Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 3 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 3
Afbeelding van Gedichten. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

Scans (27.46 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 3

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Niels Stockfleth, predikant in Finmarken.
Geb. 1787. Overl. 1866.

Brief aan een ambtsbroeder.

 
Collega, 'k hoor u somtijds zuchten
 
Dat gij een standplaats hebt,
 
Waarin uw ziel, bij weinig vruchten,
 
Nog al mishagen schept.
 
De menschen wilt gij niet betichten;
 
Zij meenen 't wel met u;
 
Al vallen zij om u te stichten
 
Wat onbeschaafd en ruw.
 
 
 
Tien jaren hebt gij reeds gesleten
 
In wat ik nu en dan
 
Het eind der wereld hoorde heeten;
 
Ook heeft het daar wat van.
 
Want als de klei tot over de ooren
 
U overdolven heeft,
 
Of ge in den vloed zit vastgevroren,
 
Wie weet er of gij leeft?
 
 
 
Wat mij betreft... ‘Gij hebt mooi spreken’,
 
Voorzie ik dat gij zegt;
 
‘Die in zoet Hollands schoonste streken
 
Uw tent hebt vastgehecht;
 
En die, vervelen u de boeken
 
En boomen altemet,
 
En hof- en hoofdstad kunt bezoeken,
 
En gaan nog thuis te bed.’
 
 
 
't Is waar; de hemel zij geprezen!
 
Ik kan licht dankbaar zijn,
 
En uw vertrooster moeilijk wezen,
 
Al doet uw lot mij pijn.
 
Ik spaar u dus mijn wijze lessen,
 
Maar wil, zoo gij 't gehengt,
[pagina 93]
[p. 93]
 
Collega Stockfleths werkkring schetsen,
 
Zie zelf waartoe dit brengt.
 
 
 
Collega Stockfleth is te vinden -
 
Maar wie bezoekt hem ooit? -
 
In 't woest gebied der noordenwinden,
 
Met enkel sneeuw bestrooid,
 
Zijn oog wordt niets dan wildernissen
 
Met boom noch struik gewaar,
 
En moet ook zelfs dit uitzicht missen,
 
Twee maanden van het jaar.
 
 
 
Want dan vergeet ten eenemalen
 
De zon dit aaklig oord,
 
Waar ze anders nog wat bleeke stralen
 
Door mist en nevel boort,
 
Genoegzaam om te doen gevoelen,
 
Hoe naar het schouwspel zij
 
Van grijze rotsen, bruine poelen,
 
Gemonsterd op een rij.
 
 
 
Wie onzer kan zich denkbeeld vormen
 
Van dien gerekten nacht,
 
Als onophoudelijke stormen
 
Betoonen al hun kracht,
 
De jachtsneeuw giert, de stortsneeuw dondert.
 
En, zij ook 't haardvuur heet,
 
Geen mensch zich van den rijp verwondert
 
Aan deur- en vensterreet!
 
 
 
Dan worden, voor zijn vuur gezeten,
 
En luistrend naar 't geweld,
 
De lange jaren, hier gesleten,
 
Door Stockfleth nageteld.
 
Dan mag hij mijmren aan de dagen
 
Van 't schoon en drok weleer,
 
Die hem den degen voeren zagen
 
Voor 't vaderland en de eer.
 
 
 
Dan mag hij, als 't uitzinnig tieren,
 
't Geraas, 't gejoel, 't gegons,
 
Het beurtlings schor en gillend gieren
 
Hem wakker houdt op 't dons,
 
Bij 't flauwe lamplicht om zich staren,
 
Te midden van 't gedruisch,
 
En denken aan die vóór hem waren
 
Bewoners van dit huis,
 
 
 
Als hij, het heilig ambt bekleedden
 
Met onbeneveld hoofd,
[pagina 94]
[p. 94]
 
Tot eenzaamheid en aakligheden
 
Hen hadden uitgedoofd;
 
En die, als tintelende vonken
 
In grauwende asch versmoord,
 
Tot zinloosheid zijn weggezonken,
 
In dit afgrijslijk oord.
 
 
 
Collega Niels heeft zijn gemeente,
 
En toont het metterdaad,
 
Voorzeker lief tot in 't gebeente,
 
Daar hij haar nooit verlaat;
 
En 't zegt niet weinig: stompe Finnen
 
En Lappen, vuil en dom,
 
Een reeks van jaren te beminnen
 
In naam van 't christendom.
 
 
 
Collega Stockfleths combinatie
 
Sluit half een Neerland in:
 
Zijn kudde is een geheele natie,
 
En alles Lap of Fin.
 
Hier hoort men somtijds wel eens klagen:
 
‘Dat huisbezoek valt zwaar!’
 
Maar zoo wij Stockfleths arbeid zagen,
 
Wij onderdrukten 't maar.
 
 
 
Laat ons hem volgen op die reizen,
 
Van ijskoud oord tot oord! -
 
Daar zit hij neer in zijn gepeizen;
 
Het rendier trekt hem voort.
 
Reeds gaat de tocht met trage stappen,
 
Want nacht en duister daalt;
 
De grove tent der grove Lappen
 
Wordt voor den dag gehaald.
 
 
 
Men veegt terzij de losse vlokken;
 
Men strooit den grond met rijs;
 
Men spant het doek op negen stokken,
 
Naar Finniaansche wijs.
 
In 't midden zal het haardvuur branden;
 
Reeds maakt de rook begin;
 
En Stockfleth kruipt op knie en handen
 
Den lagen kegel in.
 
 
 
Het reisgezelschap volgt die schreden,
 
Geen naam van schreden waard,
 
En slaat op kruislingsche onderleden
 
Een cirkel om den haard.
 
Straks zal de houten lepel rondgaan
 
En, dank zij 't heilig vuur!
[pagina 95]
[p. 95]
 
Met vloeibre sneeuw van mond tot mond gaan,
 
Voor langer dan een uur.
 
 
 
Terwijl die nectar zich laat pooien,
 
Ligt, bij denzelfden gloed,
 
Een groot stuk rendiervleesch te ontdooien,
 
Dat aanstonds dienen moet.
 
De kousenGa naar voetnoot1) hangen vast te drogen,
 
En benglen, van haar staak,
 
Den drinkenden voor neus en oogen;
 
Maar dat doet niets ter zaak.
 
 
 
Koude en vermoeidheid zijn vergeten,
 
De dorst in 't eind gelescht;
 
Men spitst zich slechts op 't keurig eten,
 
En glimlacht al zijn best.
 
‘God zij voor 't warme huis geprezen!’
 
Roept ieder blij te moe;
 
En Stockfleth zegt, met minzaam wezen,
 
Er bibbrend ‘Amen’ toe.
 
 
 
De rook, het vuur, 't getrouw betasten,
 
De tong van 't hondenpaar
 
Zal ras een eind doen zien aan 't vasten -
 
Het oogenblik is daar!
 
Een Lap neemt aan het vleesch te hakken;
 
Hij knielt, de bijl rijst op....
 
En, eer de grage honden 't pakken,
 
Vliegt stuk bij stuk in 't sop.
 
 
 
Nu doet men 't vuur verdubbeld knappen,
 
Nu wordt de gloed een hel,
 
Tot groot vermaak der kleine Lappen
 
En van hun vetleêr vel.
 
Collega zou 't zich minder troosten,
 
Zoo wijken mooglijk waar;
 
Maar laat in 's hemels naam zich roosten,
 
Een roemloos martelaar!
 
 
 
Zoo hij maar eens zich om kon wenden,
 
Zijn gloed was ras gebluscht;
 
Dat voelen zijn bevroren lenden,
 
Waarop het tentdoek rust.
 
Maar vleesch en soep zijn naar behooren;
 
Elk prijst de lekkernij;
 
Den PapGa naar voetnoot2) is zelfs een brood beschoren;
 
Een mes en vork daarbij!
[pagina 96]
[p. 96]
 
En is de maaltijd afgeloopen
 
En Gode dank betaald,
 
Dan fluks den pelszak ingekropen,
 
De deken opgehaald:
 
Men strekt zich boogsgewijze neder,
 
Gelijk gestopte worst,
 
En elke Lap legt trouw en teeder
 
't Hoofd onder 's buurmans borst.
 
 
 
Zoo slaapt men, onder 't dak van lijnenGa naar voetnoot1),
 
Gezellig en gerust,
 
En laat het flakkrend vuurtje kwijnen,
 
Of uitgaan, naar zijn lust.
 
De morgendisch vereischt geen stoken,
 
Voor d'onverweekten Lap;
 
Toch zal men mooglijk nog eens poken,
 
Ter eere van den Pap.
 
 
 
't Gebed gedaan, 't ontbijt genoten:
 
De vrienden maken haast,
 
Het rendierspan dient opgestooten,
 
En wie weet waar het graast?
 
Het vee te zoeken staat den Lappen
 
Op vrij wat zweetverlies;
 
De Pap, door heen en weer te stappen,
 
Zorgt dat hij niet bevriez'.
 
 
 
In 't eind, de dieren en de mannen
 
Staan hijgende in het rond;
 
Nu wordt er ijlings ingespannen,
 
En men vertrekt terstond.
 
Door sneeuw- op sneeuwveld gaat het verder
 
Met klinglend belgeluid,
 
Het zweetend schaap, de koude herder,
 
Elk in zijn berenhuid.
 
 
 
Maar de Opperherder in den hoogen
 
Ziet op die sledevaart
 
Gewis met welgevallige oogen;
 
Want Hem zijn lief en waard
 
De liefde, die de sneeuw durft tarten
 
En in geen ijs bevriest,
 
't Geloof, dat ook in Lapsche harten
 
Zijn waarde niet verliest.
voetnoot1)
Eigenlijk de komagen; een soort van wijde laarzen, die tot over de knieën reiken, en met zacht gras aangevuld zijn.
voetnoot2)
Predikant.
voetnoot1)
Lijnen = linnen. Vergelijk: lijnwaad.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken