, dreigt niet, ziet niet rond, noch telt
 
't Getal van wie zijn woede tegensnelt.
 
Hij houdt alleen het (ach, hoe bleek!) gezicht
 
Naar 't roerloos beeld der tengre maagd gericht;
 
Viert weer den toom, en spoort en dringt zijn paard
 
In 't midden van wie om haar zijn geschaard,
 
Die, door zijn komst dus plotseling verrast,
 
Verschrikt en norsch hem aanzien. Hij verklaart
 
Zich niet, maar grijpt Aleides sluier vast,
 
En dreigend vlamt zijn zwaard in 't rond, en treft
 
Al wie zijn arm nog tegen haar verheft.
 
Men scheidt hem van de Jonkvrouw, wie een deel
 
Bewaken blijft; een vijftal degens blinken
 
Hem toe, maar doet zijn riddermoed niet zinken;
 
Wat held, die zwaarden afwacht, vraagt hoeveel?
 
Hij worstelt onversaagd met heel den stoet.
 
Een wapen treft en verft zich in zijn bloed....
 
Het stuit hem niet; zijn helm is afgevallen...
 
Het deert hem niet; hij weert zich tegen allen:
 
Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed.
 
 
 
Verschriklijk was die kampstrijd, in dien nacht!
 
Reeds half bezweek des eedlen ridders kracht,
 
En telkens trof hem 't ijzer meer geducht,
 
Maar plotsling riep een stem: ‘Gezellen, vlucht!
 
Daar dwaalt een licht in 't bosch... 't komt naderbij...
 
Gedenkt 't bevel van Willem: - FilipsGa naar voetnoot1) gij!’
 
‘Gij siddert,’ - sprak een tweede - ‘wel! laat mij!
 
De BlooteGa naar voetnoot2) was nooit bloodaard!’
 
 
 
't Wordt volbracht.
 
Een ponjaard licht in 't duister van den nacht,
 
Gelijk een bliksemstraal aan 't zwart der lucht;
 
Een scherpe gil gaat op... een flauw gezucht...
 
Aleide viel...............
 
 
 
En tevens viel, wie haar
 
Had voorgestaan in 't uiterst van 't gevaar.
 
De moordenaars bereiden zich ter vlucht.
 
Zij gaan, zij gaan! de gruwel is bedreven;
 
De rol gespeeld, ten koste van hun eer!
[pagina 229]
[p. 229]
 
Slechts zijn hun bloedige offers nagebleven,
 
En 't zwart gordijn des doods daalt plechtig neer.
 
 
 
Nog zwerft het licht, verhaaster van den moord,
 
Door 't bosch, maar 't blijft op afstand van dat oord;
 
Een reizend man, van 't rechte pad verdwaald,
 
Wordt door dat licht tot eigen nut bestraald;
 
De schrikbre plek, van zooveel wee vervuld,
 
Blijft nog een uur in duisternis gehuld;
 
Een uur nog blijft een wreedheid, zoo ontaard,
 
Voor 't menschlijk oog en 't smetloos licht bewaard.
 
Het komt op 't laatst, en spreidt zijn bleeken gloed
 
Op dat tooneel van aakligheid en bloed;
 
't Beeft in de hand van wie het draagt, en spreidt
 
Zijn flikkring op de minzame Adelheid
 
Met weerzin uit. O! leeft zij nog?... Hoe gaapt
 
Haar wond! - wat is haar lieflijk voorhoofd kil! -
 
Hoe koud die wang! haar hart?... ai mij!... staat stil -
 
Helaas! het is de doodsslaap, dien zij slaapt.
 
 
 
Ja! slaapt. Zoo schoon, zoo lieflijk lag zij daar,
 
Daar was zoo 'n rust, zoo zacht een kalmte in haar,
 
Zoo'n vredigheid op 't bleek, maar schoon gezicht,
 
Dat, had niet 't bloed, dat uit haar wonde vloot,
 
Haar sneeuwwit kleed gesmet met purperrood,
 
In haar had niets haar moordenaars beticht!
 
Geen rimpeltje op haar voorhoofd, dat verried
 
Met hoeveel pijn zij 't jeugdig leven liet;
 
Geen trekje, dat haar effen schoonheid schond.
 
Ja, 't scheen zelfs dat om d' onvertrokken mond
 
Een glimlach speelde, een blijde en stille lach,
 
Als vaak uw oog met zachten wellust zag
 
Daar gij den slaap bespieden kwaamt van 't wicht,
 
Dat van zijn moeder droomend nederligt.
 
O, 't oogenblik, waarop het leven vlucht,
 
Geen ademteug meer toevloeit uit de lucht,
 
De bloedstroom stokt, de ziel, het zij verrast
 
Of voorbereid, zich van der leden last
 
Ontdoet, en zich naar oorden heen begeeft,
 
Waar ze, als de christnen weten, eeuwig leeft, -
 
Dat oogenblik is voor het lichaam bang,
 
En bangst, indien geen wreede kwaal het lang
 
Heeft ondermijnd en langzaam voorbereid
 
Op zijn gevreesde en zeekre schriklijkheid.
 
Zie, hoe 't gelaat zich teekent van dien schok!
 
Het oog versparde, en ieder wenkbrauw trok
 
Zich saam; de mond gaapt wijd, en toont hoe bang
 
De laatste snik geweest is; en de wang
[pagina 230]
[p. 230]
 
Zonk in, en schijnt vertrokken door de pijn,
 
Waarvan des voorhoofds rimplen teekens zijn,
 
Bij 't paarlend en in de' angst geboren zweet,
 
En wat er meer getuigt van dierlijk leed;
 
De vuist is saamgenepen, en met kracht,
 
Als had het lijf in 't uiterst nog getracht
 
Het leven te weerhouden daar 't ontvlood,
 
En worstlend zich te ontwringen aan den dood.
 
Want zelfs bij hem, wiens ziel gewilligst gaat,
 
Die nooit zijn eind beschouwd heeft als een kwaad,
 
Verzet zich 't vleesch, en put zich vruchtloos uit,
 
Of 't mooglijk nog de schrikbre scheiding stuit!...
 
Doch als het lijk een poos daar nederlag,
 
Het lichaam van dien schok bekomen mag,
 
Dan wisschen zich die teeknen uit van pijn,
 
En 't krijgt een zacht', een aangenamen schijn;
 
De schoonheid, zoo het schoon was, wordt hersteld,
 
Geen trekje meer, dat dood of doodsstrijd meldt;
 
De rust herrijst op 't niet meer strak gezicht;
 
Het gapend oog en de open mond trekt dicht;
 
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontplooit,
 
't Gelaat herneemt zijn kalmte, en dikwijls tooit
 
Een blijder lach den nu gesloten mond
 
Dan immer op die lippen toegang vond;
 
De kramp verdwijnt; de doode hand ontsluit;
 
Geheel het lijk drukt stil berusten uit,
 
Alsof 't zich met den dood, die 't had verschrikt,
 
Verzoende, en zich zachtmoedig onderschikt;
 
Alsof de ziel, nu vrij van 's werelds juk,
 
Een straaltje van den glans van haar geluk
 
Op 't hulsel wierp, dat zij zoo pas verliet,
 
Tot troost van hem, die 't in zijn rust bespiedt;
 
Want de aanblik dier gelatene effenheid,
 
Die over 't lijk welsprekend zich verspreidt,
 
Roept ieder toe: Beklaag de dooden niet!
 
 
 
Zoo - zelve een bloem, geknakt door wreed geweld,
 
Omgeven van de bloemen van het veld,
 
Bewierookt door dier geuren, en bestraald
 
Door 't licht der maan, die nu ten hemel praalt,
 
En even kalm op 't bosch ternederziet,
 
Alsof daar leed nog gruwel waar geschied -
 
Ligt daar Aleide. En aan haar zijde ligt
 
Hij, die haar hulp bedoeld had. Zijn gezicht
 
Verbergt zich in het vochtig gras der aard.
 
Zijn rechterhand omklemt nog nu zijn zwaard;
 
Het zwaard waarvan, schoon zwemmende in zijn bloed,
 
Geen edelman, geen ridder afstand doet;
 
Zijn linker houdt, met even forsche neep,
[pagina 231]
[p. 231]
 
Den sluier, dien hij in de worstling greep,
 
Alsof hij zich verzeekren wilde dat
 
Hij wie zijn aantocht gold nabij zich had!
 
Alsof hij, bij dien dunnen sluier, haar
 
Ontrukken konde aan 't dreigend lijfsgevaar!
 
Hij stierf nog niet, want vaak bewoog zijn arm,
 
En somtijds deed een zwak, een flauw gekerm
 
Vernemen dat hij leefde, en voelde en leed,
 
En met den dood als met zijn moorders streed.

voetnoot1)
De persoon, tot wien hier gesproken wordt, is Filips van Wassenaar.
voetnoot2)
De persoon, die hier spreekt, is Hugo de Bloote.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken