Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 2 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 2
Afbeelding van Gedichten. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

XML (0.75 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 2

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Een viertal psalmen.

I.
Lofpsalm.
(Jez. XLV.)

 
De Heer is God, een eenig Heer!
 
De Heer is God, en niemand meer!
 
Erkent het, alle volken!
 
Van waar de zon in 't oosten blinkt,
 
Tot waar ze in 't westen nederzinkt,
 
In 't rood der avondwolken.
 
De Heer is God, de Heer regeert;
 
Jehova, die het licht formeert,
 
En 't duister op doet komen;
 
Door Hem is alles wat bestaat;
 
Hij maakt den vrede, en schept het kwaad.
 
Verheerlijkt Hem, gij vromen!
[pagina 315]
[p. 315]
 
Zoo maar de Heer zijn stemme geeft:
 
‘Gij heemlen, drupt op al wat leeft!
 
Gij wolken, vloeit van zegen!
 
Gij aarde, ontsluit uw vruchtbren schoot,
 
Schiet uit in overvloed van brood!’
 
Wie houdt den wasdom tegen?
 
En als zijn hand het bloeiend veld
 
Tot dorre en zoute landen stelt,
 
Wie zal één halm doen groeien?
 
Bij U alleen is alle macht;
 
Gij gordt de koningen met kracht,
 
Gij doet de volken bloeien.
 
 
 
Wee hem, wiens hart den ootmoed mist,
 
Wiens ziel met zijn Formeerder twist,
 
En rekenschap durft vragen!
 
Het broze werk, van leem gekneed.
 
Vraag niet wat zijn boetseerder deed,
 
Noch onderneem te klagen!
 
Heer, wij bedekken ons 't gelaat,
 
Wij zwijgen stil tot uwen raad,
 
Wij willen needrig knielen.
 
Verhoog, verneder naar uw wil:
 
Wij zwijgen onderworpen stil,
 
Wij offren onze zielen.
 
 
 
Rampzalig hij, die U weerstaat,
 
Dien Gij te schande worden laat,
 
En ver van U doet zwerven,
 
Met d'afgod daar zijn ziel aan kleeft,
 
Die hem geen troost in 't leven geeft,
 
En hooploos weg doet sterven.
 
Maar zalig 't volk dat U erkent,
 
Dat Gij verlost hebt uit ellend,
 
En in uw weg doet treden;
 
Zij wandlen, Heer! in 't vroolijkst licht;
 
Geen schaamte dekt hun aangezicht,
 
Nu, noch in eeuwigheden.
 
 
 
De heemlen schiept Gij door uw woord;
 
Hun heir heeft Uw bevel gehoord;
 
Uw hand vervulde de aarde;
 
O God! het was dezelfde macht,
 
Die uit dit zondige geslacht
 
Uw dankbaar volk vergaarde.
 
Het volk, dat al uw goedheid ziet,
 
Het dient, o Heer! U nooit om niet;
 
Gij houdt U niet verborgen;
[pagina 316]
[p. 316]
 
Uw Woord vervult hun ziel met vreugd,
 
Uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd,
 
Uw blik verdrijft hun zorgen.
 
 
 
Treedt toe en spreekt, gij dwaas geslacht!
 
Die al uw heil van de aard verwacht,
 
Die aan dit stof blijft kleven;
 
Die u van 's levens vloek beklaagt,
 
Maar godheên in uw boezem draagt,
 
Die geen verlossing geven;
 
Treedt toe, spreekt uit, beraadslaagt saam,
 
Is daar op aarde een andre naam,
 
Waaruit ge u troost kunt lezen?
 
Ik ben een Heiland, spreekt de Heer;
 
Ik ben het, Ik, en niemand meer;
 
Ik ben, en zal het wezen.
 
 
 
Vloeit tot Hem samen. Adams kroost!
 
Hij is de God, het heil, de troost,
 
Dien allen zoeken zouden.
 
Buigt, buigt u neder, alle knie!
 
Dat elke tong hem hulde bie!
 
Aanbidt en wordt behouden!
 
Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt:
 
In Hem is sterkte, in Hem is recht,
 
Tot Hem zal alles komen;
 
Den God, die recht en waarheid wreekt,
 
Den God, die van genade spreekt
 
In 't hart van alle vromen.

II.
Kerstpsalm.
(Jez. IX.)

 
Daar is uit 's werelds duistre wolken
 
Een Licht der lichten opgegaan.
 
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
 
En gij, mijn ziele! bid het aan.
 
Het komt de schaduwen beschijnen,
 
De zwarte schaduw van den dood;
 
De nacht der zonde zal verdwijnen,
 
Genade spreidt haar morgenrood.
 
 
 
Al hebt ge, o God! vermenigvuldigd
 
De gaven van uw overvloed,
 
Wat baat het waar zich 't hart beschuldigt
 
En siddrend voor u krimpen moet?
[pagina 317]
[p. 317]
 
Geen dubbelde oogst van most of koren
 
Verdrijft de smarten van een ziel,
 
Voor wie de hemel is verloren,
 
Omdat ze, o Heer! van U verviel.
 
 
 
Maar nu, nu zullen we ons verblijden,
 
Verblijden voor uw aangezicht!
 
De volheid der beloofde tijden
 
Is voor de volken aangelicht!
 
Komt, dat we aanbiddend nederknielen
 
En juichend roepen: God is groot!
 
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
 
De Heer zal spijzen met zijn brood.
 
 
 
Gij wilt met vrede tot ons komen,
 
Met vrede en vrijheid, vreugd en eer,
 
Het juk is van den hals genomen;
 
O God! wij zijn geen slaven meer!
 
De staf des drijvers ligt verbroken,
 
Aan wien ons hart zich had verkocht,
 
En 't wapentuig in brand gestoken
 
Van hem, die onze ziele zocht.
 
 
 
God lof! Een Kind is ons geboren,
 
Een Zoon gegeven, door zijn kracht;
 
De heerschappij zal Hem behooren,
 
Zijn last is licht, zijn juk is zacht.
 
Zijn naam is wonderbaar; zijn daden
 
Zijn wondren van genade slechts;
 
Hij brengt der ziel met schuld beladen
 
Vergeving van den God des rechts.
 
 
 
In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
 
De wijsheid Gods, der zielen raad;
 
De troost zal van zijn lippen leeken,
 
Voor Adams neergebogen zaad.
 
Roept uit tot Hem, gij, wien de zonde
 
Geworpen heeft op 't smartlijk bed!
 
Gebroken harten, toont uw wonde!
 
Hij is de sterke god, die redt.
 
 
 
Aan 't gras des velds gelijkt ons leven;
 
Als broze bloemen bloeien wij.
 
Zoo ras de storm zich heeft verheven,
 
Gaat onze heerlijkheid voorbij;
 
Maar Hij vervult alle eeuwigheden
 
Met schatten, die zijn hand bereidt,
 
Voor 't harte, dat Hem heeft beleden
 
Als vader van zijn eeuwigheid.
[pagina 318]
[p. 318]
 
O vredevorst! Gij kunt gebieden,
 
Den vrede op aarde en in mijn ziel!
 
Doe heel mijn ziele U tegenvlieden;
 
Dat al wat ademt voor U kniel!
 
Des Heeren ijver zal bewerken,
 
Dat Hij den zetel, U bereid,
 
Met recht en met gericht zal sterken
 
Van nu, tot in alle eeuwigheid.

III.
Lijdenspsalm.
(Jesaia LIII.)

 
Wie heeft op aard de prediking gehoord,
 
De prediking van 't vleeschgeworden Woord,
 
Den Zoon van God, op Golgotha vermoord?
 
Wie durft gelooven?
 
Wie ziet in Hem Gods reddende' arm, van Boven
 
Tot ons gestrekt?
 
Wie durft zijn kruis belijden?
 
Wiens hart zich in den Lijdenden verblijden,
 
Met smaad bedekt?
 
 
 
Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog,
 
Een wortel uit een aarde, dor en droog,
 
Had geen gedaante of schoonheid in ons oog.
 
Als wij Hem zagen,
 
Zoo was daar niets dat oogen kon behagen;
 
Hij was veracht,
 
De onwaardigste der menschen:
 
Wie durft zich Hem tot Zaligmaker wenschen?
 
Hij was veracht.
 
 
 
O Man van smert, dat ieder voor u kniel!
 
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
 
't Was onze smart, die op uw schedel viel;
 
Ons overtreden
 
Heeft U verwond; om de ongerechtigheden,
 
Door ons begaan,
 
Zijt ge in dit leed gekomen;
 
De straf, die ons den vrede toe doet stroomen,
 
Die naamt Gij aan.
 
 
 
't Is heil, wat uw verbrijzling ons verkondt;
 
Uw striemen zijn genezing onzer wond;
 
Wij dwaalden als verloren schapen rond,
 
Op eigen paden;
[pagina 319]
[p. 319]
 
De Heer heeft U met onzen last beladen;
 
Gij hebt geboet;
 
Niet Gij, slechts wij zijn schuldig;
 
Maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig
 
Uw dierbaar bloed.
 
 
 
Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
 
Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
 
Zoo deedt ge uw mond met open onder 't kwaad,
 
U overkomen.
 
God heeft U uit het oordeel weggenomen,
 
Als ge elke toog
 
Zijns bekers hadt gedronken,
 
En 't zondig volk gerechtigheid geschonken,
 
In 's Heeren oog.
 
 
 
Toen was 't volbracht! Volbracht voor zondaars, Heer!
 
Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer;
 
Geen oneer treft uw heilig lichaam meer,
 
Geen smaad der boozen;
 
En schoon m' uw graf gesteld heeft bij godloozen,
 
God wreekt uw recht:
 
De liefde en de eerbied dragen
 
Uw lijk van 't kruis, en schreiende oogen zagen
 
Het weggelegd.
 
 
 
O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad!
 
O Heilige, om mijn schande dus gesmaad!
 
Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad
 
Van eeuwig leven!
 
Hoe veler ziel werd U van God gegeven
 
Voor de eeuwigheid,
 
Om de eeuwige eer te deelen,
 
U, die U tot een offer gaaft voor velen,
 
Bij Hem bereid!
 
 
 
't Verloste volk verheft tot U zijn hart,
 
Rechtvaardige, die zonde voor hen werd!
 
Het zegent al uw wonden, smaad en smart!
 
Gij hebt geleden
 
Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden;
 
Gij hebt gesmacht,
 
Moest Gods nabijheid derven,
 
Hun ziel ten troost in leven en in sterven:
 
Het is volbracht.
[pagina 320]
[p. 320]

IV.
Een psalm van den goeden herder.
(Psalm. XXIII. Joh. X.).

 
Mijn goede Herder is de Heer;
 
Hij stelt zijn leven voor de schapen.
 
Hij doet des nachts mij veilig slapen,
 
En 's morgens wekt Zijn stem mij weer.
 
Mij zal geen goede weide ontbreken;
 
Mij spijzigt Hij met overvloed,
 
En zachtkens leidt Hij mijnen voet,
 
In vreedzaam oord, aan frissche beken,
 
Die Hij uit rotsen vloeien doet.
 
 
 
Hoe wordt door Hem mijn hart verkwikt!
 
Hij is de sterkte mijner ziele,
 
Als ik onmachtig nederkniele,
 
En Hij genadig nederblikt.
 
Niet mij, niet mij, maar Hem zij eere,
 
Indien ik wandel in Zijn licht;
 
Zijn goedheid heeft mijn voet gericht.
 
Mijn goede Herder is de Heere;
 
Hij ondersteunt mij waar ik zwicht.
 
 
 
Geen duistre schaduw van den dood,
 
Geen angst der helle doet mij beven;
 
Waakt niet die Herder voor mijn leven,
 
Die als Lam Gods zijn bloed vergoot.
 
Al ligge ik dan in doodsche banden,
 
De doodsschrik snijdt mijn hoop niet af,
 
Ik hef mijn oogen naar den staf,
 
Die nimmer wankelt in Zijn handen,
 
En juich in Hem bij 't open graf.
 
 
 
Wees, Herder Jezus, luid geloofd!
 
Uw hand is nimmer moe des gevens;
 
Gij spijst mij met het brood des levens;
 
Uw vreugdenolie zalft mijn hoofd.
 
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken,
 
In alle ding dat mij ontmoet;
 
Mij volgt, mij achterhaalt het goed,
 
Gij weet mij arme rijk te maken;
 
Het bittre maakt uw liefde zoet.
 
 
 
Hoe zal 't mij zijn, als ik betreed
 
Het huis, waar Gij mij plaats bereidde,
 
Waar eens Uw hand mij binnenleide,
 
Ten dage die Uw wijsheid weet!
[pagina 321]
[p. 321]
 
Och, dat mijn ziele stil verbeide
 
Het heil, uw vrienden toegezeid,
 
Voor 's werelds grondslag was geleid,
 
Als elk der schapen Uwer weide
 
U prijst in 't licht der eeuwigheid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken