Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 88]
| |
Christus is het einddoel der gantsche zedelijke wet, n.l. rechtvaardigheid en heiligheidGa naar voetnoot(1). Nadat ik deze aanmerkingen ter herinnering aangestipt heb, ga ik dan nu over om eenige gevolgtrekkingen van de afschaffing der wet op Christus open-te-leggen en in welke betrekking de wet tot den geloovige staat. Wij die gelooven, hebben in de dagen onzer vervreemding van Christus allen onder de wet behoord. ‘Wij toeten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat zegt tot degenen, die onder de wel zijn’Ga naar voetnoot(2); ‘maar indien gij door den Geest geleid wordt, zijt gij niet onder de wet, maar onder de genade’Ga naar voetnoot(3); ‘want zoo velen als er onder de wet zijn, die zijn onder den vloek’Ga naar voetnoot(4). Zoo lang men met de wet in betrekking staat, is men een vreemdeling van Christus, ‘Christus is u ijdel geworden, die door de roet wilt gerechtvaardigd worden, gij zijt van de genade vervallen’Ga naar voetnoot(5). De betrekking, die de wet op den mensch heeft, kan niemand verbreken, zelfs de helsche straffen kunnen er niets van ontbinden. De wet zegt: ‘ik eisch, gij zult doen; voldoet gij niet, dan zijt en blijft gij vervloekt’; ‘want die de geheele wet zal houden en aan één zal struikelen, is schuldenaar aan allen’Ga naar voetnoot(6). De verbindtenis tusschen ons, die gelooven en de wet, is door Christus niet ontbonden, Hij heeft die akte door zijne dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid op zich zelven overgenomen. Wij kunnen dus onder geen twee verbonden staan, nl. met de wet en niet Christus. Doorloopt met mij al de zendbrieven van den Apostel Paulus, gij hoort hem voortdurend vragen: ‘Behoort gij tot de wet of tot de genade.’ Al wie een Evangelie leert, hetwelk met de wet in betrekking staat, is bij hem eene vervloeking MaranalhaGa naar voetnoot(7). Doch hier ligt de breuk niet tusschen ons en de wettische partij, die ons een' Antinomiaansche klad op den rok wil werpen, ofschoon zij niet gemachtigd zijn, om het overtuigend te doen. M.H.! Ik weet, dat God mij als een Antinomiaan gezaligd heeft, maar ik wil als zoodanig | |
[pagina 89]
| |
één niet wandelen, noch in leer, noch in praktijk. Ik ga dan voort. De wet eischte en verplichtte; welnu Christus heeft de verbindtenis tusschen haar en ons op zich genomen, Hij heeft gehoorzaamd aan al wat zij eischte. Welk eene verbindtenis bestaat er dan nu nog tusschen haar en den geloovigen? Al de gerechtigheid en heiligheid, die de wet van de kerk eischte, waardoor die aangenaam bij God kon zijn en zoo hare zaligheid moest uit-werken, heeft Christus op zich genomen; Hij heeft voldaan aan al de gehoorzaamheid, in dat ééne woord ‘doe dat! Ik vraag dan in naam van den Heere Jezus aan de wet, of zij één schuldig hair uit mijn hoofd kan trekken en, terwijl ik gekleed ben met de kleederen des heils en den mantel der gerechtigheidGa naar voetnoot(1); zij eene vlek aan het lichaam of de ziel kan aanwijzen; ik daag haar voor de Heilige vierschaar Gods en verzoek of zij, in tegenwoordigheid van een Alwetend God, mij van eene misdaad beschuldigen kanGa naar voetnoot(2). ‘Wie zal mij beschuldigen, wie kan mij verdoemen,’ vraagt de kerk, daar God zelf mij in Christus gerechtvaardigd heeft. Waar nu de wet zwijgt en op niets meer kan andwoorden, zoo geloof ik, dat haar mond gestopt is voor den geloovige, wien eenmaal de mond gestopt was voor haar, om dien te rechtvaardigen, toen hij bij haar zijne gerechtigheid zocht. Het blad is dus in Christus voor beide omgekeerd. Nogmaals vraag ik openhartig: wat heeft de geloovige met de wet te doen, zij is afgeschaft, de verbindtenis is af-gestorven, en ik weet, dat wat dood is, moet dood blijven! Ik zie, gij glimlacht; nu een oogenblik misgun ik u die ademtocht niet, anders gij weet, dat het bij ons geene gewoonte is, van opgeruimd te zijn, zoo lang men de kerk rekenschap schuldig blijft: Hoe men door Christus van de wet verlost is. Wij weten hier van geen kenmerktjens, van eeuwige verkiezing, of krachtdadig de waereld uitgebracht, of met een pijnigend gelaat maar al te veel misformd door den farizeeuwschen mom, voor een bekommerd Christen door-te- | |
[pagina 90]
| |
gaan. Gods woord leert ons: ‘Het einde der wet is Christus,’ de mensch behoort onder de wet, of in Christus te zijn. Krachtdadig toont de Apostel, dat onze betrekking, verbinding, verplichting en alle zijdelingsche relaliën afgeschaft zijn. Hoort wat hij schrijft, in Rom. 7, vs. 1: Gij weet de wet heerscht over den mensch zoo lang hij leeft. vs. 2. Eene vrouw is verbonden aan den man zoo lang hij leeft, door de wet, doch is de man gestorven, zoo is zij vrij van de wet, die haar aan den man verbond, vs. 3. Als de vrouw betrekking aanknoopt met een anderen man, als haar wettige man nog leeft, waaraan zij door de wet verbonden is, dan is zij eene overspeelster; doch is haar wettige man dood en verbindt zij zich aan een anderen man, is zij geen overspeelster, vs. 4. Broeders! op zoodanige wijs is het ook met u gegaan, gij zijt ook gedood door het lichaam van Christus, gij behoort dus tot een ander verbond en staat in eene gantsch andere betrekking van gehoorzaamheid; uwe vorige betrekking het u in den dood liggen, gij droegt nooit vrucht, want de bediening der wet was doodende, en zij het u dood; doch nu, Mijne Broeders! gij zijt uit dien doodstaat opgewekt en behoort tot Christus (onder het zinne-beeld van ‘een Man’); gij staat in eene nieuwe verbindtenis en die is, gij zult wandelen naar den regel des Evangeliums, in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat gij Gode zoudt vrucht dragen, vs. 5. Toen wij nog naar het vleesch wandelden (namelijk in de zonde), dat kwam door de wet, want al wie met de wet omgaat maakt zich schuldig; zij is de kracht der zonde; hoe ernstiger zij ons verbiedt, des te meer zij het vuur der zonde in ons aanstookt. Paulus zegt: bij eigene ondervinding, weet ik er uit-te-spreken, zij maakte mij in mijne blindheid een ijveraar voor mijner vaderen leer, en terwijl ik dacht Gode eene dienst te doen, maakte zij, dat ik mijne handen verwde met het bloed der rechtvaardigen, vs. 6. Doch Broeders! wij zijn nu vrij gemaakt van de wet, overmits wij die verbinding afgestorven zijn; onze kennismaking, vriendschap en samenwoning met haar is vervallen. De wet is niet | |
[pagina 91]
| |
ontbonden, zij is geen lijk, neen, zij is overgedragen op Christus: zij is een lijk, om ons te rechtvaardigen of te heiligen. Onze dienst ligt in een nieuw verbond, het oude is voorbij, het is alles nieuw gewordenGa naar voetnoot(1); zij wordt in nieuwigheid des geestes betoond en niet in de oudheid der letterGa naar voetnoot(2); tot hiertoe de Apostel. Maar M.H.! hebt gij mij goed verstaan, want ik weet onze partij schaamt zich niet van te zeggen: B..... is zoo geslepen en listig, hij weet zijne stelling zóó te plaatsen, dat ons schrootvuur over zijn hoofd vliecht, en toch onze stelling is eenvoudig. Met de weitasch van Gods Woord, gevuld met steentjens uit de beek van wet en evangelie en den slinger des geloofs in de hand, trekken wij de kampplaats binnen en ons wachtwoord is: wee u, die de orde van Gods verbond wilt omkeeren, gij hebt zijne ordeningen gehoond! Daar vliegt de gladde kei.... van door de gewoonte de zinnen geoefend te hebben, beide des goeds en des kwaadsGa naar voetnoot(3). Waar nu de steen inzinkt en wie hem ontfangen moet, gaat ons niet aan, het gantsche beleid is van den HeereGa naar voetnoot(4). Ik wilde u aandachtig maken, dat wie leert: De wet is ontbonden, zij is een lijk, godslasterend is. De Neonomianen en Hebreën in de zeventiende eeuw brachten dit in praktijk, thands doen het, het grootste tal der Liberalen, en zij die spreken van den Al-Vader, den Al-Zegenaar en de Al-Goedheid, hebben nooit God in zijne rechtvaardigheid en de wet in haren billijken eisch leeren kennen. De betrekking en verbinding van de wet tot ons is afgeschaft, zij is gedood door het lichaam van Christus. Pilatus zeide: ‘Wat moet ik met Jezus doen?’ doch de geloovige kerk mag wel vragen: ‘Wat moeten wij met de wet doen?’ O! ik hoor het al: ‘zij is voor den Christen tot een regel zijns levens.’ Dat is iets wonders, als eene zaak ontbonden is zonder eenige konditiën, dat zij dan, na hare ontbinding, van kracht is om den regel voor-te- | |
[pagina 92]
| |
schrijven. Als ik schuld heb en kan niet betalen aan mijnen schuldheer, doch er komt een derde tusschen beide, die zich zelven verplicht tot borgtocht in mijne plaats, en betaalt voor mij, zoodat mijn schuldheer voldaan is, dan is immers de akte van verbinding vernietigd; doch mijn borgtocht doet nog meer; hij vermaakt aan mij eene lijfrente, waardoor ik nu een goed gezeten burger ben en dus gewaarborgd, dat ik geen schuld meer behoef te maken bij mijn ouden schuldeischer; doch naderhand ontmoet ik den vorigen ouden schuldheer, hij spreekt mij aan en zegt: ‘Zóó, zóó vriendtjen! gij neemt er behoorlijk het uwe van, kunt gij dat volhouden, is uw vermogen wel toereikend; denk om het oude. Jongentjen, jongentjen,’ zegt hij, ‘ik heb u wel anders gekend; destijds schaamdet gij u van mij te ontmoeten; men kon zien, dat de zaak u woog; denk eens uit welk een weg van armoede gij spraakt, hoe de schuld u ter harte ging, hoe gij met tranen in de oogen mij dikwerf te gemoet kwaamt: ‘och, Mijnheer! heb geduld, het willen is wel bij mij, maar het doen blijft achter.’ Terwijl die oude zoo staat te keuvelen, sta ik te glimlachen en zeg: Beste oude Heer! een weinig attentie s.v. pl. Gij spraakt daar van oude schuld; is er nog iets van aanwezig? Gij verwijt mij: ik neem behoorlijk het mijne. Wel dat noem ik een gave Gods, dat iemand uit zijne eigene goederen leven magGa naar voetnoot(1); want van nature zijn wij gierigaarts, die God, onzen naasten noch ons zelven durven te geven wat hun toekomt. Ik weet het bedrag mijner lijfrenten en ik heb dus de onbezorgde kost; mijn vermogen wordt mij te huis gebracht, ik behoef er geen voet voor buiten de deur te zetten. Dat gij mij anders gekend hebt, dat is waar, doch gun mij even het woord. Die pijnlijke voordracht ging gepaard met een slim overleg. Ik wilde er u door bewegen, dat gij van de schuld wat het vallen; gij zaagt toch, dat ik geen' penning had om te betalen, | |
[pagina 93]
| |
doch niets vermogt bij u, gij waart een straf-eischend man, waar gij gezaaid had wildet gij ook maaïenGa naar voetnoot(1); al zaagt ge, dat er geen halm voor den sikkel stond. Toen kwam er Iemand, dien ik niet kende, waar ik nooit naar gezocht had, zelfs was het nooit in mijne gedachten gekomen om naar Hem te gaan, smeekende dat Hij mijn Borg zou worden. Mijnheer! met korte woorden, die Heer heeft van mij een welgesteld man gemaakt, daar gij een ouden vrek en gierigaart blijft, die altijd eischt en nimmer iets geeft. De oude heer wordt knorrig, neemt zijn' rotting in de hand en zegt: ‘Onze vriendschap is verbroken, hoor!’ Welnu, andwoord ik: ‘Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend’Ga naar voetnoot(2). Mijnheer! ik hoop op dien voet geen verkeer of omgang met u te hebben. Nu keert de oude zich driftig om en zegt: Wat zegt gij, op dien voet? Ja, Mijnheer! dat meen ik van gantscher harte. Alle eer voor uw grijs hoofd, gij zijt heilig en goed, want gij behoudt uw billijk recht op allen die u iets schuldig zijn, maar gij hebt immers geen recht meer op mij! Neen, zegt de oude. Welnu, Mijnheer! ik wil zeggen, op dien voet, dat gij van mij iets te vorderen hebt, kan ik met u niet omgaan. Hoe dan? vraagt de oude pelgrim, terwijl de rimpels van zijn voorhoofd wegsterven. Zeer eenvoudig, Mijnheer! wilt gij met mij in vriendschap leven, dan dient gij tevreden te zijn, dat er een derde in onze vriendschap deelt. En, wie is die? vraagt de rechtschapen grijsaart. Wel, andwoord ik en niet zonder aandoening, mijn Borg! Ik ben voldaan, zegt die Hemelling, en wat zegt gij er van, M.H.? Ik geloof, dat onze partijmannen mij geene rust zullen laten, het oude ja maar roept mij weêr naar de kampplaats; dan is, zoo zegt men: de Christen een toomloos dier, een schip zonder roer, een leger zonder veldheer en een land zonder koning; dan kan een Christen naar willekeur leven. Hoe zouteloos deze tegenwerpingen ook zijn, nochthands zijn zij aan de orde van den dag. Als wij leeren: de wet is afgeschaft, de Christen | |
[pagina 94]
| |
is niets meer aan de wet verschuldigd, dan beandwoorden wij aan de leer der Katechismus: ‘Die in Christus door een waarachtig geloof is ingelijfd, die moet voortbrengen vruchten der gerechtigheid.’ Zulk een geloovige is geen levenlooze zoutpilaar, die tusschen Sodom en Zoar staat, hij is geen mensch, die ingeënt en overgebracht is in de reformateuren, oude schrijvers en Katechismus. De geloovigen, die in Christus zijn, wandelen niet naar de begeerlijkheid der oogen, zij hebben, zoo als Job, een verbond gemaakt van niet te loeren naar den gebuur of diens huisvrouwGa naar voetnoot(1); hoe vroom die menschen zijn aangekleed, hoe conscientieus zij den Zondag vieren, hoe veel innige vromen er bij hen aan huis komen, en hoe veel ja maar's, o's en och's er voor godzalige munt worden gestempeld. Zulk een geloovige wandelt niet meer naar de begeerlijkheid van zijn vleesch, hij is door Christus overwonnen, bij gevolg Diens dienstknecht; hij heeft zijn vleesch gekruist met al deszelfs begeerlijkheden, want zijne leden, die op de aarde zijn, zijn gedood om niet langer den vromen huichelaar uit-te-hangen en een uithangbord van godzaligheid voor de wereld te vertoonen, alleen om zijne goddelooze eigenliefde, het vrome ik, in het leven te behouden; de geloovigen zijn gedood aan de samenkomsten, om daar te zingen, te bidden, te praten en te snateren, want hij weet wat het einde van zulk een drama is, dat het vrome vleesch, vroom aan elkander gekoppeld wil worden, en daar men meent met den geest begonnen te zijn, van achteren maar al te goed overtuigd wordt, dat men niet het vleesch eindigt. Ik bid u, jeugdige geloovigen, schuwt en walgt van al die waereldsche godzaligheid, de vrome gezelschappen kunnen voor u de gladde baan der verzoeking worden. Jongelingen, houdt u aan Christus, sluit u vaster aan Hem, loopt naar geene Jongelings-vereenigingen, zij kunnen moordkuilen voor u worden, als gij u daar henen wendt; of zijt gij met wat baardelooze knapen, die onder vrome schijnheilige voorwendsels het masker van | |
[pagina 95]
| |
een Christen aannemen, in den naam van Christus vergaderd; indien gij er heen gaat, neemt Samuel La Mert in uwe hand en toont door dat boek, hoe hunne wangen bemorst zijn met de vruchtgevolgen van zelfhevlekking, ouanisme en geheime vermenging; vraagt aan dat edel jongeling-geslacht: Hoe zij met die zaak voor God kunnen bestaan, dat zij om die reden van den aardbodem vervloekt zijnGa naar voetnoot(1); of zij nog langer eene gedaante van godzaligheid kunnen toonen, waar zij de kracht van verloochenenGa naar voetnoot(2); spreekt hun eens aan of het hunne schuld voor God geworden is; onderzoek of zij met God worstelen, dat Hij hun, om Christus wil, de schuld en zonde hunner jeugd vergeven mag. Verder wil ik op den oogenblik niet gaan, want ik ben overtuigd, dat Faraò zegt: ‘ik ben ook vroom, ik heb priesters en die kunnen zoo goed wonderen verrichten als Mozes.’ De Heere had zijn hart verhard, juist die vrome denkbeelden verhardden hem. Wie zal Achab overreden, hij heeft priesters en altaren genoeg en wèl vromer priesters dan Eli, die zouden op Zondag niet rijden voor geen geld van de waereld. Eli is een spotter, doch Achab's priesters loopt het bloed langs het lichaam, zij snijden en kerven zich, zoo veel te beter trekt het leugenzout van den Baal door hun vrome vleesch. Och! och! wat beleven wij tijden, wat heeft de duivel al niet ten uitvoer gebracht, men hoort tegenwoordig van geen Baäl of Astaroth; hij heeft zich in de gedaante van een engel des lichts herschapen, en is zeer zachtzinnig geworden, men roept nu niet: Baäl andwoord! Baäl andwoord! Neen, men spreekt nu van: de Heere kwam mij met die waarheid voor, of de Heere heeft mij beloofd. God alleen weet, hoe veel boelen er in Amsterdam zijn, die door boelen worden nagehoereerd. De geloovige leeft niet meer naar de gehoorzaamheid der wet, die verbindtenis is dood, hij leeft naar den regel des Evangeliums; dit toch moest de Jood- | |
[pagina 96]
| |
sche kerk verstaan, dat zij in nieuwigheid des levens moest wandelenGa naar voetnoot(1). De vraag is: Waartoe heeft God dan de wet aan Israel op Horeb gegeven, als Israel er toch niet door gezaligd kon worden? Het andwoord ligt voor de hand, de Apostel geeft ons oplossing van dit raadsel: ‘opdat de zonde boven mate zonde werd door het gebod’Ga naar voetnoot(2). Ik wil dit nader verklaren. De Apostel zegt: Zij, de ‘wet was om de overtredingen daarbij gesteld, tot-dat het Zaad kwam, aan wien de belofte gedaan was’Ga naar voetnoot(3). Dus moest de wet de zonde ontdekken, opdat zij meer, dan naar ons vroom en eigenlievend bestaan zonde werd door het gebod, dus verontrustte zij het geweten, zij het den overtreder geen vrede; als een lancet, dat op het been afstuit, alzoo griffelt de wet in het steenen hart van den mensch: alweêr gezondigd, weêr u schuldig gemaakt. De wet vatte den overtreder bij de keel, bepaalde hem bij de schuld en zeide: betalen zult gij of den dood sterven. Nu zette de misdadiger het op een vluchten naar de vrijstad, de wet vervolgde hem, roepende: Houdt den dief! houdt den moordenaar, den echtbreker, grijpt dien zondaar, want hij is schuldig! Ik ben de bloedwreker van mijne naastbestaande, hij heeft de gerechtigheid en de heiligheid vermoord. De wet was en bleef een tuchtmeester tot op Christus. De wet wijst geen' zondaar den weg tot Hem, dat kan zij niet, neen, de wet wordt in de hand van den Middelaar als een middel daartoe gebruikt, zij wordt occasioneel als eene tweede oorzaak bewerkt. De wet weet niets van Christus of liever, zij heeft niets van verzoening in zich. Zij vloekt den overtreder, dit is hare ge-aartheid; of wij eene vrouw aanzien om haar te begeerenGa naar voetnoot(4), of dat ons aangezicht als Ammon vervalt, om het ongeoorloofde tot onzen wil te krijgenGa naar voetnoot(5), of wij zoo als Thamar aan den weg zittenGa naar voetnoot(6), of zoo als Lot in onbewusten staat door | |
[pagina 97]
| |
den wijn, de dochteren verkrachtenGa naar voetnoot(1), of wij met Noach voor éénmaal ons aan onze lust overgeven, of met Simson zóó lang naar de schoone dochter der Filistijnen loopen, tot-dat wij onze verborgene kracht verliezen, eenmaal gezondigd blijft eeuwig overtreden. Hoort nu wat de wet deed. Zij vervloekte groot en klein, jong en oud, vroom en goddeloos, rijk en arm, vorst en bedelaar, zij weet van geen toegeven, door de vingers zien, vergeven noch verzoenen, de wet is heilig, zij is goed, - dit was de wet van Mozes en dit blijft zij; doch M.H.! gun mij nu uwe bijzondere aandacht. De apostel zegt: alvorens de wet op steenen tafelen werd gegeven, bestond er een opgericht genadeverbond met Abraham en zijn zaadGa naar voetnoot(2), vierhonderd en dertig jaar voor de wetgeving. De wet had dus niets van het genadeverbond in zich, toen zij kwam vond zij het in haar wezen; zijnde: Gods souveraine beloften. ‘Ik de Heere ben uw God’Ga naar voetnoot(3). Zoo traden dan wet en Evangelie hand aan hand van Horebs kruin en wandelden onder Israël, tot op de komst van den waarachtigen Erfgenaam van alles. De wet zeide: ‘doe dat,’ de Evangelische belofte zeide: ‘in het Bloed van het Testament is leven;’ Israël was een kind, als zoodanig stond het met zijn geloofswerkzaamheden onder zijn Voogd, doch in het wezen zijns kindschaps, (zijnde het wezen zijns geloofs of der beloften) stond hij vrij. Nu, het past een voogd, dat hij een nauw oog over het onmondige kind houdt, ja zelfs nauwer dan de vader des kinds. Zoo M.H.! ging het Israel. God was de vader van de oud-Mozaïsche geloovige kerk, doch het kind was nog onmondig, daarom gaf Jehova hun de wet en de Mozaïsche dienst tot hunne voogden, die Israël moesten opvoeden; de stelregel was: ‘tot de wet en tot het getuigenis in dien zij daar niet na spraken’, zij zouden geen dageraad van den Nieuw-Testamentischen dag zien | |
[pagina 98]
| |
aanbrekenGa naar voetnoot(1). Zoo had de wet op zich zelve geen ding volmaakt, maar de aanleiding van eene betere hoop, door welke wij tot God genaken. Uit dit alles dunkt mij is het klaar en eenvoudig voorgesteld, hoe de Mozaïsche dienst en de wet eenmaal moesten weg vallen; de wet zeide: ‘Gedenk, dat gij den Heere uw Sabbath houdt,’ de wet van inzettingen en godsdienstrechten zeide: ‘Israël, gij zijt een kind, doch als dienstknecht zult gij dienstbaar zijn en gehoorzaam aan uwen tuchtmeester, dit zult gij zelfs op den Sabbath doen en dat zult gij laten.’ Nu dit voogdijschap en het tuchtmeesterschap is in Christus geëindigd. Het kind, de kerk is in Christus mondig verklaard. Staat dan nu in deze uwe vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt en wordt met den geest der dienstbaarheid niet meer bevangen.Ga naar voetnoot(2) Afgeschaft is al het doen en laten: zonde lol den dood, en niet tot den doodGa naar voetnoot(3), zonde voor het gericht en zonde voor het helsche vuur. Het raka en dwaas is van geene kracht, Christus is nu Priester en Offerhande. Het oude Israel werd door eene dubbele wet van verbinding tot dienstbaarheid gebracht. Voor ons is zulk een samenstelsel van geboden, rechten, godsdiensten en sabbathen non-sens, alles is in Christus geëindigd, het was in den ouden dag afgeschaduwd, wat in het Nieuw-Testamentische tijdvak verwezenlijkt is. Indien nu Jezus gebiedt: ‘Eet mijn vleesch, drinkt mijn bloed,’ wie kan hier eenige aanmerkingen op maken, immers, de wet met alle hare rechten en bepalingen is voor den geloovige van geen kracht, Jezus wil niet, dat ongeloovigen en verwerpers van het Evangelie zijn vleesch eten en zijn bloed drinken. Hij zegt: ‘wie het eet en drinkt zal leven, d.i. Hij zal Gods leven in zich hebben; zie hier eene belofte en een dreigement tegen de wet der zeden, deze zeide: ‘De mensch die doet.’ De wet des Evangeliums: ‘De mensch die eet.’ De zedelijke wet: ‘Die doet’ zal leven. | |
[pagina 99]
| |
Het Evangelium: ‘Die eet’ heeft het eeuwig leven. De wet: ‘Die niet doet’ zal sterven. Evangelium: ‘Die niet eet’ blijft in den dood. Merkt ge de tegenstelling: De wet zegt: ‘Wie doet’ zal. Evangelie: ‘Wie doet’ heeft. De wet: ‘Die niet doet’ zal. Evangelie: ‘Die niet doet’ blijft. Do Evangelische kerk heeft door de komst van Christus in het vleesch eene gantsche vernieuwing ondergaan; van deze vernieuwing heeft Mozes en de Profeten gesproken, de oude kerk heeft er reikhalzend naar uitgezien, vragende aan Israëls wachters: ‘wat is er van den morgen’, dit is hetgeen de Apostel verklaart, dat ‘de dingen in Hemel en aarde in Christus te zamen vergaderd zijnGa naar voetnoot(1). En alle dingen tot Hem zelven te verzoenen, hetzij de dingen die op de aarde of in den Hemel zijn’Ga naar voetnoot(2). Nu is Christus het Hoofd van alles, alle dingen zijn door Hem gemaaktGa naar voetnoot(3), ‘Hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht’Ga naar voetnoot(4), Jezus is het ongeschapen woord in de aangenomen menschheidGa naar voetnoot(5). Wij zijn aan Hem onze gehoorzaamheid verschuldigd; de vijandschap tegen de borgtocht van Christus is tegenwoordig zoo groot, dat men zich schamen mag, dat men leven moet onder honderd duizende belijders, die vijanden blijven van het kruis van Christus. Ik kan op een' leeftijd van drie en veertig jaren nog niet schrijven als een oud' man, in de banden des Evangelies gekluisterd, doch niemand verachte hierin mijne jongheid; reikhalzend verlang ik naar mijn laatste uurtjen van ontbinding. O, Aandachtigen! dan vliech ik mijnen Koninklijken Immanuel in de armen. Ach, ach! wat blijde dag; al drie en twintig jaren zwerf ik als schipbreukeling op de baren. Och kom, gezegende dag! kom renbode van mijns Vaders huis! geef mij de blijde boodschap, dat ik van de kostschool der ondervinding afgehaald wordt om naar huis te gaan. | |
[pagina 100]
| |
Geliefden! wij hebben nog eenige stappen te doen, volk van God, dat ik in de banden des Evangeliums geteeld heb. Volk uit ons geliefkoosd Nazareth! Straks gaat gij mij vóór, oude van dagen, gij wiens kruin, bedekt door sneeuw-witte lokken een betooverend gezicht voor mijnen geest oplevert. Oude krijgsmakkers, die mijne navolgers zijt, jongelingen en jonge dochteren, wier tal is aangewassen, grijpt moed, klemt u aan Christus, houdt het hoofd boven water door Hem, die ons tusschen drijven en zinken optrekt. O, zalige en koninklijke Christus, Broeder, oudste Broeder uit den schoot uws Vaders, Die door U ook onze Vader is; ja Vader, ja, wij maken staat op uwe genade. Christus leeft, die ons leven is. Dank zij u, God den Heiligen Geest! voor deze aangename verkwikking.
Dat zij zoo! |
|