Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden
Afbeelding van Gedichten. Nog eens winterloof en DennenaaldenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden

(1904)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Volksgeloof en volksverhaal.
(folklore.)

Bronnen: E. Handtmann, Was auf märkischer Heide spriest. L.A.W. Sloet. De Dieren en het Germaansche Volksgeloof, en De Planten en het Germaansche Volksgeloof. Henry J. Barker, Very original English as written by our little ones at school.

I. De doornappel. Dolappel. Datura Stramonium.

 
De Kennisboom, waarom de Slang haar bochten
 
Geslingerd had, toen zij den Mensch bedroog,
 
Moest op Gods wenk verschromplen en verspochten,
 
Zoo laag gedaald, als eenmaal schoon en hoog.
 
Een gifstruik thans, met stekelige bladen
 
En bloemen, die bedwelmend opengaan,
 
Met vruchten, dicht met doornen overladen,
 
Als drakentanden scherp, en zonder vleesch daaraan,
 
Een klokhuis slechts, gevuld met zwarte zaden,
 
Dol-korrels, die naar nieuwe rampen staan.
[pagina 84]
[p. 84]
 
Wee, die ze proeft! Zij dooden of verdooven;
 
En de appel, die ‘verstandig maken’ moest,
 
Versuft, verstompt, verbijstert, en verwoest
 
De denkkracht, waar zij 't leven niet kan rooven.
 
Die midden in den hof van Eden stond,
 
De vuilnishoek, ziedaar zijn erf en grond

II.
De levensboom.
Thuya.

 
Onwelkbaar groen, heeft mij eens Engels hand,
 
Naar Gods bevel, op Adams graf geplant,
 
Van Eeuwge liefde en leven onderpand.

III.
Maagdeliefje.
In Duitschland, Marienblümchen, Erdstern. Bellis perennis.

 
Waar de Engel tot Maria had gesproken,
 
En zij ontroerd en peinzend nederzat,
 
't Ootmoedig hoofd op hare borst gedoken,
 
Het hart zoo vol, het oog van tranen nat,
 
Zag ze aan haar voet, een lieve bloem ontloken,
 
Alomme waar een traantje had gespat;
 
Eene kleine ster van goud, met zilvren stralen,
 
Omschemerd van een zachten rozengloed.
 
En als zij, over bergen en door dalen,
 
Zich, vol van hoop, naar hare Nichte spoedt,
 
Ziet ze overal die zelfde bloempjes stralen.
[pagina 85]
[p. 85]
 
‘Ster Jacobs,’ denkt ze - ‘die de Wereld lichten moet’.
 
En sinds! waar is in alle wereldstreken
 
Een plekjen of een tijd zoo bar en hard,
 
Dat ‘Maagdelief’ niet uit haar knop zou breken,
 
En 't ‘Aardsche Sterretje’ niet spreken
 
Van Gods genade en een eenvoudig hart?

IV.
De Elze.
Alnus glutinosa.

 
Geen sneller, feller, heller gloed
 
Dan 't Elzenhout ontgloeien doet,
 
En geen van korter duur.
 
Wee, die bij Elzevuur
 
Verkleumde leden warmen moet,
 
Daar beukenblok en eeken
 
Den armen hals ontbreken!
 
 
 
Geen vruchtbrer grond voor ongediert
 
Dan 't broekland, waarin de Elze tiert,
 
En in het brakke slijk,
 
Der draken klauw gelijk,
 
Zijn kromme slomme krauwels steekt,
 
Waar padde en slang haar broed in kweekt,
 
En duizend vuile wormen
 
Hun vieze klitten vormen.
 
 
 
Geen narer bosch dan 't Elzebosch.
 
Daar, blijkt wel, is de duivel los.
 
Wee, die er in verdwaalt,
 
Gedachtloos toeft en draalt!
 
Voor de oogen danst hem flikkergloed;
 
Een tintlen vaart hem door het bloed,
 
Van boven tot beneden,
 
Met jeukte aan al zijn leden.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Vanwaar dan de Elze komen mag?
 
Geen Schepsel van den Derden Dag!
 
Geen dierbaar Godsgeschenk!
 
Maar, op des Boozen wenk,
 
Uit borstels van het Zwijnenheer,
 
Gesmoord in 't Galilesche meer,
 
Aan de oevers opgekomen,
 
Om hem als hout te vromen.

De wilg.
Witte wilg, Schietwilg, Knotwilg, Bindhout. Salix alba.

 
De Wilg, nog laag, was in den hof,
 
Waar 's Heilands bloedzweet vloeide in 't stof,
 
Waar geen discipel waakte,
 
Zijn angstgebed ten hemel rees,
 
En hij ‘verhoord werd uit de vrees’ -
 
En als de bende naakte,
 
Met kracht verlangende om te zien,
 
(En niet terug te blijven
 
Bij 't voorrecht der Olijven)
 
Wat hier geschiedde en zou geschien,
 
Schoot op om 't wèl te aanschouwen.
 
Daar ziet hij flus
 
Den Judaskus,
 
Bij 't weemlen der flambouwen, -
 
Daar, hoe de heidensche soldaat
 
De ongure hand aan Jezus slaat
 
En - moet hem dit gebeuren? -
 
Hèm takken uit komt scheuren,
 
Wier twijgen hij tot banden windt,
 
Dat hij die heilge handen bind',
 
Die te dien zelfden stonde
 
Nog heelden Malchus wonde.
[pagina 87]
[p. 87]
 
Onwillig deelende in die schuld,
 
Van schaamte, gramschap, smart vervuld,
 
Laat, droevigste der boomen,
 
Hij dikke tranen stroomen,
 
Tot knobbels stollende op zijn tronk.
 
Terstond vergrijst zijn bladerpronk,
 
Als 't haar, te berg gerezen
 
Op een verwrongen wezen;
 
Zijn wonden, slecht genezen,
 
Vervormen zich tot knoest en bonk -
 
En waar uw oog nadezen,
 
Aan d' oever van een vaart of vliet,
 
Een wreed geknotten schietwilg ziet,
 
Gehavend en geschonden
 
Door steeds vernieuwde wonden,
 
En, schoon geen wind zich merken deê,
 
Door zijn verschrikte blaren
 
Opeens een siddring varen ....
 
Dien heugt Gethsémané.

VI.
Het roodborstje.

 
Och, laat mijn nestjen ongeschonden!
 
'k Verkoel den dorst
 
Van die versmachten om hun zonden;
 
Een bloeddrop uit uws Heilands wonden
 
Kleurt mij de borst.
 
 
 
Ik beet de punten van de doornen
 
Om 't heilig hoofd
 
Van Gods gekruisigd' Eengeboornen,
 
Wien, met de schaar der uitverkoornen,
 
Al 't schepsel looft.
 
 
 
Met onbegravenen bewogen,
 
Wie hen verdoem!
 
Kom ik trouwhartig toegevlogen,
 
En dek hun de ongesloten oogen
 
Met blad en bloem.
[pagina 88]
[p. 88]
 
Zoudt gij mij kwaad doen, mij verjagen,
 
Die niemand deer?
 
Ik zal mij weren noch beklagen;
 
Maar ach! voor u in al uw dagen
 
Geen voorspoed meer.

VII.
Drievuldigheidsbloempje.
Viola tricolor.

 
‘Om mij te zaamlen wordt een akker platgetreden,
 
Een spruitende oogst vernield, en 't brood der armen duur:
 
Drievuldige! verander mijn natuur,
 
Ontneem mij een van mijn bekoorlijkheden!’
 
 
 
Door 't Ruikende ViooltjeGa naar voetnoot1) is dit gebeden;
 
Zijn bidden werd verhoord en, sinds dat uur,
 
Is, waar het stond, 't Driekleurige opgetreden.

VIII.
Vergeet mij niet.
Myosotis palustris.

 
Een Bruid en Bruigom traden
 
langs groenen oeverzoom;
 
Een struik vol blauwe bloempjes
 
lag wieglende op den stroom.
[pagina 89]
[p. 89]
 
De Bruigom leest de wenschen
 
in de oogen van zijn Bruid,
 
Knielt neder, bukt en rekt zich
 
naar 't dobbrend struikjen uit.
 
 
 
Het struikje ontwijkt zijn pogen
 
en wil niet zijn gevat;
 
Toch grijpt hij 't, maar verreikt zich
 
en stort in 't stroomend nat.
 
 
 
Reeds zinkt hij voor hare oogen
 
in de al te diepen vliet,
 
Maar houdt de bloempjes boven,
 
en roept: ‘Vergeet mij niet!’
 
 
 
De bloempjes komen zachtjes
 
gedreven naar den kant;
 
Het Bruidje knielt ter neder,
 
en grijpt ze met de hand.
 
 
 
Zij brengt er aan haar lippen,
 
zij drukt er aan haar hart,
 
Zij vlecht er door haar lokken
 
met onvertroostbre smart.
 
 
 
Nooit zal zij hem vergeten,
 
Wien nog dat hart behoort,
 
Nooit anders 't bloempje heeten
 
dan naar zijn laatste woord.
[pagina 90]
[p. 90]

Chichorei.
Cichorium Intybus.

 
Er werd een arme Ridder
 
door Vorstelijk Bloed bemind;
 
Maar wreede Koningouders
 
weerstreefden 't Koningskind.
 
 
 
De twee Gelieven vloden,
 
maar vondeu hulp noch heul
 
Eer zij de grens bereikten,
 
bereikte hen de Beul.
 
 
 
Met éénen zwaardslag maaide
 
hij 't hoofd des Minnaars af,
 
En dolf met d' eigen zwaarde
 
hem dan en daar een graf.
 
 
 
‘Nu breng ik’, sprak de wreedaard,
 
‘U tot den Koning weer.’
 
‘O Neen!’ sprak de Prinsesse,
 
‘dat doet gij nimmermeer.’
 
 
 
En vallende op de knieën,
 
voor hem niet, maar voor God,
 
‘Heb deernis,’ smeekt ze, ‘o Hemel,
 
met mijn rampzalig lot!’
 
 
 
‘Laat, laat mij eeuwig blijven,
 
waar hij in de aarde rust,
 
‘Die al mijn eer en rijkdom was,
 
en heel mijns levens lust!’
 
 
 
Daar voelt zij aan den bodem
 
haar knieën vastgekleefd;
 
Daar is ze een plant geworden,
 
wier bloem ten hemel streeft;
[pagina 91]
[p. 91]
 
Die in haar bittren wortel
 
haar smart in de aard versteekt,
 
Maar van de trouw van 't Koningskind
 
in 't blauwe kroontje spreekt.

X.
De gottlob-berg.
in Thuringen.

 
‘Godlof!’ sprak de Ridder, en kuste zijn Bruid,
 
Tot den top in zijn armen gedragen;
 
Maar zijn kracht was verteerd, en zijn adem ging uit,
 
En voor 't laatst had zijn harte geslagen.
 
 
 
‘Ach, te duur was de prijs aan de wreedheid betaald!’
 
Gilt de Jonkvrouw, met doodsbleeke wangen,
 
‘En de bruidskrans voor mij door uw liefde behaald,
 
Zal verdord op uw wapenschild hangen.’

Die Sage erzählt: Einst habe Ludwig der Bärtige auf der Schauenburg ein grosses Fest veranstaltet. Zu demselben sei auch ein junger Ritter von riesiger Körperkraft und ein Edelfräulein, dessen Geliebte, und deren Vater geladen gewesen. Letzterer, des bisher dem Ritter die Hand der Tochter versagt, habe zich durch Zurathen des Burgherrn endlich bereit erklärt, den Ritter âls Tochtermann anzuerkennen, wenn er seine Braut in einem Laufe auf seinen Armen bis zur Spitze des gegenüber liegenden steilen Berges (Gottlob) trage. Diesem Begehr habe jener auch Folge geleistet. Mit der lebenden Bürde am Ziele angelangt, habe der junge Ritter freudenvoll ausgerufen: ‘Gottlob!’ Dann aber sei er plötzlich todt zu Boden gesunken. Der Berg sei aber fortan ‘Gottlob’ genannt worden, weil dies das letzte Wort des sterbenden Ritters gewesen.

Richard Roth, Friedrichroda und seine Umgebung, Gotha 1888. s. 52.

voetnoot1)
Viola Odorata.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken