Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 3 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 3
Afbeelding van Gedichten. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

Scans (27.46 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 3

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Liederkransje voor de jarige moeder.

I.

 
Gij zaagt u gaarne heden
 
Nog eens een liedje toegedacht,
 
Maar hebt, om wijze reden,
 
Het maar niet al te vast verwacht,
 
Nu kom ik er met Acht.
 
 
 
Hier zijn er Acht, mijn waarde!
 
Meer dan gij ooit of ooit voorheen
 
Op uw verjaarfeest gaarde;
 
Acht van uw Man-alleen.
 
En dit is Een.
 
 
 
U gelden de andre Zeven:
 
Daar Moeders immers gansch en gaar
 
In hare kindren leven.
 
Is 't bij een enkle twijfelbaar:
 
Van u is 't dubbel waar.
 
 
 
O Moeder, die wij loven
 
En lieven teederlijk,
 
U zeegne God hierboven
 
Met liefdeblijk op blijk!
 
Hij is zoo rijk.
[pagina 118]
[p. 118]

II. Onze oudste.

 
Marten is ons oudste kind:
 
Wat zal van Marten groeien?
 
Een man van geld of van bewind,
 
Veel koeien en veel moeien?
 
Een man van tabberd, zwaard, of pen?
 
Een man, gelijk ik zelver ben?
 
Een rijmelaar of preeker?
 
't Is alles gansch onzeker.
 
 
 
Maar schoon dit onzeker zij
 
En lang onzeker blijve:
 
Dit, oudste Jongen! hopen wij
 
Dat vast sta en beklijve:
 
Dat ge edel, eerlijk, vroed en vroom,
 
Een Man wordt, zonder blaam of schroom,
 
In woord en daad waarachtig,
 
En aan zijn God gedachtig.

III. Onze kreupele.

 
Het hielp niet of wij wreven
 
Met handen warm en zacht,
 
Of borstelden met kracht,
 
En 't bloed naar buiten dreven.
 
 
 
Het hielp niet of wij baadden
 
In water zout of zoet,
 
In mout, in smout, in bloed,
 
Naar dat ons de artsen raadden.
 
 
 
Het hielp niet of wij streken
 
Met d' uitgezochtsten keest,
 
Met vluchtig zout of geest,
 
Of lichtzalf deden leken.
 
 
 
Het hielp niet of wij schokten
 
En pijnigden met kracht,
 
Die we uit gepaarde macht
 
Van zink en koper lokten.
 
 
 
Het hielp niet of wij smeekten
 
Tot God den Heer omhoog,
 
Of daaglijks uit ons oog
 
Veel heete tranen leekten.
[pagina 119]
[p. 119]
 
Het helpt niet of wij zuchten,
 
Daar 't oog uw krukjes ziet,
 
Of, starende in 't verschiet,
 
Veel droevigs voor u duchten.
 
 
 
Ach, schoon wij handewrongen
 
En schreiden dag en nacht,
 
't Verlamde kreeg geen kracht!
 
Gij blijft een kreuple jongen.
 
 
 
Maar, schoon wij 't graag verbaden,
 
Zoo 't zich verbidden liet,
 
Dit blijvende verdriet
 
Kan niet aan alles schaden.
 
 
 
Gij hebt van God ontvangen
 
Gezondheid, moed, en kracht,
 
Een oog dat vroolijk lacht,
 
En rozen op de wangen.
 
 
 
Wil 't met den voet niet lukken,
 
De geest is vlug en goed.
 
Bij velen zweeft de voet,
 
Maar gaat het hoofd op krukken.
 
 
 
En waar 't gebrek u hinder',
 
Verloochning koste of smart,
 
't Maakt in uws ouders hart
 
De liefde vast niet minder.
 
 
 
En God verbond zijn zegen,
 
Dat onwaardeerbaar goed,
 
Niet aan een rechten voet,
 
Maar aan de rechte wegen.
 
 
 
Een kreuple voet kan brengen
 
Op 't smalle levenspad,
 
Kan voeren tot de hemel-stad....
 
Dat moge God gehengen.

IV.
De oudste meisjes.

 
Als ik Marie en Koosje zie,
 
Gaan mijn gedachten zweven
 
In dagen van een toekomst, die
 
Ik zeer graag zou beleven.
[pagina 120]
[p. 120]
 
Mij dunkt een vader is zoo rijk,
 
Wiens dochtren, haast volwassen,
 
Als rozeknoppen staan te prijk,
 
En op zijn wenken passen;
 
 
 
Die in haar frisch en blij gelaat
 
Zijn huisvrouw ziet verjongen,
 
En duizend trekjes gadeslaat,
 
Eens door zijn luit bezongen;
 
 
 
Die door haar geest en vroolijkheid
 
Zijn zorgen voelt verpoozen,
 
En door haar hand zijn weg bespreid
 
Met allerhande rozen.
 
 
 
Die in haar hart, zoo zacht en stil,
 
Een godsvrucht op ziet bloeien,
 
Die naar de Moeder aarden wil,
 
En in haar schaduw groeien,
 
 
 
Mijn kindren! maakt die droomen waar,
 
Lief leven van mijn leven!
 
En moog mijn oudste dochterpaar
 
Het tweede een voorbeeld geven.

V. Onze afwezige.

 
Vroegtijdig zijt gij heengegaan,
 
Vroegtijdig hebt gij 't goed daarboven,
 
Wij blijven, koste 't menig traan,
 
De hand, die gaf, in 't nemen loven.
 
Wat liefde doet is welgedaan.
 
 
 
En thans, lief Zoontje! roept ons 't lot
 
Ook van die dierbre plek te scheiden,
 
Waar wij uw dierbaar overschot
 
Een plaatsjen onder de aard bereidden.
 
Ook dit kost; maar ook dit wil God.

VI. Netje.

 
Naar wie hebt gij dat lief gelaat,
 
Zoo zuiver omgetrokken?
 
Dat voorhoofd, dat zoo helder staat?
 
Naar wie die gouden lokken?
[pagina 121]
[p. 121]
 
Naar wie dat oog, zoo blauw en zacht,
 
Het stugste hart veroverend?
 
Dat mondje, dat zoo vriendlijk lacht,
 
Dat stemmetje zoo tooverend?
 
 
 
Naar wie? Wij weten 't niet. Van wien?
 
Och, mocht gij 't altijd weten;
 
En, door op Hem, die 't gaf, te zien,
 
Uw lief gezicht vergeten!

VII. Agnes.

 
Ik had in mijn gedachten
 
U reeds vaarwel gezeid,
 
U reeds in 't grafje neergeleid,
 
Waar wij uw broertje brachten,
 
Met groote treurigheid.
 
 
 
Maar God heeft ons gegeven
 
Dat gij behouden werdt;
 
Een groote vreugd voor groote smart;
 
U als op nieuw het leven,
 
Ons een erkentlijk hart.
 
 
 
Tot ons geluk gespaarde!
 
Reeds hadt ge, in 's Hemels licht,
 
Een engel kunnen zijn, lief wicht!
 
Wees 't nu nog wat op Aarde,
 
En sluit Ons de oogen dicht.

VIII. Cornelis.

 
Zeven en een is acht!
 
Ze zeggen dat het wat veel is;
 
Maar wij hebben, lieve Cornelis!
 
Met blijdschap u verwacht.
 
 
 
Zonen hadden wij drij;
 
Eentje bij God, twee beneden:
 
Wij zijn uitermate tevreden
 
Met nog een zoontjen er bij.
 
 
 
Dochters hadden wij vier;
 
Waart gij als de vijfde gekomen,
 
Wij hadden 't niet kwalijk genomen,
 
Maar geroepen: Welkom hier!
[pagina 122]
[p. 122]
 
Zeven en een is acht.
 
Of de achtste de laatste zal wezen?
 
In wolken of sterren te lezen,
 
Gaat boven mijn wensch en macht.
 
 
 
Gij zelf, mijn kleine man!
 
Al ligt er u veel aan gelegen,
 
Gij zuigt en zingt maar terdegen,
 
En weet voorts nergens van.
 
 
 
Er is Een die 't weten moet.
 
Doe Hij naar zijn welbehagen!
 
Wij zullen er niet naar vragen.
 
Zoo als Hij het maakt is het goed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken