Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 3 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 3
Afbeelding van Gedichten. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

Scans (27.46 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 3

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Simon Petrus.

 
Bevallig Meer, volschoon Gennésaret,
 
Dat, met een lach van moederlijk ontfermen,
 
Den jeugdigen Jordaan in 't koele bed
 
Ontvangt en streelt en ophoudt in uw armen,
 
Dan weer ontslaat en, met een stil gepeis,
 
Van tusschen 't groen, nog vroolijk na blijft staren,
 
Onwetend hoe hij, na een korte reis,
 
Het Meer des Doods in d' open muil zal varen!
 
'k Wenschte u te zien, stil, donkerblauw, en klaar
 
In 't diepe dal met effen golfjes vloeiend,
 
Geen windje met de ruige gersten-aar,
 
Geen tochtje met de wilde haver stoeiend,
 
Die aan uw zoom, met blont gebloemt vermengd,
 
Op de akkers praalt, die in de glooiing hangen,
 
Waarlangs u beek bij beek de schatting brengt,
 
Van trap tot trap in 't vallen opgevangen.
 
'k Wenschte u te zien, wanneer in 't hoog gebergt
 
De wind ontwaakt en uitbreekt door zijn kloven,
 
Door 't oponthoud verbitterd en getergd,
 
Om met één vlaag u al uw glans te ontrooven,
 
Uw waatren op te jagen, dol van schrik
 
En wit van schuim, dat opstuift van uw zoomen,
 
En uren ver, in 't eigen oogenblik,
 
De roosjes knakt, die van geen onheil droomen.
 
'k Wenschte, aan uw rand, te denken aan den tijd,
 
Toen gij, omringd van dichtbevolkte steden,
 
Nog schooner dan gij tegenwoordig zijt,
 
Geen graanoogst slechts uw oevers zaagt bekleeden,
 
Maar aan den wijn- de olijvenhof zich sloot,
 
Het dadelbosch u schaduw toe mocht wuiven,
 
En 't hart van maand tot maand werd uitgenood
 
Op overvloed van vijgen en van druiven;
 
Toen 't in uw kil, zoo stil en eenzaam thans,
 
Bij nacht en dag van bruine zeilen krielde,
 
En 's levens nood en de arbeidstaak des mans
 
Uw oevers en uw watervlak bezielde.
 
Zoo heeft de zoon van Jona u aanschouwd,
 
De visscher, aan uw boorden opgetogen,
 
Van jongs af met uw wateren vertrouwd,
 
En in gevaar, als de appel van zijn oogen,
 
Door God bewaard, die voor dit needrig hoofd
 
Een last en, bij den last, een kroon bewaarde,
 
Die (Simon! had uw hart het ooit geloofd?)
 
Eens schittren zou voor hemel en voor aarde!
 
 
 
O, welk een dag, als, uit eens broeders mond,
 
Door 't vurig hart de blijmaar werd vernomen:
[pagina 56]
[p. 56]
 
‘De Christus, aan de Vaderen verkond,
 
De Christus, o mijn broeder! is gekomen;’
 
Als ge aan de hand diens broeders, vol ontzag
 
Hem aanzaagt, die geheel uw ziel doorschouwde,
 
En in den zoon van Jona, reeds dien dag,
 
Den Petrus zag, dien Hij hem maken zoude!
 
O, welk een dag, als ge aan diens broeders zij,
 
In 't stille meer het vischnet uit gingt strekken,
 
En 't: ‘Visschers van de menschen zijt gij mij!’
 
't Ontroerde hart zijn roeping moest ontdekken!
 
O, welk een dag, als, na een langen nacht
 
Van ijdle moeite en arbeid en gevaren,
 
De morgenstond den Meester tot u bracht,
 
Om van uw boord de saamgevloeide scharen
 
Te zeegnen met zijn woorden, enkel geest
 
En leven, kracht en balsem voor de zielen,
 
Maar straks daarop u, bevende en bevreesd,
 
Voor d' aanblik van zijn wondren te doen knielen,
 
Neen, als verplet terneer te werpen, van
 
Een diep besef van schaamte en schuld verslonden -
 
‘Heer, wijk van mij! ik ben een zondig man....’
 
Zoo spraakt gij tot den Redder van de zonden,
 
Maar liet zijn hand niet varen. Ach, uw hart
 
Was 't Zijne alreeds, om nooit van Hem te scheiden...
 
Vaarwel, lief Meer! Dit afscheid baart geen smart;
 
Uw zoon gaat waar hem Jezus zal geleiden.
 
 
 
Vaak zal hij nog, met Hem, u wederzien,
 
Uw watervlak op nieuw zijn scheepken dragen,
 
Getuige van veel wondren. 't Zal geschiên
 
Dat Petrus in de branding zal versagen,
 
En Jezus sluimren; tot op eens zijn woord
 
Uw golven, en den stormwind, en de zielen
 
Der zijnen stilt, en aan 't bevredigd boord
 
Slechts knieën vindt om voor Hem neer te knielen.
 
Haast.... Schriklijk is de nacht en hoog de nood,
 
En Jezus ver. Hoe schuimen al uw baren!
 
Hoe dreigt en nijgt de ranke visschersboot
 
Elk oogenblik den afgrond in te varen.
 
Een hoogste golf rolt voor 't verschrikt gezicht
 
Plechtstatig aan, omringd van hooge golven;
 
Haar witte kruin, verlicht door bliksemlicht,
 
Blinkt altijd uit, wordt nimmer overdolven.
 
Zij nadert.... Neen, dat is geen waterpluim....
 
De stormwind speelt met breede mantelvouwen....
 
Een spook der nacht waart om door 't brandend schuim....
 
Hoe gilt de vrees, dit vreeslijkste aan te schouwen!
 
‘Hebt goeden moed!’ zoo spreekt een dierbre stem:
 
‘Vreest niet! Ik ben 't.’ De vrees is weggenomen.
[pagina 57]
[p. 57]
 
Het is de Heer. En Petrus zegt tot Hem:
 
‘Indien Gij 't zijt, zoo laat mij tot U komen!’
 
Een wenk! Hij staat op 't om hem zwalpend nat.
 
Een blik! Zijn voet zinkt weg; zijn knieën volgen....
 
En, had de Heer zijn hand niet aangevat,
 
De Petra waar door d'afgrond ingezwolgen!
 
 
 
Heeft Simon! in dien later nacht,
 
Toen ge, over dieper stroomen,
 
Tot Jezus wildet komen!
 
En ge andermaal bezweekt van kracht,
 
Om andermaal te ervaren:
 
‘Slechts Jezus kan bewaren,’
 
Uw hart aan dezen nacht gedacht?
 
 
 
Vergunden toen de weenende oogen
 
Te denken aan dien nacht op 't Meer,
 
Waar wind en golven uwen Heer
 
Woest in 't gezegend aanschijn vlogen,
 
Maar zonder dat zijn oog of mond
 
Zweem van ontsteltnis deed vermoeden,
 
Daar Hij als op een steenrots stond,
 
Te midden van de watervloeden;
 
Te denken aan dien oogenblik
 
Van ontzetting en schrik,
 
Toen dondren en klateren
 
Van bruisende wateren,
 
Gegons en gegier van een razend' orkaan
 
U den moed deed vergaan,
 
U 't geloof deed bezwijken,
 
En het beeld des Heeren wijken,
 
In wiens kracht gij slechts kondt staan!....
 
Ach, wat dwarling greep u aan!
 
Voor uw oogen, welk een duister!
 
Zie, hoe zwerk en water wielt....
 
Maar een blik straalt u toe, door de liefde bezield;
 
Uit het diepst van uw hart rijst een heilzaam gefluister:
 
‘Heer behoud mij!’.... Hij behield.
 
 
 
En ook later heeft Hij u behouden,
 
Met dien blik, die doordrong tot uw hart -
 
Ach, Hij wist wel dat ze vloeien zouden,
 
Deze bittre tranen uwer smart.
 
Tegen Hem zijn stormen losgebroken
 
Woedender dan immer op het Meer,
 
Maar, zichzelf vergetend, heeft de Heer
 
U de hand der redding toegestoken.
 
 
 
Hij zal den storm niet doen bedaren,
 
Die thans Hem tegendruischt;
[pagina 58]
[p. 58]
 
Hij zal niet wandlen op de baren,
 
Wier barning om Hem bruist;
 
Straks overstelpen Hem de golven
 
Dier opgezette zee;
 
't Gezegend hoofd wordt overdolven
 
Door 't onuitspreeklijkst wee;
 
Straks sluiten over Hem de beken
 
Zich dicht van dood en graf;
 
Maar, als Hij 't hoofd weer op zal steken,
 
Wischt Hij uw laatste tranen af.
 
 
 
Daar rijst de schoonste morgenstond,
 
Die uwe bergen ooit verguldde,
 
Uw vreedzame oevers in het rond
 
In rozengloed en paarlen hulde,
 
Of, op het aadmen van zijn mond.
 
Uw tintelende golfjes krulde,
 
O Galiléa's lieflijk meer!
 
