| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Géén hotel
en tòch 'n avontuur
Plons! en nòg eens: Plons!
Werkelijk, de keukendeur van villa Sur Meuse scheen weer open te gaan.
‘Kijk eens, jongeman,’ bromde Bas Baanders, ‘je moet je niet zo dik maken. Eh... wacht nou 's eventjes... blijf jij nou hier, hè? Hè! Drommelkater, wat 'n weerlicht. Doe die deur eens dicht.’
Deur dicht. Daarbuiten zaten Tocky en Kangoeroe opnieuw in spanning te wachten...
Daarbinnen probeerde de vaderlijke Bas Baanders de jonge René Mons wat te kalmeren.
‘Wij zijn hier vreemden, jongeman,’ ging Bas voort. ‘Wij horen hier, in het huis van een ernstige zieke, zeer zeker niet thuis. Maar waar hulp nodig is, moet die gegeven worden. Daarom... blijf jij bij je zieke meester, en zeg ons eventjes, waar we een dokter kunnen halen.’
René Mons aarzelde. Hij keek in de eerlijke ogen van de vreemdeling, en scheen onder die rustige blik wel wat te kalmeren.
‘Weet u,’ aarzelde René. ‘Dat kan ik u nooit uitduiden. U vindt dat nooit. Zelfs het huis van mijn ouders is van hier moeilijk te vinden, voor een vreemde tenminste. Eh... het is misschien wel gek... maar blijft u even wachten, hier, in de keuken. Dan vlieg ik weg, naar mijn vader. Die zal dan de wagen van mijnheer Cauwenaer nemen en in het dal een dokter halen.’
| |
| |
René stond al buiten, want Bas Baanders hield niet van veel omhaal. De boer van de Imbosch stond met gekruiste armen tegen de aanrecht geleund, en Fer Donkers was maar zolang op een krukje gaan zitten.
René trok de deur achter zich dicht en zette het op 'n lopen. Maar daar schoot de arm van een gewiekste Kangoeroe uit het bosje vandaan, en de stem van Tocky fluisterde scherp:
‘Wat gaat er gebeuren?’
‘Laat me los! Nu niet, nu niet. Ik moet hulp halen. Mijnheer Cauwenaer is zwaar ziek, en die twee vreemdelingen wachten op hulp. Je kunt een zieke toch niet zo alleen...’
René had zich losgerukt, en de twee in het bosje konden hun geduld oefenen.
‘Dit wordt een pracht kans, Kang,’ zei Tocky. ‘Als het hele drama daar binnen afgelopen is, kunnen we meteen beginnen.’ ‘Geduld is een schone deugd,’ bromde Kangoeroe.
Het tweetal bleef geduld oefenen: toen enkele minuten later René Mons terugkeerde naar Sur Meuse, vergezeld van zijn moeder en zuster. En toen vlak daarna de auto van mijnheer Cauwenaer snel wegreed, naar het dal van de Maas.
Een kwartiertje later keerde de auto terug, gevolgd door een tweede. Uit iedere auto stapte een man. De een was René's vader, de ander de dokter. Weer enkele minuten later zagen de twee in het bosje, hoe een kleine stoet mensen uit de keuken kwam en uiterst voorzichtig de zieke man in de auto van de dokter droeg. De auto reed weg; de twee vrouwen - René's moeder en zuster - waren meegegaan om onderweg op de zieke te passen.
‘Nu komt onze kans!’ fluisterde Tocky opgetogen tot Kang. Helaas, ze moesten wéér even geduld hebben, want de mannen keerden eerst nog terug in villa Sur Meuse.
De mannen! Dat waren René, zijn vader, en de vreemdelingen Fer Donkers en Bas Baanders.
‘U kunt er zó niet door, heren,’ oordeelde de heer Mons. Inderdaad, het góót van de lucht.
| |
| |
‘Tja,’ bromde Bas Baanders. ‘Daar zit u mooi met ons opgescheept. We kwamen eigenlijk om eh... hm, om een hotel te zoeken, maar ik heb de indruk, dat de heuvels hier niet bepaald met hotels bezaaid zijn.’
‘Dinant, mijne heren,’ zei mijnheer Mons. ‘Maar ik zou zeggen: logeert u vannacht bij ons. We kunnen nog wel een kamer...’
‘Geen spráke van, mesjeu, geen spráke van!’ weerde Bas af. ‘We komen hier in een toestand, waarin iedereen wat overstuur is. Waar of niet! René ziet er nog wit van. En straks, misschien pas diep in de nacht, wanneer uw vrouw en dochter uit de stad teruggekeerd zullen zijn, hebt u nog genoeg te bespreken.’
‘We overnachten wel in onze Salamander, heren!’ glimlachte Fer Donkers. ‘Hij wil op 't ogenblik wel niet rijden, maar hij is behoorlijk waterdicht.’
René en zijn vader knikten instemmend. Nu de dames niet thuis waren, was het toch ook wel wat ingewikkeld voor vader en zoon, om in deze vervelende nacht nog een slaapkamer voor de vreemdelingen te organiseren.
Ze stonden in de akelig lege salon en rookten nog even een sigaretje. Vooral Fer en Bas voelden zich echt teveel, en wisten niet goed wat ze moesten zeggen.
Het onweer trok weg, maar het was broeiend heet, en er zou ieder ogenblik weer een nieuwe regenbui omlaag kunnen komen.
Zo stonden ze er dus maar wat te staan. René zag niets als griezelige inbrekers, en hij dacht voortdurend aan die twee in de bosjes. Zouden ze er nog zitten? Met dat hondeweer? En toch... zie je...
Eigenlijk was je stom. Doodgewoon stom, om nu - in gezelschap van een paar geroutineerde rotten in het vak - niet eens eventjes mooi je slag te slaan.
Eigenlijk... eigenlijk wàs het toch maar zo: die rijke Cauwenaer had veel te veel geld, en René, de arme student, had veel te weinig. Zouden ze er nog zitten, die Tuimelaar en die Kangoeroe?
René liet zijn sigaret half oproken en de as viel op de vloer. Fer keek hem opmerkzaam aan. Vreemd, dacht Fer. Bijzonder vreemd,
| |
| |
dat die jonge kerel zó van de kook is omdat zijn baas ziek is. Vreemd, heel vreemd. Enfin, je bent hier nu eenmaal in een vreemd land...
Plotseling keek Fer opmerkzaam naar het radiotoestel.
‘Kijk,’ zei Fer. ‘De radio staat aan. Zouden we die niet even afzetten?’
De anderen mompelden onverschillig. Ja, d'r was toch niemand meer, die er naar luisterde.
Fer liep naar de mooie salonkast en draaide aan een paar knoppen. De verlichte schaalverdeling werd donker, een bromtoon viel weg, maar toen Fer zich weer omdraaide, stond hij ineens stil. ‘Hé!’ zei hij verwonderd. ‘Hij bromt nòg!’
Fer kon zoiets niet hebben. Daarvoor zat hij nu eenmaal in het vak van radio, radar, televisie, atomen, en alles wat daar maar mee te maken had.
Hij liep weer naar de kast, zocht even, en opende een deurtje. Hij bukte zich, en...
‘Héé!’ klonk zijn verraste uitroep door de kamer. ‘Een bandrecorder. Staat warempel nog te draaien, terwijl het spoeltje al lang helemaal opgewikkeld is.’
Fer bekeek het merk van de recorder, morrelde even aan 'n paar knoppen, en toen hield het brommen op.
‘Wonderlijk,’ klonk de stem van René's vader vlak achter Fer. ‘Wat zou dat betekenen? Waarom draaide dat ding? Zou mijnheer Cauwenaer vanavond dan nog geluisterd hebben naar een of andere bandopname?’
Fer boog zich over het apparaat, dat in het onderkastje stond. ‘Nee, dat kan niet,’ zei Fer. ‘Hij heeft niet geluisterd... ziet u, ik heb zojuist dàt knopje terug gezet, en dat was de knop die je aanzet als je zelf iets wilt opnemen.’
‘Dus... eh...,’ stamelde René's vader verbaasd.
‘Juist, mijnheer Cauwenaer moet dus iets hebben opgenomen. En niet uit de radio, maar... kijkt u eens! Via de microfoon. Hier uit deze kamer dus.’
‘Vreemd!’ mompelde de vader. ‘Zeer vreemd.’
| |
| |
De man bekeek het volgespoelde bandje en prutste er wat aan. Hij wist blijkbaar niet, hoe je zo'n apparaat moest bedienen.
‘Wilt u soms...?’ aarzelde Fer. Mijnheer Mons knikte.
Fer spoelde behendig het uiteinde van de band op de lege spoel, schakelde een knop in, en daar werd binnen enkele minuten het volle bandje teruggespoeld. Rt! Uit, en opnieuw werd een knop ingedrukt. Op die knop stond ‘Weergave’, en even later hoorden de vier mannen tot hun verbazing een zachte, vermoeide stem. De stem van mijnheer Cauwenaer!
‘Maar de Heer van leven en dood zal getuige zijn, dat ik mijn laatste reis niet alléén wil volbrengen. Op deze laatste tocht wil ik een klein beetje goed maken, wat ik tijdens mijn leven tekort geschoten ben. Ik herinner mij...’
‘O, vader!’ kwam de onthutste stem van René er tussen. ‘Dat is... dat is verschrikkelijk! Mijnheer Cauwenaer spreekt van zijn laatste reis. O, zou hij dan gevoeld hebben, dat hij... dat hij misschien niet lang meer... niet lang meer zal leven?’
‘St,’ weerde zijn vader af. ‘Laten we nog even luisteren!’
‘...en omliggende landerijen, ik was rijk. Ik verborg mijn rijkdommen in diepe grotten, en niemand weet daarvan. Nu bepaal ik...’
Daar kwam een ontevreden brommende stem, uit de verste hoek van de salon. Dat was Bas Baanders.
‘Eh... mensen!’ baste hij over de stem van de recorder heen, ‘eh... ik weet niet, hoe jullie er over denken, maar dit lijkt mij ongepast.’
Fer had vlug de knop teruggedraaid, zodat het bandje nog wel verder draaide, maar toch niet meer hoorbaar was.
‘Ja, ja, juist,’ knikte René's vader. ‘Ik ben het met u eens, meneer eh... pardon?’
‘Bas Baanders, mesjeu. Baanders, van de Imbosch, om zo te zeggen. En ik vind...’
‘Dat wij onbescheiden zijn, wanneer wij nog langer luisteren naar een stem, die niet voor ons is bestemd,’ besloot Fer. Hij gaf oom Bas groot gelijk. Hier hadden ze niets mee te maken. Dit was
| |
| |
bestemd voor familieleden, voor een notaris, voor wie dan ook, maar niet voor 'n paar toevallig gestrande vreemdelingen.
Fer liep naar het raam en keek eens naar buiten. Het regende nog, maar het geweld van de plensbui scheen toch voorbij te zijn. ‘Zullen we het bandje maar even afspoelen?’ vroeg Fer aan de vader van René. ‘Dan blijft het achter in dezelfde staat als waarin wij het gevonden hebben.’
Daar waren ze het allemaal mee eens. Fer draaide een knop naar rechts, en binnen enkele seconden was de rest van de band opgespoeld. Toen zette Fer de motor af.
‘We gaan naar hotel De Salamander,’ bromde Bas.
‘Ja heren, ik zou met alle plezier... en ik vind het toch wel zeer onaangenaam, u zo in de nacht...’
‘Geen poespas, mesjeu,’ weerde Bas af. ‘Kom je, Fer? Navend mesjeu! Navend jongeman!’
‘Goedenavond, heren, en prettige reis morgen. O ja... eh, René, wijs jij de heren even de kortste route naar de hoofdweg, anders dwalen ze misschien een hele tijd voor niets.’
Nog even goeienavond en goeie-reis, en René liep vlug voor het tweetal uit. Ze gingen een glibberig kronkelend pad af, dat steil omlaag liep. Daardoor werd de late reizigers een hele omweg bespaard, en binnen tien minuten hoorden ze het kabbelen van de Maas. Fer herkende de bocht, waar de Salamander op de berm stond geparkeerd.
Fer en Bas bedankten hun gids en kropen snel in de auto. René liep terug, de hoge heuvel op...
‘Ziezo,’ bromde Bas. ‘Na vele omzwervingen hebben we dan toch een hotel gevonden. Géén hotel! Haha, dat is maar goed ook.’
‘Hoe zo, oom Bas?’ vroeg Fer verbaasd. Intussen probeerde hij toch nog eens of de motor wilde starten. Niet om toch nog weg te rijden, maar zomaar eens. Als er iets kapot is, kùn je het doodeenvoudig niet opgeven!
‘Hoe zo, vraag je?’ bromde oom Bas, terwijl hij tevreden een plekje zocht op de zachte achterbank. ‘Wel, in hotels maak je
| |
| |
nogal eens avonturen mee. Nietwaar? Wel, geen hotel, dus ook geen avonturen. Truste, Fer!’
‘Truste, oom Bas,’ antwoordde Fer. Hij wroette en prutste aan handeltjes en knopjes, maar er kwam geen geluid uit de motor. Op de laatste woorden van oom Bas had hij niet eens gelet. En toen het met de motor niet wilde lukken, probeerde hij te gaan slapen. Maar ook dàt wilde niet lukken.
‘Ik zal toch nog eens onder de kap kijken!’ pruttelde Fer. Hij deed voorzichtig het portier open, sloeg de motorkap op, en na een kwartier morrelen vond hij nog niets.
‘Misschien zit 't er onder,’ hield Fer koppig vol.
Hij wilde al onder de auto schuiven, toen hij ontdekte dat de weg kletsnat was. Oei, m'n goeie kleren, dacht Fer.
Hij ging de auto in, sloeg de voorbank op en haalde een donker pak eruit. Hij rolde het pak open, en even later zat hij veilig verborgen in zijn trouwe, zwarte overall. Hij nam een paar tangen en schroevedraaiers mee, een eindje draad en een fikse zaklantaarn, en languit glipte hij onder de koppige Salamander.
Oom Bas lag heerlijk te slapen. En bij het licht van zijn lantaarn lag Fer de ingewanden van de Salamander te bestuderen.
* * *
René liep vliegensvlug langs villa Sur Meuse, die nu volkomen donker was. Hij wilde al het grintpad inslaan dat naar zijn eigen huis leidde, toen hij met een ruk bleef stilstaan. Dáár, rechts van hem, dáár, in de struiken...
‘Pst! René Mons! Hier!’
‘W... wie daar?’ bibberde René. Och kerel, schold hij op zichzelf, doe toch niet als een baby.
‘Tuimelaar en Kangoeroe! Zeg, we hebben hier niet voor ons plezier staan wachten. Hoe zit 't? De villa is nu helemaal leeg. Een mooiere kans krijgen we ons hele leven niet meer. Nou, kom je?’
‘Nee,’ zei René. Hij probeerde het resoluut te zeggen, maar zijn bloed klopte in zijn hals.
| |
| |
‘Laat 'm gaan,’ bromde Kang tot Tocky. ‘We kunnen het beter met ons tweeën doen.’
‘St, eend!’ siste Tocky. ‘Heb je geen verstand? We hebben die jongejuffrouw er eenmaal bij gehaald. Nu móet hij meedoen, anders verraadt hij ons later, als de boel uitkomt.’
Tocky kwam uit de struiken tevoorschijn en greep René bij de arm. Deze wilde zich verzetten, maar... héél in de verte schenen hem nog altijd rijkdommen aan te trekken. Toen dacht hij plotseling aan iets, dat hem een schitterende bevrijding leek.
‘Zeg, luister eens, jongens! Ik heb 'n stuk van... van... nou ja, van een soort testament gehoord. Ja, ja, stil nou! Toen we vanavond daar binnen waren, draaiden we een bandje af. Alleen het begin. En we hoorden, dat mijnheer Cauwenaer op dat bandje zijn laatste wil uitgesproken heeft. Een stuk, tenminste. Enne... nou, we hoorden dat hij al zijn rijkdommen niet hier in huis heeft, maar in een grot.’
‘Hmmm?’ deed Tocky langzaam. En nog eens: ‘Hmmmm? Gròt?’
En Kangoeroe begerig daar achteraan: ‘In welke grot?’
‘Dat hoorde ik niet meer. Ik denk dat 't ergens in een van de grotten van Han is, want daar moest ik nogal eens met hem naar toe. En ineens zei hij dan: René, wacht hier. Dan moest ik wachten. Soms een half uur. Ik heb nooit geweten, waar dat voor was, maar ik denk... ik denk... Nou! Dan is er hier in huis niks te halen. En ik doe 't dus niet. Uit.’
‘Klets!’ snauwde Kangoeroe. ‘Je doet 't wel.’
‘Géén klets,’ zei Tocky plotseling doodbedaard. ‘En we doen 't niet. René heeft gelijk. Natuurlijk heeft die Cauwenaer zijn hele bezit in wat huizen en akkers, en verder in juwelen. Zoals hij op dat bandje zegt. In een grot. Haha, echt iets voor een vrek. Nou. Pech. Het feest gaat niet door.’
René had een gevoel alsof hij uit een rovershol bevrijd was.
‘Nou,’ riep hij bijna vrolijk, ‘ajuus dan. En... volgende keer beter, hè?’
‘Goeienavond,’ bromde Kang teleurgesteld.
| |
| |
‘Navend, René!’ zei Tocky vriendelijk. ‘Enne... maar zèg 's, René! Hoor 's eventjes. We moeten nog naar Dinant. Naar ons logement. Wil je ons in 't holst van de nacht dat hele stuk laten lopen? Zeg 's... die open wagen van je baas... waarmee je vader die dokter heeft opgehaald, die staat daar geloof ik nog, niet? Zou je ons niet eens eventjes een lift geven? Nee, nee, stil nou eventjes. Ik weet al wat je zeggen wilt. Je moeder en zuster moeten nog thuiskomen... Stil, potdorie, daar hoor ik een auto. Kijk maar, de lichtbundels komen hierheen.’
‘Ja,’ riep René zenuwachtig. ‘De dokter, die mama en Juliette thuisbrengt. Ik moet nu gaan, anders zien ze me met jullie. Ajuus!’
‘We wachten hier,’ riep Tocky op gedempte toon. ‘Over 'n uur ben je hier. Dan staan we bij die wagen. Bij de garage.’
‘Hè?’ wilde René protesteren.
‘Over 'n uur, zeg ik je!’ snauwde Tocky fel. De koplampen van de naderende auto richtten hun licht op het grintpad, en Tocky sleurde Kang mee de struiken in.
‘En als je er over 'n uur niet bent, kom ik m'n taxichauffeur uit zijn bed halen. Denk er om! Tocky Tuimelaar laat niet op zich wachten, en hij wil zelf ook niet wachten. Tot straks!’
De auto zwenkte het pad op, en René liep op een drafje naar huis. Hij kwam bij de deur, toen zijn moeder en zus uitgestapt waren. Tocky en Kang vingen enkele woorden op.
‘Ja mama, ik heb die twee vreemdelingen even naar hun auto gebracht. Nee, ze wilden niet bij ons slapen, maar ze konden wel in hun auto...’
De voordeur klapte dicht, de doktersauto startte en reed weg. Het was aardedonker.
In de verte flitste het nog geel en blauw. De regen siepelde gestadig neer.
In de orangerie floepten een voor een de lichten uit. Maar in de struiken waren géén Tocky en Kangeroe meer...
‘Voorzichtig,’ beval Tocky Tuimelaar. ‘We moeten geen sporen
| |
| |
| |
| |
van inbraak achterlaten. Hoe later ze het ontdekken, des te beter het is.’
‘Ik snap niet wat je bezielt!’ mopperde Kang. ‘Eerst geef je toe, dat er toch niets te halen valt, en nou ga je in een leeg huis inbreken.’
‘Jij bent een echte kangoeroe,’ spotte Tocky. ‘Je kunt goed springen, maar hersenen heb je blijkbaar niet. Kerel! Denk dan toch eens even na.’
Tocky hing al enkele meters boven de grond, vlak bij het raam, waardoor hij ‘tegen tienen’ ook al had zitten loeren. Hij keek naar beneden, naar de wakende Kang, en lachte zachtjes:
‘Dat testament, kerel! Dat testament, dat zeer waarschijnlijk nog niemand helemaal heeft gehoord! Dat wil ik hebben. Daar staat natuurlijk - dat kun je op je domme vingers natellen! - daar staat natuurlijk de plek op, waar die rijke meneer zijn juwelen verborgen heeft. Wel...’
‘Ahahaha!’ lachte Kang luid. ‘Ik snap je. Je wilt...’
‘Ja zeg, roep het even door de radio om!’ snauwde Tocky weer. ‘Hou je domme praatjes nu maar bij je. Pas op, Tocky gaat tuimelen.’ Binnen tien minuten was Tocky klaar.
Hij zat weer op de vensterbank en riep zachtjes: ‘Vangen!’
Kangoeroe ving het apparaat met het kostbare geheim op.
Even later stond Tocky naast hem.
‘Ziezo,’ bromde hij, terwijl hij de natte wingerdbladeren van zich afsloeg.
‘Knap gedaan,’ zei Kangoeroe tevreden. ‘Heb je de draden...?’ ‘Alle draadjes keurig netjes eruit gehaald. In die kamer kun je er niets van zien. Ze zullen misschien pas over 'n paar dagen tot de ontdekking komen, dat er wat verdwenen is.’
‘En René? Die laten we zeker rustig thuis, niet?’
‘Geen denken aan,’ besliste Tocky. ‘Die rijdt ons zo vlug mogelijk naar ons logement. Daar kunnen we de band afdraaien, en misschien zijn we morgen al... uit de zorgen! Hiep hiep hoera! Dat is nog eens een gemakkelijk karweitje, zeg. Komaan, we wachten nog even bij die garage.’
| |
| |
‘Zou ie wel komen?’ vroeg Kang na een kwartiertje.
‘Als ie niet komt, háál ik hem,’ zei Tocky bits.
Maar René hoefde niet te worden gehaald. Hij kon geen oog dicht doen, en in het donker van zijn slaapkamer zag hij steeds maar de sluwe oogjes van Tocky Tuimelaar voor zich.
Dat ventje is niet voor de poes, piekerde René. En eigenlijk kan het geen kwaad, als ik hem als goeie kennis een beetje vasthoud. Die studie van mij wordt toch nooit wat. Je weet maar nooit, hoe ik hem nog eens nodig kan hebben.
Dat verhaal in de villa gaat gelukkig niet door. Wel, laat ik maar eens heel voorzichtig gaan kijken. Misschien zijn ze er wel vandoor...
René schoof het raam van zijn kamer open, en via het platte dak van de keuken kon hij gemakkelijk op de weg komen.
Hij sloop naar de garage, waarvan vader Mons wegens het late uur de deuren niet had afgesloten.
Dom, peinsde René. Vader vergeet zoiets nooit. Enfin, dat komt zeker door de emotie...
René haalde een duplicaatsleutel uit zijn zak. Monsieur Cauwenaer had die speciaal voor hem laten vervaardigen, zodat zijn ‘tweede’ chauffeur altijd voor hem gereed zou staan; óók als René's vader eens niet thuis was.
René wilde starten, maar bedacht zich. Nee, dat zou teveel lawaai maken in die holle garage.
Hij zette de remmen los en begon uit alle macht tegen de achterkant te duwen.
Plotseling schrok hij op. Hij hoorde een fluisterstem vlak naast zich: ‘We zullen maar even helpen, anders staan we hier volgende week nòg!’
Hij herkende de kleine gestalte van Tocky. Deze hielp een handje, mee, en 'n paar seconden later deed Kang er nog een schepje op. Ze reden de wagen een heel eind van de orangerie weg, en toen gebood Tocky: ‘Rijden!’
René wilde eerst nog de kap - die wegens de hitte die laatste dagen steeds open gestaan had - sluiten voor zijn passagiers.
| |
| |
‘Hoeft niet,’ siste de venijnige stem van Tocky. ‘We hebben haast. Hup, Kang! Duik er in. Zo. Aanpakken. Ik volg je. René, rijd ons naar Dinant.’
‘Wat hebben jullie daar nou?’ vroeg René, toen hij het zwarte pakket in de open auto zag verdwijnen.
‘Die bandrecorder,’ flapte Kang er uit. Hij kreeg een stomp in zijn ribben van Tocky, maar... tja! Die bandrecorder wàs er uit. Niets meer aan te doen.
‘Bandrecorder?’ stamelde René. ‘Maar dan zijn jullie toch... toch... in de villa geweest! Dat is... geméén. Dat wil ik niet.’ ‘Opschieten, vort!’ siste Tocky vlak achter de rug van de doodsbange René. ‘Als je niet opschiet, zal ik je dwingen. Hup!’
De auto startte...
Met kloppend hart zat René aan het stuur. Zouden ze binnen, in zijn huis, niets horen?
Hij keek nog eens naar het huis, of er geen licht aanknipte. Nee, gelukkig niet.
Hij schakelde voorzichtig. De auto reed de bocht om, en rustig ging het naar beneden.
‘Vlug wat!’ drong Tocky aan. ‘Je loert er zeker op, dat ze ons horen, niet? Als er onraad is, ga jij d'r aan. Vort!’
René gaf gas. De auto slierde de ene bocht na de andere om, en het was maar gelukkig, dat René deze weg tientallen malen had gereden.
Hij was nu onder aan het pad gekomen en zwenkte de hoofdweg op, die langs de Maas liep. Enkele kilometers verder zouden ze Dinant bereiken.
Maar zover waren ze nog niet.
De wagen was nog maar nauwelijks in de bocht, toen een fel lantaarnlicht recht op het gezicht van René viel. Floep, het licht scheen alweer ergens anders heen...
Maar de ramp was al bezig te gebeuren!
‘Hm, snert-Salamander!’ bromde Fer. Hij kroop onder de wagen vandaan, puffend in zijn dikke overall.
| |
| |
‘Hé daar, 'n auto! Dat is nog laat. Wat voor lui zouden dat zijn?’ Fer Donkers richtte even zijn lantaarn op de auto, die juist door de bocht kwam, maar hij herkende natuurlijk niets of niemand. ‘Hm,’ bromde Fer. ‘Kan me ook eigenlijk niets schelen. Geen mens kan me helpen. Hier moet morgenochtend tòch maar een monteur aan te pas komen. Ik zal nu maar dat warme pakje uittrekken, en het voorbeeld van oom Bas proberen te volgen.
Hè, hè, wat heb ik me uitgesloofd. Ik hoop maar, dat... hé!’ Fer brak zijn gedachten af.
Hij stond als een standbeeld zo stil, de uitgeknipte lantaarn nog in de hand.
Onder aan de weg, juist voorbij de bocht, hoorde hij gieren van banden en remmen. Enkele harde kreten, die hij niet kon verstaan, en toen... een plons!
‘Lieve help!’ riep Fer uit. ‘Die heeft de bocht niet kunnen halen. Die is de Maas in gereden. Vort! Rennen!’
Fer rende met grote sprongen naar de plek, waar hij het geluid had gehoord. Hij stond stil. Hoorde borrelen van water, en een gesmoord kermen.
‘Drommels,’ bromde Fer. ‘Daar is er eentje bezig met verdrinken, geloof ik!’
Hij liet het licht van zijn zaklantaarn over de Maaskant zoeken. En in één oogopslag had hij het gezien.
Daar lag, half over de oever geduikeld, een grote zwarte auto in het water. De achterzijde stak er nog boven uit, maar de voorkant werd door het water overspoeld.
De kap stond open.
‘Als er lui achterin gezeten hebben, zijn die er wel uit,’ stelde Fer vliegensvlug vast. ‘Maar daar voorin... Ik hoor niets meer... maar dáár zit misschien de chauffeur nog.’
Fer knipte de lantaarn uit en legde die ergens in het gras.
Bij het zwakke sterrenlicht, dat tussen grote wolkenmassa's doorpinkte, tastte Fer langs de auto.
Hij hoorde een borrelend geluid. Toen een poging van iemand, die blijkbaar nog wilde roepen.
| |
| |
Fer bedacht zich niet langer.
En opnieuw ging het ‘plons’. Hij stapte van de wal af en kroop in het openstaande achtergedeelte van de auto.
Hij tastte over de leuning van de voorbank heen en greep meteen in de kletsnatte kleding van de bestuurder.
Fer rukte en trok. De man scheen bekneld te zitten, maar Fer vocht alsof het zijn eigen leven gold.
En binnen twee minuten speelde hij het klaar.
‘Drommels, ik wou dat ik oom Bas even wakker had gemaakt,’ hijgde Fer. Maar nu was er geen tijd voor ‘als’ en ‘maar’. Hij sjorde, hijgde van inspanning, en even later lag René Mons uitgestrekt op het gras. Het was er kletsnat, maar daar maakte Fer zich geen zorgen over. Het was immers nat op nat, dus dat maakte niet veel uit.
Fer had zijn lantaarn weer weten te vinden. Hij bukte zich over de drenkeling heen en liet het licht van de lantaarn erop schijnen. Toen boog Fer zich nog dieper over het bleke gezicht.
‘Hé!’ mompelde Fer. En nog eens: ‘Hé! Je zou zeggen... je zou warempel zeggen: hoe bestáát het...’
Hij herkende het gezicht van René Mons.
Hij vroeg zich echter nú niet langer af, hoe die hier nu juist in de Maas terecht gekomen was. Hij moest zien, de arme kerel leven in te blazen, want die was er niet best aan toe.
Fer maakte behendig de bewegingen van de kunstmatige ademhaling, en binnen enkele minuten had hij succes.
In zijn ijver bemerkte hij niet, dat van vlakbij twee paar ogen vanuit de struiken naar hem loerden.
Achter zijn hand, vlak bij het oor van de Kangoeroe, fluisterde Tocky: ‘Zie je 'm? In dat zwarte pakje? Daar hèb je 'm weer!’ ‘Wie?’ vroeg Kang onnozel.
‘Man,’ grinnikte Tocky. ‘Mijn beste vriend. Pim Pandoer.’
|
|