Uw borst gaat golvende op en neer,
 
Alsof zij klopt voor reiner sfeer,
 
Alsof zij trilt van hooger leven;
 
Een ongelijkbre heerlijkheid
 
Ligt op uw spiegel uitgebreid,
 
Alsof ge een zegen Gods verbeidt
 
En aan voelt zweven;
 
 
 
Alsof gij van den reinen glans,
 
Die eens zal schittren aan den trans
 
Der nieuwe hemelen, reeds thans
 
Een zuivren straal hadt opgevangen;
 
Alsof gij waardig waart gekeurd,
 
Het heil, waarom de schepping treurt,
 
Waarnaar zij reikende armen beurt,
 
Reeds nu te erlangen.
 
 
 
En immers mag u 't heil geschiên,
 
Den Heer der heerlijkheid te zien,
 
Wien de englen op gebogen kniên
 
Verlangende ten hemel wachten
 
(Want alle dingen zijn gereed)
 
Maar die nog eens uw zoom betreedt,
 
Als Hij zoo menigwerven deed,
 
Bij dag en nachten!
 
 
 
De volle gloed der heerlijkheid,
 
Ten hoogsten hemel Hem bereid,
 
Waar Hem de troon der eeuwen beidt,
 
Staat nog te komen;
 
Maar op dit hemelschoon gelaat,
[pagina 59]
[p. 59]
 
Blinkt van dien dag de dageraad.
 
Die heel den glans vermoeden laat,
 
Die uit zal stroomen.
 
 
 
Zijn Jongren zitten zwijgend neer.
 
Hun ziel gevoelt: ‘Het is de Heer!’
 
Een vraag welt op, maar smoort zich weer;
 
Zij wagen 't niet een zucht te slaken;
 
Maar 't hart slaat hoorbaar, klop voor klop.
 
Hier is het als op Thabors top;
 
Alsof de Heer sprak: ‘Ik vaar op;
 
Ontziet, Mij aan te raken!’
 
 
 
Zijn blikken, die in 't ronde gaan,
 
Doen Thomas de oogen nederslaan:
 
Johannes ziet hem vorschend aan;
 
Nathanael zit opgetogen;
 
Maar Simon, zoon van Jona! Hij
 
Wendt zich tot u. ‘Bemint gij mij?’
 
Vraagt Hij tot driemaal toe; en gij....
 
Toont weenende oogen;
 
 
 
Maar ook, een hart zijns zelfs bewust,
 
Op zijn alwetendheid gerust,
 
Een liefde, die zijn voeten kust,
 
Met ootmoed en vertrouwen beiden.
 
Welaan! Die liefde stelt in staat
 
De kudde, die Hij achterlaat,
 
Voor Hem te hoeden en te weiden,
 
En Hem te ‘volgen, waar Hij gaat.’
 
 
 
Simon, heeft voorheen
 
U ons hart geprezen:
 
Deze liefde alleen
 
Doet u Petrus wezen.
 
Deze liefde doet
 
Wandlen op de baren;
 
Zonder overmoed
 
Lacht zij met gevaren.
 
Zij zal, in haar kracht,
 
Over muren springen;
 
In den holsten nacht
 
Blijde psalmen zingen.
 
 
 
Dat nu 's vijands haat,
 
Volk en hoogepriester,
 
Dat des Boozen raad,
 
Sluwer steeds en driester,
[pagina 60]
[p. 60]
 
Deze liefde vrij
 
Aanval onder 't wapen:
 
Nimmer wankelt zij,
 
Nooit meer zal zij slapen,
 
Nimmermeer vervaard
 
Wijken, vluchten, zinken, -
 
Maar het vleeschlijk zwaard
 
In de scheede klinken.
 
 
 
Deze liefde kent
 
Roem noch eigen krachten,
 
't Oog omhoog gewend,
 
Durft zij hulp verwachten.
 
Deze liefde, rein
 
Van 't hoogmoedig eigen,
 
Stil voor God en klein,
 
Weet haar wil te neigen,
 
Gordt zichzelv' niet, laat
 
Zich de handen boeien,
 
Lijdt, en acht geen kwaad
 
Zoo haar bloed moet vloeien.
 
 
 
Moet zij aan het kruis
 
's Heilands beker drinken,
 
Uit des Vaders huis
 
Zal haar tegenklinken:
 
‘Deze liefde moest,
 
Uit de kroes des Heeren,
 
Zevenmaal getoetst,
 
Zuiver wederkeeren,
 
Om voorts onverdoofd
 
Als een kroon te pralen,
 
Die op Jezus hoofd
 
Schittert met haar stralen.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken