Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840
Afbeelding van De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840Toon afbeelding van titelpagina van De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.96 MB)

Scans (30.88 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.87 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840

(1973)–Willem van den Berg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 311]
[p. 311]

8
De periode 1830-1840

Inleiding

Te Winkel, de zelden te hoog geprezen inventarisator van de Nederlandse letterkunde, laat het zesde tijdvak van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde onder het hoofdje Romantiek en realisme aanvangen in 1830.Ga naar voetnoot1 Knuvelder wil in zijn Handboek de Doorbraak van de tweede fase der romantiek vijf jaar eerder laten beginnen, maar ook hij ziet de Nederlandse romantiek toch pas daad-werkelijk gestalte krijgen in de historische romans van Van Lennep.Ga naar voetnoot2 Er is dus alle reden om het tijdvak 1830-1840 zeer nauwkeurig te bestuderen. Hoe is het in die periode de term romantisch vergaan? Zet de signalering van een nieuwe romantische school in Frankrijk door en welke houding pleegt men daartegenover aan te nemen? Blijft de term in literairhistorische zin ook nu nog vrijwel uitsluitend gebruikt ter karakterisering van stromingen in het buitenland of merkt men nu ook dezelfde tendenties op in het eigen land? Handhaaft men het ‘Van Kampen’-standpunt, dat slechts een vermenging van klassische en romantische elementen bevorderlijk is voor de eigen letterkunde, of laat men dit standpunt nu varen? Ontstaat er zoiets als een Nederlands debat over de romantiek? Worden bepaalde auteurs expliciet romantisch genoemd en/of afficheren ze zichzelf als zodanig? Het zijn vragen, waarop in dit gedeelte van mijn onderzoek een antwoord gegeven dient te worden.

Vooraf wil ik mij bij de lezer verontschuldigen voor het overstelpend materiaal, vaak in uitvoerige citaten verpakt, dat hem in dit hoofdstuk wordt voorgeschoteld. Wil men enig zicht krijgen op de Nederlandse reflectie over de term romantisch en de romantiek in deze kernperiode, dan is een zo uitputtend verslag noodzakelijk. Ik hoop echter in een samenvatting de vele en veelsoortige uitspraken enigszins overzichtelijk te ordenen. Ik heb mij trouwens al in zekere zin beperkt door mijn aandacht te concentreren op de literairhistorische betekenisaspecten van de term romantisch en de niet-literairhistorische slechts op te nemen, wanneer zij voor het totaalbeeld verhelderend waren. Dit beeld wordt in een aantal gevallen ook scherper omlijnd door citaten waarin de term romantisch zelf niét wordt gebezigd, maar waarmee, gezien de gehele context, wel op de romantische stroming wordt gedoeld. Ik heb gemeend de in dit opzicht meest significante uitspraken uit deze periode ook op te moeten nemen.

[pagina 312]
[p. 312]

Ook nu begin ik weer met de tijdschriften, om vervolgens de verhandelingen en de literatuurgeschiedenissen aan de orde te stellen.

De tijdschriften

1831 De Heer victor hugo, het hoofd der Romantische dichtschool in Frankrijk, is ook niet zonder roem wegens zijne prozaschriften bekend.Ga naar voetnoot3 antiklassicistisch
1831 Verscheidenheid behaagt. Sommigen zijn meer ingenomen met de dichtschool van feith, anderen met die van bilderdijk, anderen weder met die van tollens. Maar het is in de Dicht- als in de Schilderkunst. De ware schoonheid is niet gebonden aan stijl of manier: zij leeft en ademt in alle vormen. Kracht en verhevenheid, vuur en geestdrift, rijkdom en gloed kenmerken veelal de school van bilderdijk, en in deze school is de Heer van der hoop door de Zanggodinnen zelve gekweekt. [...] Hetgeen van der hoop in de dichtschool, waartoe hij behoort, weder bijzonder kenschetst, is, dat hij blijkbaar de Romantische Poëzïj, meer dan de Classische, beoefent.Ga naar voetnoot4 antiklassicistisch

Opvallend aan dit citaat is, dat men Van der Hoop niet wil beschouwen als representant van een vierde of romantische school. Kennelijk acht men zijn schatplichtigheid aan Bilderdijk zo groot, dat men zijn romantische gerichtheid subordineert aan deze gebondenheid. Enkele jaren eerder had men in het tijdschrift Apollo (1828, p. 57) bij een bespreking van de Gedichten van Van Lennep dezelfde drie scholen onderscheiden. In beide gevallen wordt de aanleiding tot een dergelijk summier overzicht gevormd door dichters die vanwege hun modernistische tendenties niet zo gemakkelijk te inventariseren zijn. Nog in 1837 kan men in De gids (Boekbeoordeelingen, p. 202) de volgende verwante opmerking lezen:

  Drie zeer onderscheiden vernuften heerschten gedurende het eerste vierde dezer eeuw over het onder hen verdeelde gebied van den Nederlandschen Zangberg - feith, tollens en bilderdijk waren die Koningen in het rijk der Goddelijke kunst.  
1831 De hoofdpersonen, wier geschiedenis hier in den romantischen trant wordt behandeld, zijn eigenlijk: [...].Ga naar voetnoot5 in romanvorm? dichterlijk?
1831 De Venetiaan; een historisch-romantisch tafereel, [...].Ga naar voetnoot6 verdicht, opgesierd

[pagina 313]
[p. 313]

Reeds in de voorgaande periode kwamen we in de titel van romans de combinatie historisch-romantisch of geschiedkundig-romantisch tegen. In de periode 1830-1840 breekt in Nederland een onafzienbare stroom van oorspronkelijke en vertaalde Scott-navolgingen los, die zeer frequent in titel of ondertitel deze combinatie voeren. In dezelfde periode waarin de literairhistorische betekenis van de term romantisch zijn grootste verbreiding ondergaat, krijgt de niet-literairhistorische in deze combinatie met historisch dus een nieuwe impuls. Het is merkwaardig, dat deze simultane uitbarsting door tijdgenoten eigenlijk nooit als hinderlijk of verwarrend werd ervaren.Ga naar voetnoot7

[pagina 314]
[p. 314]

1831 [...] en heeft zoo onder andere te voorschijn doen treden een Romantisch Heldendicht van ernst schulze: die bezanberte Rose betiteld, [...].Ga naar voetnoot8 verdicht, wonderbaarlijk, fantasierijk?
1831 Voorts geeft hij [= Van der Hoop] ons de bronnen op, waaruit hij, opzigtelijk het ontleende, geput heeft; en onder deze bronnen ook bijzonder den wijduitgestrekten bloemhof der hedendaagsche Romantische poëzij. Aan hen, die geen vreemdelingen in deze laatste zijn, vertrouwt hij, zal het duidelijk blijken, in hoe ver hij zich in het overbrengen van eenige gedichten van de voorstanders en toongevers dier Poëzij, Lord byron, la martine, victor hugo en andere, aan het oorspronkelijke hield, of zijnen eigenen weg bewandelde. Schoon wij nu wel geen vreemdelingen zijn in dien wijduitgestrekten bloemhof, waarin (naar onze botanische kennis in dat vak te oordeelen) ook wel eens distelen, doornstruiken, ja giftige planten ontdekt worden, en ons de voorname bloemisten in die lustperken niet onbekend zijn; willen wij echter gaarne bekennen, dat wij er ons zoo gemeen-zaam niet mede gemaakt hebben als noodig is, om, zonder die kunstgewrochten daartoe opzettelijk na te slaan, te beslissen over hetgeen bij eene naauwkeurige schifting, aan dezen, of aan den Heer v.d.h. toegescheiden zou behooren te worden.Ga naar voetnoot9 antiklassicistisch
1831 Ossians melancholische Dichttrant, vooral wanneer deze, dus bewerkt [= als bij Van der Hoop in zijn Proeven van Noordsche poëzij], voorgesteld wordt, bewijst ons, dat de thans meer en meer in zwang komende poëzij, niet zoo nieuw is als victor hugo en meer andere toongevers in dat vak zich dit verbeelden. Het somber wonderbare, dat het gevoel voor het schoone in de heldhaftige kindschheid der menschen aanhangt, is niets anders; en openbaart zich zoo wel in de spook-vertellingen der bakers en kindermeiden van onze groot-ouders, als in shakespear, schiller, ossian en homerus met dit verschil alleen, dat het bij de laatste, veredeld en tot dichterlijk kunstgevoel opgetrokken is, bij de eerste slechts natuurlijke opwellingen zijn van eene nog ongeoefende verbeeldingskracht. Maar hetgeen ons in beide aantrekt is hetzelfde, namelijk het wonderbare, tot de bewerking waarvan v.d.h. eenen meer dan gewonen takt bezit. Van daar dan ook dat onze Dichter bijzonder slaagt in het wilde, naargeestige, op het gevoel en de verbeelding krachtig werkende van dien  

[pagina 315]
[p. 315]

  dichttrant, welken men nu eenmaal overeen gekomen is den Romantischen te noemen.Ga naar voetnoot10 antiklassicistisch

Een bladzijde verder expliciteert de recensent deze dichttrant nog als degene ‘waar het minder op de gedachten zelven, dan op de wijze, waarop zij uitgedrukt worden, aankomt’.Ga naar voetnoot11

1831 Huisselijke tafereelen, tot grondslag hebbende een of ander beroemd persoon of merkwaardige gebeurtenis, uit de Geschiedenis ontleend, en in een min of meer Romantisch gewaad gestoken, doch zich het naast aan de waarheid houdende, [...].Ga naar voetnoot12 verdicht, dichterlijk
1831 De Heer de chateaubriand, [...] heeft vooral in het laatste opzigt [= als schrijver] eenen gevestigden roem verworven, en, hoezeer het niet missen kon, of bij den vurigen Franschman moest zijn dichterlijke, dikwijls wat te veel zwellende en met beelden en bloemrijke uitdrukkingen overladen stijl hem een aantal aanhangers verwerven, daar over het algemeen bij dezen de Romantische school meer dan de klassieke letterkunde begunstiging vindt; zoo heeft zijne schrijfwijze ook dat eigenaardige, wegslepende en het gevoel geheel en al over-meesterende, dat zijne arbeid ook overal elders, waar die wordt overgebragt, door eene zekere soort van lezers met geestdrift ontvangen en toegejuicht zal worden.Ga naar voetnoot13 antiklassicistisch
1831 Hunne [= Nederlandse] letterkunde staat in het midden tusschen de Fransche klassieke, - en de Engelsche en Duitsche romantische manier, doch veel nader bij de eerste:Ga naar voetnoot14 antiklassicistisch
1832 Zijn werk [= Jules Janins Barnave] ontsteelt u de uren; het is schilderachtig, dramatisch, bij wijlen klassiek, meest Romantisch.Ga naar voetnoot15 antiklassicistisch
1832 [...] een ijsselijk tafereel uit tacitus genomen, maar met romantische verschrikkelijkheden omzet.Ga naar voetnoot16 fictief en overdreven?

[pagina 316]
[p. 316]

1832 Aan den dichter, die napoleon épisch romantisch bezingen wil, raden wij barthelemy en mery, als modellen aan; de dramatist kieze den éénigen shakespeare;Ga naar voetnoot17 in antiklassicistische vorm?
1832 Eene vergelijking tevens met het engelsche, spaansche en fransche tooneel zou daarbij allezins te pas komen; een en ander in betrekking gebragt tot het grieksche tooneel in het algemeen, opdat men kunne bepalen met welk dier dichtwerken, de tooneelvoortbrengselen van vondel de meeste overeenkomst hebben. Zoodanig onderzoek zoude, verbeeld ik mij, als van zelven, tot de overtuiging voeren dat vondel, even zoo zeer als zijn tijdgenoot shakespear, tot het romantische meer dan tot het zoogenaamde klassische tooneel overhelt. Natuurlijk ware dan ook de gevolgtrekking, dat men vondels tooneelarbeid geheel verkeerd beoordeelt, wanneer men daarop wil toepassen de kunstregelen, welke, vooral bij de Franschen, nopens het wezen en den vorm van het Grieksche treurspel zijn opgevat. Integendeel zou, geloof ik, eene dusdanige uitkomst, de eer van vondel in allen deele vrijpleiten van de hem aangewrevene smet, als hadde hij in zijne tooneelgewrochten zich aan eene verkeerd begrepene opvatting van wezen en vorm schuldig gemaakt, - ja, den valschen smaak gehuldigd. De romantische beginselen zouden dan over zijne verdiensten beslissen; en welligt zoude zijne verhevene grootheid op eene zegepralende wijze ten toon gespreid worden, even als zulks, tot roem onzer eeuw, reeds algemeen het geval is, ten aanzien van calderone de la barca en shakespear, waar omtrent [...] niemand meer zal twijfelen, of hunne stukken zijn geheel in den echt romantischen geest, en moeten dien overeenkomstig beoordeeld worden.Ga naar voetnoot18 antiklassicistische
antiklassicistisch
antiklassicistisch
1832 De Kynast, naar het Hoogduitsch van körner door c.g. withuys; kunstig van versbouw, maar al te somber romantisch, te woelig op het gebied onzer Letterkunde [...]. Pygmalion, een romantische Droom, door j. kinker; meer klassisch dan romantisch; wijsbegeerte in het kleed der Gratiën.Ga naar voetnoot19 wonderbaarlijk? antiklassicistisch?
fictief, dichterlijk antiklassicistisch
1832 [...] ver te schatten boven het ledig nederzitten tot het lezen van Romans, die de verbeelding verwilderen, en het hoofd vervullen met romaneske beelden, [...].Ga naar voetnoot20 onwaarschijnlijk

Ook in de periode 1830-1840 verschijnt nog regelmatig de vorm romanesk. Ik geef slechts dit éne voorbeeld; de betekenis is onveranderlijk weer te geven met onwaarschijnlijk, overdreven.

1832 De Heer van lennep heeft zoo veel talent. Waarom bepaalt hij zich, in zijnen tooneelarbeid, tot stukjes van voorbijgaande waarde? Waarom levert hij ons niet een Blijspel in den smaak  

[pagina 317]
[p. 317]

  van molière, een Tooneelstuk in dien van kotzebue, een Treur- of een Historiespel, het zij in den Klassischen, het zij in den Romantischen smaak? Hij zal zelf wel weten, welke soort en welke manier hem het beste van de hand gaan;Ga naar voetnoot21 antiklassicistisch
1832 Het is niet te verwonderen, dat vele Romantische voortbrengselen van onzen tijd ingeweven zijn in de staatkundige gebeurtenissen, die wij beleefd hebben, en die zich daartoe in groote menigte aanbieden.Ga naar voetnoot22 in romanvorm? dichterlijk?
1832 Hugo en Elvire, romantiesch treurspel.Ga naar voetnoot23 wonderbaarlijk, in de stijl van het Duitse noodlotsdrama, antiklassicistisch
1832 [...] doch toen verscheen onder den naam van waverley zijn eerste Roman, en van toen af heeft hij zich, bijna bij uitsluiting, aan het Romantische vak gewijd, [...].Ga naar voetnoot24 van de roman
1832 Zij [= twee schilderijen van A.J. Lamme] hangen nu daar, als eene waarschuwing voor allen, waartoe men vervallen kan, als men eene verkeerde manier in de schilderkunst volgt, en wat de zoogenaamde Romantische schilderwijze wordt, als zij tot een zoo wild uiterste wordt gedreven. Hier is noch teekening, noch uitdrukking, noch waar koloriet te ontmoeten, alles is een woest en bont mengelmoes van kleuren en figuren, zonder eenige tact van schildering, zonder wijking en tusschenlucht. Het Romantische tafereel (No. 68) is nog veel minder dan eene ruwe schets, waarop de figuren meer gekliekt dan geschilderd schijnen. Wij zouden den Heer Lamme welmeenend aanraden, om liever nog eenigen tijd vlijtig naar het naakt en gekleed model en goede Schilderijen, (niet uitsluitend naar Rembrandt), te studeren, alvorens hij in het vervolg weder iets ten toon stelde.Ga naar voetnoot25 zich niet aan de klassieke regels bindend? antiklassicistisch?
zich niet aan de klassieke regels bindend? antiklassicistisch?

Dit citaat - en er zullen er in de loop van mijn overzicht nog een aantal volgen - komt voor in een kritische bespreking van een schilderijententoonstelling. Uitvoerig bronnenonderzoek naar de opkomst, verbreiding en betekenis van de term romantisch binnen de Nederlandse schilderkunst moet helaas nog verricht worden. Voor zover ik dit beoordelen kan, vormt bovenstaand citaat één van de eerste voorbeelden van de toepassing van de term romantisch op de schilderkunst in Nederland. Beter dan dit bij het vaak vrij vage gebruik van de term met betrekking tot de letterkunde gebeurt, worden in deze passage formele afwijkingen van het klassieke schilderkunstideaal aan de kaak gesteld. In hun afwijzing van nieuwe vormprocédés, die onder de term romantisch gevangen worden, vertonen schilderkunst en literatuur een opvallende over-eenkomst.Ga naar voetnoot26

[pagina 318]
[p. 318]

1832 Wij vonden echter in zijne Schilderij eene overhelling tot den hierboven reeds aangeduiden Romantischen stijl, waardoor hij ligt zoude gevaar loopen, om de natuur te veel uit het oog te verliezen en in eene wel gemakkelijke doch gemanierde Schilderwijze te vervallen;Ga naar voetnoot27 die zich niet aan de klassieke regels bindt? antiklassicistisch?
1832 Op het tooneel? doch, wanneer zal men daar de meester-stukken dier poëten opvoeren, aan welke de roem van ware kunst meer ter harte gaat, dan de toejuiching des oogenbliks? Misschien thans minder dan ooit, sedert men den eersten schouwburg des Rijks tot eene rarekiekkas verlaagd heeft: - sedert mannen van verdiensten zich hebben laten cijnsbaar maken, om de gedrogtelijke romantieke school aldus ook hier over te planten. Laat ons hopen, dat zulks eene voorbijgaande gril geweest zij, en dat men zal leeren inzien, dat, bij dergelijke vertooningen, den machinist en schilder meer dan den dichter en tooneelspeler de eer van den bijval des publieks toekomt.Ga naar voetnoot28 Frans antiklassicistisch

De variant romantiek in plaats van romantisch bewijst, dat men hier doelt op het eigentijdse Franse toneel. Romantiek is immers een vernederlandsing van het Franse romantique. We zullen deze vorm in de periode 1830-1840 nog herhaaldelijk tegenkomen.

1832 Er heerscht namelijk, door het geheele verhaal, maar vooral in den aanvang, in het karakter van hermingard een zeker voorgevoel (Ahnung), dat wij onder de groote gebreken der nieuwe, vooral der Duitsche Romantische School rekenen.Ga naar voetnoot29 eigentijds antiklassicistisch
1833 Maar wie is nu de Harpspeler; deze speelt eene der minste rollen in het tafereel, hij is de pleegvader van maria. Het is in den smaak der Romantische school, om het tafereel eenen naam te geven naar een' der figuranten.Ga naar voetnoot30 eigentijds antiklassicistisch
1833 Blijkens de voorrede is de schrijver een Hollander, die ontzettend veel op heeft met de nieuwe fransche romantische school, en wiens model Victor Hugo is, terwijl dezelfde geestdrift voor Byron en Daru hem bezielt.Ga naar voetnoot31 antiklassicistisch

[pagina 319]
[p. 319]

1833 [...], wanneer hij zal zijn genezen van de sentimentaliteit, welke hem thans voor alle poëzij, zoowel romantische als classische, onvatbaar maakt. Een dweeper kan nooit dichter zijn. De poëtische enthusiasmus van Tasso, Shakespeare, Schiller, Byron en Victor Hugo moge, zoo als de Engelschen het heeten, somwijlen wat al te excentrique worden, zij ontaardt nooit in volslagen wartaal of onzin, [...].Ga naar voetnoot32 antiklassicistisch
1833 Bij de beoordeeling van een kunstvoortbrengsel weegt ook in de schaal tot welke school de vervaardiger behoort; men vraagt bij een Hollandsch schilderstuk naar de onvoorwaardelijke navolging der Natuur, terwijl in de Italiaansche meesterstukken meer poëzij ligt. Met de verhandelingen over de Dichtkunst van aristoteles, horatius, vida en boileau beschouwe men de klassieke werken der Ouden en hunne navolgers; maar shakespeare, schiller, göthe en byron vorderen eenen anderen toetsteen. Dat men zich tegen het genre in het algemeen verzet, dat men alleen ooren en oogen heeft voor het streng regelmatige, en zich met geene voorwerpen inlaat, van welke de auteur verklaart, dat hij eenen anderen weg inslaat, zullen wij niet laken; maar dat men, ter beoordeling van de détails der voortbrengselen van de Romantische school, eenen klassieken maatstaf neemt, houden wij voor onbillijk.
De waarheid is het eerste vereischte van den geschiedschrijver; een streng onderzoek gaat zijne beschouwing vooruit, en hij moet den toets doorstaan, zoo in het geheel als in ieder deel zijner behandeling, van geen haarbreedte afgeweken te zijn van de waarheid, en hij moet van elke daadzaak gegronde redenen kunnen geven, met aanwijzing der onwraakbare getuigen en der zuivere bronnen, waaruit hij zijn verhaal geput heeft. Maar die strenge geschiedkundige waarheid vergt men immers van den Dichter niet, en het aantal der klassieke Dichters, welke zich deswegens groote vrijheid veroorloofd hebben, is van virgilius tot vondel, en van vondel tot op onze dagen aanmerkelijk, ja, de Romantische school stoft er bijwijlen op, dat zij in derzelver voortbrengselen de historische waarheid beter huldigt.Ga naar voetnoot33
antiklassicistisch
antiklassicistisch
1833 In vele opzigten onderscheidt zich deze oorspronkelijk Nederlandsche Roman [= Hermingard van de Eikenterpen], die met dit ééne deel voltallig en met een fraai titelvignet versierd is, boven vele andere schriften van romantischen inhoud.Ga naar voetnoot34 fictief, in het genre van de roman
1833 De Heer van der hoop stelle zich vooral de nieuwere Fransche en Engelsche Dichters niet als modellen van hetgeen edel en schoon is voor. Wij vreezen, dat hij daartoe maar al te veel neiging heeft! Men behoeft wel niet, met bilderdijk, het werk van byron, bij voorbeeld, tot louteren onzin te verlagen; doch men wachte zich evenzeer, om het wilde en ordelooze, dat alleen om der nieuwigheidswille eene vlugtige bewondering wint, zich ten voorbeeld te kiezen. Daarenboven  

[pagina 320]
[p. 320]

  zijn wij, Hollanders, minder geschikt, om de halsbrekende luchtsprongen van vreemden na te doen. Koorddansers en paardrijders komen meestal van elders. Liever bevelen wij den Heer van der hoop, om zeer vele redenen, de gezette lezing en overpeinzingen van vondel's te weinig behartigde Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst met allen nadruk aan.Ga naar voetnoot35  
1833 Veel is er getwist over de vereischten van het Heldendicht, even als over die van het Treurspel. Het Treurspel verdeelt bilderdijk in het eigenlijke of Classische Treurspel, het Mysteriespel, en het Historiespel, welk laatste niet anders is dan het Romantische Treurspel der Engelschen, Duitschers, en Franschen van de nieuwe school. Waarom, daar men toch aan dichtwerken, als de Fingal en de Temora van ossiaan, de Geuzen door o.z. van haren, de Abrahma van hoogvliet, enz. eenen naam moet geven, zou men den Fingal, de Temora en de Geuzen geene Romantische Heldendichten, Abraham en soortgelijke eenvoudig Levensbeschrijvingen in dichtmaat mogen noemen, en alle deze soorten onder de klasse van het Heldendicht begrijpen? [...] Maar de Temora in acht Zangen, die ééne hoofddaad ten onderwerp hebben, den laatsten krijgstogt van Fingal tot herstelling zijner Familie op den Troon van Temora - dat dichtwerk mag wel een Heldendicht heeten, en is dat dan van de zoogenaamde Romantische soort, dewijl daartoe gemakshalve gebragt wordt al wat niet doorgaans aan de Grieksche of Classische kunstregelen beantwoordt.Ga naar voetnoot36 antiklassicistisch
antiklassicistisch
antiklassicistisch
1833 [...] en de kritiek, [...], mag en moet gestrenger zijn bij eenen man, die bij ons, maar met oneindig meer waardigheid, smaak en beginselen, dan een victor hugo, de romantische school vertegenwoordigt. Hij [= Van Lennep] mag naar de zeldzame eer streven, eenmaal onze walter scott te worden.Ga naar voetnoot37 antiklassicistisch
1833 Dergelijke te sterk gekleurde tafereelen duiden wederom de zucht tot navolging - en wel hier van een' jules janin, een' victor hugo, een' casimir delavigne en andere meesters der nieuwere Fransche school - kennelijk aan;Ga naar voetnoot38  
1833 Wij willen ons verslag niet eindigen, zonder bij deze gelegenheid de opmerking te maken, dat er sedert eenigen tijd een poëtische revolutiegeest bij ons schijnt te willen ontstaan. Dank zij den Hemel, dat het slechts een poëtische is! Hij draagt de kenmerken van elken anderen revolutiegeest, namelijk, dat hij meestal in jongere menschen opflikkert en uit den vreemde is aangeblazen, zoodat de poëtische opstandelingen evenzeer navolgers van anderen zijn als hunne politieke verwanten. De Heer van der hoop schijnt ons toe, tot hen te behooren, en zelfs wel zich eenigzins aan hun hoofd te willen  

[pagina 321]
[p. 321]

  plaatsen. Hij heeft daar ongelijk aan; vooreerst, omdat zijn voorbeeld bij ons, die zoo weinig revolutiegezind zijn, nooit diepe wortelen zal schieten, en ten andere, omdat hij er de achting meê waagt, die hem zijn gunstige aanleg, mits goed geleid en gewijzigd, zou kunnen aanbrengen.Ga naar voetnoot39  
1833 Eenheid van onderwerp moet men er [= in Van der Hoops Willem Tell] niet in zoeken, zoo als zijn Ed. zich in de aanteekeningen uitdrukt, want een heldendicht konde noch wilde hij schrijven, maar zijn doel was alleen eene herinnering van vorige tijden, vreemd aan die, welke wij thans beleven, en eene schilderij van natuurschoonheden, welke ons Vaderland niet aanbiedt. - Nu over den vorm zullen wij niet twisten; wij willen ons niet rangschikken onder die klassiekers, die niets goedkeuren, wat niet angstvallig is afgemeten naar de voorschriften van horatius, despréaux en hunne, dikwijls beuzelachtige navolgers; zoo men ons slechts wil vergunnen de eeuwige wetten van het schoone en van den goeden smaak te blijven huldigen, en met al ons vermogen te waken tegen de uitspattingen van vele hedendaagsche geesten, vooral bij onze Fransche naburen, die op hunnen vreemden ongebaanden weg, welke alleen waaghalzen en brekebeenen bekoren kan, het graf van alle kunst delven.Ga naar voetnoot40  
1833 [...] en hoezeer er ook gevonden mogen worden, die de Geschiedkundige Romans, of Romantische Geschiedtafereelen, als misgeboorten veroordeelen, en eenen letterarbeid gispen, waarin, volgens zijne bepaalde strekking, waarheid en verdichting hand aan hand gaan, volgaarne zal men voorzeker zijn zegel hechten aan de hier [= Hermingard van de Eikenterpen] geuitte meening des Schrijvers:Ga naar voetnoot41 verdicht
1833 Oorspronkelijke Romantische lektuur te leveren begint hoe langer hoe meerder het streven van geachte Letterkundigen te worden.Ga naar voetnoot42 in romanvorm
1833 Onder de Landschappen waren zeer goede en eenige uitstekende Tafereelen, doch wij misten met leedwezen het werk van een onzer verdienstelijkste Meesters in dit vak [...]. Wij zagen tevens, dat in dit vak, dat zoo geheel op eene getrouwe studie der natuur moest rusten, sommige Kunstenaars meer en meer van dien gulden weg, dien onze oude Meesters met zooveel roem bewandeld hebben, beginnen af te wijken, tot nadeel van hunne voortbrengselen en van de Kunst in het algemeen. Dat was voornamelijk te zien in de Schilderijen van een' jong en zeer veel belovend Kunstenaar, die hoe langer  

[pagina 322]
[p. 322]

  hoe meer tot den verkeerden Romantischen smaak begint over te hellen, en, door den modegeest des tijds meegesleept, liever een gemakkelijk effect zonder waarheid en natuurlijkheid, dan eene krachtige en levendige uitdrukking der voorwerpen schijnt te bedoelen.Ga naar voetnoot43 zich niet aan de klassieke regels bindend? antiklassicistisch?
1833 Doch er was er één onder, die in den hedendaagschen Romantischen smaak geschilderd was, maar ons zwaarmoedig en valsch van toon voorkwam, zonder eenige dunheid en natuurlijkheid in de uitvoering, dat echter de voornaamste verdiensten van zoodanige voorstellingen uitmaakt.Ga naar voetnoot44 niet volgens de klassieke regels? antiklassicistisch?
1833 Het zoude echter voor de Kunst in het algemeen, en voor de talenten van sommige jeugdige Schilders te bejammeren zijn, indien zij op den verkeerden weg, dien zij schijnen te willen inslaan, voortgingen. Deze is niet anders dan eene modemanier, die geen' stand zal houden, maar even als die van Boucher en Charles van Loo verdwijnen; men zal van de zoogenoemde Romantische Schilderwijze even zoo verzadigd zijn, als van deze; schoone voorstellingen, natuurlijk uitgedrukt, en met eene verstandige uitvoerigheid behandeld, zullen in de Kunst alleen eene blijvende waarde behouden.Ga naar voetnoot45 niet volgens de klassieke regels? antiklassicistisch?
1833 Over het geheel kan ieder Roman uit twee oogpunten behandeld worden. Uit het eene, onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij gekozen heeft aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toevallige gebeurtenissen daar, en onderwerpt de werkzaamheid zijner karakters aan deze toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknoopingen verrassend, de belangstelling in de gebeurtenis bij den lezer over het geheel grooter dan de belangstelling in den held: zulk eene wijze van voorstelling is gegrond op de meer zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij, als van eene aaneengeschakelde reeks van kleine  

[pagina 323]
[p. 323]

  oorzaken en gevolgen, die in toevallige verbindtenissen zamenloopen. Deze trant, die den Franschen, en over het geheel der Romantieke school, meest eigen is, geeft aan den Roman eene oneindige actie, aan de voorstellingen levendigheid en belangrijkheid, en vormt het geheel tot een bont tooneel van gevoel en avontuurlijkheid.Ga naar voetnoot46 eigentijds antiklassicistisch
1833 Het is buiten twijfel, dat de eeuw der wijsgeerige Dichtkunst voorbij is. De klassieke eenvoudigheid, is door sublime bizarrerie; het ongekunstelde, door weelderigheid; het streng vormelijke, door eene vermenging van alle mogelijke vormen vervangen, - waarin geen andere éénheid bestaat, dan die der verscheidenheid. Het effect is het hoofddoel geworden, en het is onverschillig uit welke bestanddeelen het vuurwerk zamengesteld is, wanneer het slechts schittert en gedruisch maakt. De verschillende wijzen, waarop deze strekking der hedendaagsche poëzij zich uit, zoude men misschien tot twee hoofdvormen kunnen terug brengen: de eerste zoude die zijn, welke door schitterende, gevoelige en bevallige tafereelen poogt te behagen, te streelen, te treffen; de andere, die, door eene opeenstapeling van afgrijsselijkheden, en afzigtelijke tafereelen van menschelijke boosheid, poogt te schokken, te verscheuren, te verpletten. Onder duizende maskers en wijzigingen, vinden wij deze twee hoofdsoorten overal terug, en zien dezelve, in den heirvoerder van het Romantische leger victor hugo, tot het schoonste en tevens bizarste geheel vereenigd.
Wij gelooven, dat wij de Muze van den Heer van der hoop, gerustelijk als voorstanderesse van het bevallige en schitterende kunnen beschouwen, maar het kan ons bedroeven, dat zij den veelkleurigen tooi, welke haar soms zoo goed staat, op andere tijden zoo achteloos om de leden werpt, en met zoo weinig smaak ordent, dat de kakelbonte opschik, de heerlijke evenredigheden van die schoone gestalte, waarmee de natuur haar bedeeld had, geheel verduistert en bederft.Ga naar voetnoot47
eigentijds Frans antiklassicistisch
1833 Ligt dan wanorde en doelloos voorthollen, gelijk dezelve tot den geest der eeuw schijnen te behooren, ook in den aard der Romantische poëzij? vroegen wij: of zijn dezelve, even als bij de menschen, ook daar slechts het gevolg van verkeerd begrepene en verkeerd toegepaste grondstellingen? en wij aarzelden niet om de laatste vraag toestemmend te beantwoorden. De Romantische Muze is geene dochter der willekeur of der ongeregelde verbeelding, maar der bevalligheid en van het gevoel. Zij moge in nieuwe en weelderige vormen een taal spreken, welke meer aan de behoeften van ons menschen-geslacht geëvenredigd is, de grondtrekken van haar wezen moeten met die van haar oudere zuster overeenkomen. Al wat de onveranderlijke wetten van waarheid en orde miskent, antiklassicistisch
antiklassicistisch

[pagina 324]
[p. 324]

  onverschillig hoe het zich noeme, behoort tot de Piëriden, niet tot de Muzen.Ga naar voetnoot48  
1834 [...] en schoon wij met den Heer H.W. toestemmen, dat men Mejuffrouw van den bergh te prijzen hebbe, dat zij de nieuwe fransche, wij zeggen ultra romantique, bokkensprongen niet nagevolgd heeft, zoo blijft hare Muze eene fransche, [...].Ga naar voetnoot49 extreem antiklassicistisch
1834 Om te begrijpen, wat de Heer wolff met de laatste uitdrukking bedoelt, moet men weten, dat hij een groot bewonderaar is van de tegenwoordige Fransche school, aan wier hoofd victor hugo geacht wordt te staan. Dezen noemt hij een jongen leeuw. Zeker! tegenhangers van Marion de Lorme en le Roi s'amuse hebben wij nog niet opgeleverd, maar de eenvoudige, praktische Hollander is er ook nog zoo stellig niet van overtuigd, dat hetgeen de tegenwoordige Fransche school uitstoot, den goeden smaak en de echte Litteratuur zal doen vooruitgaan:Ga naar voetnoot50  
1834 De Tooneelpoëzij ligt geheel ter neder en bepaalt zich meest bij navolgingen en vertalingen. In de eerste wordt de stijve Fransche school als een voorbeeld, dat men op het naauwkeurigste moet in acht nemen, beschouwd, en de proeven van mannen van oordeel, om beide de soorten, het romantische en het klassische, met elkander te vereenigen, zijn zonder vrucht gebleven.Ga naar voetnoot51 antiklassicistisch
1834 Hij is alles behalve krijgsman, maar wordt het ten laatste door eene echt romantische metamorphose.Ga naar voetnoot52 zoals in romans gebruikelijk, dichterlijk?
1834 Dat de schrijf- en verhaaltrant van w. scott nog zeer lang op de regte waarde zal geschat worden, lijdt geen twijfel, volgens hetgeen over de Romantische werken van dezen ook onder ons beroemd geworden Schrijver gezegd wordt (bl. 49). in het genre van de roman

[pagina 325]
[p. 325]

  Blijve de klassieke waarde zijner Romantische gewrochten gevestigd, maar binnen zekere grenzen, en verdringe zij niet zoo veel, hetwelk met niet minder regt klassiek genoemd wordt!Ga naar voetnoot53 in roman-verhaalvorm, verdicht
1834 Het invlechten van boertige, gemeenzame en vrolijke tooneelen moge in het klassische Treurspel, waar de eenheid over de verscheidenheid heerscht, verboden zijn; in de Opera is het behoefte: dáár heerscht de verscheidenheid over de eenheid. Het karakter der Opera is noodwendig romantisch;Ga naar voetnoot54 antiklassicistisch
1834 Eenige situatiën alleen zijn wat overdreven. [... ] De bevrijding van Freule ulrica van den aanval des hofbeers door joan [...], [is] wat heel romantiek - en in het geheel komt het ijzingwekkende beter uit dan het teedere. Wij zijn daarom geene voorstanders van het sentimenteele, maar wij geven ook de voorkeur niet aan de schrik- en moordtooneelen, waarop de radclifes en hoffmans ons onthalen -Ga naar voetnoot55 onwaarschijnlijk, overdreven, al te fantasierijk? te zeer volgens het patroon van een eigentijdse buitenlandse stroming?
1834 Eenvoudiger, minder romantisch, zoo als de wereld het belieft te noemen, meer overeenkomstig met de verschijnselen in het gemeene leven, zijn de verhalen, die ons ter lezing worden aangeboden;Ga naar voetnoot56 onnatuurlijk, fantasierijk, dichterlijk
1834 [...] en moet het verdichtsel zoodanig in het wezenlijk gebeurde worden ingeweven, de voorkomende personen zulk een deel aan de gebeurtenissen hebben, dat bij eene afscheiding van het geschiedkundige deel ook het Romantische verloten gaat?Ga naar voetnoot57 verdichte
1834 De aanleidende oorzaak tot het ontstaan van deze tafereelen is dus romantisch genoeg. En dat zij zelven zeer romantisch zijn, blijkt al spoedig, en wordt hoe langer hoe duidelijker.Ga naar voetnoot58 onwaarschijnlijk, zoals men dat alleen in romans kan aantreffen, fantasierijk?
1834 Als een reusachtig overblijfsel van vroegere eeuwen, ligt het [= de ruïne van een oud slot] daar hoog tegen de helling der bergen, knoopt, op eene echt Romantische wijze, voor onze verbeelding het vrolijk heden aan het donker verleden, en roept, bij al het lagchende der bekoorlijke Natuur, die ons omringt, ook ernstige beelden voor den geest.Ga naar voetnoot59 dichterlijk, de verbeelding treffend? zoals dat in romans gebruikelijk is?
1834 maar hij [= Shakespeare] werd door de krachtige pogingen der school van victor hugo, het aantrekkendste voorbeeld voor de Romantische tooneelpoëzij, ook bij de vreemdelingen.Ga naar voetnoot60 antiklassicistisch

[pagina 326]
[p. 326]

1834 Het is zelfs te vreezen, dat ook voor een tijd het buitensporige, ja zelfs woeste der zoogenaamde Fransche romantieke school, b.v. van een' victor hugo, den smaak regelen zal, doordien het imposante, ofschoon tegennatuurlijke, dadelijk begoochelt en de edele eenvoudige natuur als het ware in de schaduw plaatst.Ga naar voetnoot61 antiklassicistisch
1834 De Voorrede bevat eene korte apologie van de Historisch-Romantische, of Romantisch-Historische verhalen. Naar ons gevoelen is de zwarigheid, welke uit het oogpunt eener beoefening der geschiedenis daar tegen in 't midden is gebragt meer schijnbaar dan wezenlijk, dewijl een romantisch verhaal, al komen er historische namen en daadzaken in voor, toch wel nimmer als leerboek voor de geschiedenis zal gebruikt worden.Ga naar voetnoot62 -verdicht, -dichterlijk
verdicht
1834 Welke zijn de voor- en nadeelen, die de zoogenaamde Romantische Dichtsoort en Schrijfwijze in deze eeuw, ten aanzien van Kunst en Zedelijkheid hebben gehad?Ga naar voetnoot63 van de roman? antiklassicistisch?
1834 Wir Vögel singen nicht egal staat als motto op den titel, en wij zijn, op dien grond, overtuigd, dat men den naam van Dichter niet alleen aan enkele excentrische geniën, die in dit Romantische tijdperk daarop bij uitsluiting schijnen te willen aanspraak maken, geven moet; maar ook aan dezulken, wier Muze, wat zachter van aard, niet zoo breidelloos voortholt en door stille weemoedige toonen meer het hart treft en zeker meer nut sticht, dan al die stoute woeste klanken, welke een overdreven en te hoog opgewonden verbeelding, als in zekere razernij, slaakt;Ga naar voetnoot64 eigentijds antiklassicistisch
1834 Hij voegt er bij, dit te kunnen, daar onze Vaderlandsche bodem in oorspronkelijke, goede, romantische voortbrengselen niet zeer rijk is.Ga naar voetnoot65 in romanvorm
1834 De dichter koos in Leydens ontzet, eene onbegrijpelijk rijke en veel omvattende stof. Weinige historische onderwerpen leveren zulk een' overvloed van situatiën en karakters op; inderdaad, verleidelijk is dit beleg voor den voorstander en beoefenaar der Romantische poëzij,Ga naar voetnoot66 fantasievol verhalend? antiklassicistisch?
1834 De Romantische dichter behoefde zoo stiptelijk de eenheid niet te bewaren, hij had vrijheid het tooneel naar 's-Gravenhage te verplaatsen. [...] Bij ons had hij zich voor dat Romantische niet behoeven te verdedigen.Ga naar voetnoot67 antiklassicistisch
antiklassicistische? onhistorische?

[pagina 327]
[p. 327]

1834 Het is zeker moeijelijk de grenzen te bepalen, welke de Dichter niet overschrijden mag, om tevens poëtisch en natuurlijk te blijven: hij is in gevallen als het bovenstaande ingesloten tusschen het dichterlijke en de waarheid der voorstelling, en mag vooral ook niet al te waar, dat is plat worden, of vervallen in dat overmatige van natuurlijkheid, hetwelk de tegenwoordig Romantieke school aanprijst en handhaven wil, tegen allen zuiveren smaak en het kiesch gevoel van het Schoone in;Ga naar voetnoot68 antiklassicistisch
1834 Eenzaam en verlaten is de zaal van het Théâtre Français. Zijne klassische tooneelstukken hebben de magneetkracht verloren, en zijne romantische zoeken den steen der wijzen, even als de vlijtige mathematici, vóór eenige jaren de quadratuur van de cirkel. [...] victor hugo heeft een tijdlang met zijnen Hernani, Marion de Lorme, Lukretia Borgia, Marie Tudor, Le roi s'amuse, enz., de menigte in la Porte St. Martin gelokt. Thans hebben zijne stukken ook voor de Parijzenaars hunne grootste bekoorlijkheid verloren. De beide partijen, Romantici en Classici hebben uitgewoed. De Classici sissen niet meer; de Romantici applaudiseren des te meer; het groote publiek komt, uit nieuwsgierigheid en verveling, nu en dan nog eens kijken. Weldra echter zal de nieuwsgierigheid ten volle bevredigd zijn, en ook victor hugo zal kunnen aftrekken.Ga naar voetnoot69 antiklassicistische
voorstanders van de antiklassicistische stroming
1834 De wegen - [...] - langs welke de Harts-rivieren naar het vlakke land, en van hier naar de grooten wateren toestroomen, en de valleijen, die zij vormen, hebben te zamen een zeer aanlokkelijk en romantisch aanzien.Ga naar voetnoot70 bekoorlijk, betoverend (landschappelijk)
1834 [...] maar wij lezen liever eenen Roman, die geheel romantisch, geheel eigen vinding is, dan dat men de hoofdtrekken uit de geschiedenis ontleent, dewijl deze doorgaans lijdt, en ook lijden moet, wil men haar met het romantische tot een geheel kneden.Ga naar voetnoot71 fictief
fictief
1834 Wij gebruiken het woord fantastiek in eenen ruimeren zin, dan men anders wel gewoon is; wij verstaan door hetzelve eenige der meest in het oog vallende eigenschappen van de tegenwoordige letterkunde en beeldende kunsten in het algemeen; die kenschetsende eigenschappen zijn de volgende:
1o. Wel overlegde verachting van alle kunstregelen, van alle regelmaat, welvoegelijkheid en orde in de theorie.
2o. Stelselmatige navolging van al wat leelijk en ijzingwekkende is in de praktijk.
3o. Neiging tot het wonderlijke, het onbepaalde, het duistere, het monsterachtige, zoo wel in denkbeelden als in gevoelens.
4o. En laatstelijk, in den vorm, die eene terugkaatsing van die verstandelijke en zedelijke richting is, voorbedachte verwaarloozing van de taal, gekunstelde wijze van handelen, gedwon-
 

[pagina 328]
[p. 328]

  gen zamenvoegingen, verstandelijke nieuwheidszucht, teekenen van verval en barbaarschheid.Ga naar voetnoot72  
1835 [...] de Rijnvaart van Maintz naar Manheim is op verre na zoo romantisch niet, als die tusschen Bonn en Maintz.Ga naar voetnoot73 bekoorlijk, betoverend (landschappelijk)
1835 Als lyrisch dichter staat la martine tegenwoordig niet alleen aan het hoofd der Fransche school, maar aan die van Europa. Verheven boven de spitsvondigheden van boileau, oneindig meer aangeblazen dan jean baptiste rousseau, geheel vreemd aan het gekunstelde van de lille, vrij van de gezwollenheid van le brun, heeft hij, zonder in de gebreken der romantische school te vervallen, een nieuw tijdvak voor de Fransche kunst daargesteld, [...].Ga naar voetnoot74 eigentijds antiklassicistisch
1835 Dan juist toen de oudste tak van het oude Vorstenhuis zich het stevigste gevestigd waande, knakte de Julij omwenteling haar gewelddadiger dan ooit den stam, en een nieuw tijdvak voor de schilderkunst was daar, dat, hetwelk de Franschen thands beleven, en dat men het romantische zou kunnen heeten. Schoon het niet te ontkennen zij, dat dit tijdvak en de daarin bloeiende romantische schilderschool, zoowel in Frankrijk als in ons vaderland veel heeft opgeleverd, hetwelk den stempel draagt van stoutheid van gedachte, oorspronkelijkheid van vinding, en nieuwheid van ordonnantie, zoo is het aan den anderen kant niet te loochenen, dat deze voordeelen door vele nadeelen worden opgewogen, en dat er uit hoofde van het vreemde en het nieuwe, wel eens veel is opgeofferd geworden aan de waarheid der voorstelling. [...] Het zou daarom voor de schilderkunst in ons vaderland, welke zulk een schoon en belangrijk tijdvak is ingetreden, en zoovele waardige zonen telt, een treurig verschijnsel wezen, indien men den weg door het voorgeslacht ingeslagen, verliet, om aan een zoogenoemd romantisch effect, het classische coloriet van de Nestors onzer schildereeuw ten offer te brengen en in plaats van de gelukkige lichtschakeeringen van dou, en de penseelbegoochelingen van terborg en metzu, Phantasmagorische verlichtingen en kakelbonte costumes van eenige uitheemsche schilders beproefde. Het zoude eeuwig jammer wezen, dat men met verzaking van eigene oorspronkelijkheid, zijnen smaak bedierf, en zijn gevoel vermoeide, door dien heros van het licht en bruin, dien shakespeare van het paneel, den stouten, reusachtigen rembrandt, zoo slaafsch als onhandig na te volgen, als dit in de poëzij ten opzichte van den onsterfelijken Brit het geval is geweest.Ga naar voetnoot75 antiklassicistisch, zich niet bindend aan de klassieke regels?
niet aan de klassieke regels gebonden, antiklassicistisch?

[pagina 329]
[p. 329]

1835 De bewonderaars der Zweedsche Muze mogen zich echter wel wachten voor dat heilig donker, hetwelk ook den Zweden, op het voetspoor der Duitschers, schijnt te behagen, maar dat in waarheid de voortbrengselen hunner dichtkunst ontsiert. Mogten zij, die tegenwoordig zoo streven naar het mystieke en het romantische in de Dichtkunst, toch niet vergeten de klassieke voorbeelden der Oudheid te bestuderen! Dan zullen zij het ware van het valsche schoon leeren onderscheiden. Velen dier mystico-romantieken, of hoe men hen noemen wil, vergoden bilderdijk. Waarom volgen zij dan zijne lessen niet beter? Hij was wars van dat onderscheidend Germaansche;Ga naar voetnoot76 wonderbaarlijke? antiklassicistische?
navolgers van de mystiek-antiklassicistische stroming
1835 [...] en, zonder mij te mengen in den twist over het klassieke en romantische, zal ik altijd deze twee groote mannen [= Corneille en Racine] en vooral den eerstgenoemden, voor modellen houden.Ga naar voetnoot77 antiklassicistische
1835 Blijkbaar is het, dat de Heer V.D.H.[oop] de zucht verraadt om de tegenwoordig algemeen heerschende neiging naar de zoogenoemde Romantische school te huldigen, en wij achten het niet ongepast om over deze zucht, die ongetwijfeld spoedig bij eene menigte jonge dichters navolging zal vinden, een woord in het midden te brengen. - En waarom zou zich het eeuwig schoone, ook niet in dezen vorm behagelijk kunnen voordoen? Integendeel, wij gelooven dat de strenge toepassing van de regels der klassieke school op allerlei onderwerpen, eene koude eentoonigheid te weeg brengt, waarvan zelfs de meesterstukken van vreemden en inlanders niet zijn vrij te pleiten. De Romantische poëzij met haren vluggen, ongedwongen tred, haar lagchen en schreijen, hare scherts en ernst, hare gemeenzaamheid en terughoudendheid, hare zonderlinge wendingen en toonval, hare levendigheid en bedaardheid, hare schijnbare nietigheden, maar die eensklaps tot de verhevenste voorstellingen overgaan, haar zweven zelfs in eene bovenzinnelijke wereld, waaruit zij de geesten met zich troont om hare voorstellingen te versieren of te bezielen, - de Romantische poëzij, bijvoorkeur zingende van liefde, eer, deugd en de diepste en verhevenste gewaarwordingen van het menschelijk hart, heeft iets onwederstaanlijk bekoorlijks en wegslepends; en geen wonder dat zij tegenwoordig, vooral bij het jongere geslacht in Frankrijk, Duitschland, Engeland, enz. zoo vele aanbidders vindt. Maar geen gevaarlijker dienst dan die van deze schoone, die, bij zoo veel schijnbare vrijheid en gemakkelijkheid, echter zóó veel onderwerping, geestdrift, heilige en reine vereering van hare volgelingen verlangt, dat het minste gebrek aan eerbied, of het zuiverst hartsgevoel, eigentijds antiklassicistisch
antiklassicistisch

[pagina 330]
[p. 330]

  haar doet terugtreden en haren quasi-aanbidder spot en verachting in plaats van roem en genot doet inoogsten. De dweepende Duitschers hebben hare bezielde stem in dilstre Harmoniën, en haar Wezen in louter Sehnsucht opgelost. De ligtzinnige Franschen haar tot eene schaamtelooze coquette gemaakt, wier aanblik sommige Académiciens zelfs bloozen doet. Sommige Engelschen, ongelukkige navolgers van scott, byron en moore hebben haar zoo fantastiek gemaakt, dat zij eer eene schim uit den Tartarus, dan eene Godin van den Parnassus schijnt. De gevoelige en bedaarde Hollander ... maar hier moeten wij meer in bijzonderheden vervallen. Zicn wij daartoe het aan het hoofd dezes aangekondigde dichtwerk van een harer vertegenwoordigers uit ons midden, eenigzins van naderbij.Ga naar voetnoot78  
1835 Als wij ons niet bedriegen, is dit toch wat al te prozaïsch, zelfs in een Romantisch dichtstuk.Ga naar voetnoot79 eigentijds antiklassicistisch
1835 Zijne zedelijke gevoelens waarborgen hem voor de afdwalingen van velen onzer naburen bij het gebruik van de Romantische poëzij, maar hij mag hun de kunst nog wel wat afzien om zich te gewennen aan die fijne taal, die verscheidenheid en onverwachte wendingen, zonder ooit tot plat proza af te dalen, welke aan de beste meesters in dit vak eigen is. - Vooral wachte hij zich voor de zucht tot beschrijven - alleen om te beschrijven. - Een op zich zelven goed gedeelte, alleen omdat het misplaatst is, kan juist daarom afkeuring verdienen;Ga naar voetnoot80 eigentijds antiklassicistisch
1835 Schrijvers als victor hugo, jules janin, alexandre dumas en vele anderen, verlaten geheel het tot heden betredene spoor, zoo als de Heer lulofs te regt opmerkt. Deze nieuwe school is als het ware, nog in hare wording, het is nog niet uitgemaakt wat haar toekomstig lot zal zijn; maar zoo veel is zeker, dat het goede, hetwelk daarin niet te miskennen is, blijven zal; veel, zeer veel zal er echter van wegvallen, en door het onbeneveld oordeel van een jonger geslacht voor valsche munt verklaard worden, hetwelk nu nog door zijn schijn-schoon de oogen verblindt. Maar nu vragen wij, wat goeds het voor onze taal uitwerken kan om voor al die vreemde of verouderde woorden, zonderlinge uitdrukkingen, gewaagde figuren, bonte mengeling van het edele en onedele enz. soortgelijke woorden, uitdrukkingen en wendingen in onze taal te zoeken?Ga naar voetnoot81  

Het betreft hier een bespreking van B.H. Lulofs, Fragment over de doodstraf, naar het Fransch van Victor Hugo, met eene voorrede en eenige korte aanmerkingen vertaald, Groningen 1833. Op pp. iii/iv kan men daar het volgende lezen:

  De genoeg bekende, jaren lang achtereen in Frankrijk gevoerde letterkundige strijd tusschen de zoogenaamde Romantieken en Klassieken (of verkiest men Romantischen en Klassischen te zeggen?) begint echter naar zijn einde te loo- antiklassicisten

[pagina 331]
[p. 331]

  pen, want de verstandigen zien in, dat men zoowel in een' Romantieken als in een' Klassieken vorm, beide goed en slecht kan schrijven, en dat zij, die de wel eens wat glad en stijf geschoren, letterkunde der eeuw van lodewijk den xiv voor het model houden, waarvan men tot aan den jongsten dag geen haarbreed af mag wijken, even belagchelijk zijn, als die Romantieke overdrijvers, welke, aan alle grillen eener in vlam gezette verbeelding en van een dweepend, naargeestig gevoel botvierend, op den lijnregten weg naar het dolhuis voorthollen. Intusschen laat zich de geest der eeuw in Frankrijk moeijelijk in de soms wat enge banden der vroegere Fransche letterkunde meer prangen, en een bezadigd Romantismus zal op den duur hoe langer hoe meer veld winnen, te meer, daar Frankrijk zich hierdoor met het overige Europa, bv. met Engeland, Duitschland, Spanje enz., wier letterkunde over het geheel Romantisch is, om het zoo te noemen, waterpas stelt. antiklassicisme
1835 Bij den meer en meer aanwakkerende strijd tusschen de Klassische en Romantische dichtsoorten, heeft er, zoo wel aan de eene als aan de andere zijde overdrijving plaats. En dit schijnt een natuurlijk gevolg van de ijverzuchtige gesteldheid van den menschelijken geest, die ook dáár, waar slechts oefening en streven schijnt te pas te komen, niet zelden naar wapens grijpt om hem, dien men als mededinger alleen moest trachten te overtreffen, als een' vijand te bestrijden. Zoo is het niet te ontkennen dat, bij onze naburen althans, de zoogenaamde Romantiekers de snaren veel te sterk spannen, en met woest, ja niet zelden wangeluid om den boventoon dingen. Aan den anderen kant gaan de strenge klassiekers te ver, die alles wat de tegenwoordige dusgenoemde Romantische school voortbrengt, veroordeelen als wansmaak; vergetende dat het genie alleen de regels van het schoone in zijne voortbrengsels aanschouwelijk en handtastelijk maakt, en niet omgekeerd, de regels de kunstgewrochten voorafgaan. En wat doen de klassiekers anders, wanneer zig alles afkeuren wat niet is afgemeten naar de voorschriften van aristoteles; wanneer zij aan alle geniën, die het ongeluk hadden eenige eeuwen te laat geboren te worden, den toegang tot den Parnassus ontzeggen, en alleen de wetten en regels van het schoone, door Griekenland en Rome ons nagelaten, aannemen, en gebruiken als eene soort van bed van Procrustes, waarop de voortbrengselen van de meest onderscheiden natiën en tijden moeten neêrgevleid worden, en onbarmhartig uitgerekt wat te kort, of afgesneden worden wat te lang is? Neen, zoo ver strekten zich voorzeker de bedoelingen dier vroegere wetgevers in het gebied der Aesthetica niet uit! Het moge den beuzelenden dichterscholen, dichtgenootschappen, of hoe dat goedje van de voorgaande eeuw meer heet, tot eer en genoegen verstrekt hebhen, om op zoodanige wijs, met het ontleedmes der kritiek, de kunst van haar edelste deelen te berooven, en een dor geraamte in de plaats van het bezielde beeld der schoonheid te stellen, - de kritiek van den tegenwoordig en tijd behoort zich op een hooger standpunt te plaatsen, en ook andere Goden in den dichterhemel naast homerus virgilius racine en vondel op te nemen; of wie nog mogt blijven volharden om te veroordeelen, wat niet streng klassiek ware, dien zouden wij, met antiklassicistisch
antiklassicisten
antiklassicistisch

[pagina 332]
[p. 332]

  zekeren geestigen schrijver toevoegen dat, sinds dante shakespeare, lope de véga, calderon, goethe, schiller, byron, walter scott enz. dit lot trof, het geene schande meer is zich te verklaren voor de partij van de galg, tegen den Regter.Ga naar voetnoot82  
1835 De stukken van N. Pieneman (de zoon), hoewel verdiensten bezittende, zijn niet vrij van de gebreken die de zoogenoemde Romantischen Schilderwijze eigen zijn, namelijk overdrijving van bontheid in het costuum en in het coloriet, gezochtheid van effect en veronachtzaming der accessoires.Ga naar voetnoot83 zich niet aan de klassieke regels houdend? antiklassicistisch?
1835 No. 158. het doodelijk verwonden van den Admiraal de Ruyter, is niet meer dan eene uitvoerige schets en het tafereel van Magdalena Moons en Valdez (No. 161) is eer een episode uit eenen Romantieken Historischen Roman van de overdrijvers der manier van walter scott, dan eene echt geschiedkundige voorstelling;Ga naar voetnoot84 fantasierijk? antiklassicistisch?
1835 Immers sedert het Romantismus onzer dagen de poëzij van hare klassieke vormen ontdaan heeft, om haar in het luchtige gewaad van dichterlijken roman of berijmd verhaal te kleeden, weten wij niet of er eenig dichtgenre is, welks aanwinst der kunst grootere voordeelen heeft aangebragt, dan juist het Dichterlijk Verhaal. Eenheid in Verscheidenheid. Ziedaar het kenmerk dezer belangrijke dichtsoort, welke inzonderheid aan byron's magtig vernuft de onderscheidende plaats te danken heeft, welk hij haar naast hare oudere zuster heeft doen innemen. Zoude het te veel gezegd zijn, wanneer wij de stelling waagden, dat bijna alle genres van dichtkunst onder dezen vorm kunnen worden ineen gesmolten?
Is bij voorbeeld niet de tijd der epische poëzij voorbij, zoodat het eene vruchtelooze poging schijnt, de trompet van calliope nog te willen steken? Doch wien het nu niet zoo zeer om den reuzenstal en Enaksuitrusting van derzelver helden, of om de machine harer bovennatuurlijke tusschenkomsten te doen is, dan wel om de schoonheden van beschrijving, het geschiedkundig belang, en wat dit genre meer onderscheidt, kan zich met het Dichterlijk Verhaal, eenigermate ten minste, over het gemis van het grootsche epos troosten. De aanschouwelijkheid en levendigheid van den dramatischen vorm laten zich alweder in deze dichtsoort best teruggeven. De beschrijvende poëzij is er op haar grondgebied. De Lyrische Muze kan er, zoowel in den heldentoon der Ode, als in de liefelijke noten des welluidenden gezangs, hare stem doen hooren - en bovenal die, ‘highest of all poetry (zoo als byron zegt) the ethical poetry,’ de uitspraken der wijsbegeerte en der godsdienst - laten zich in dezen trant van behandeling ligtelijk invlechten, en maken, waar zij voorkomen, om den loop der gebeurtenissen voor een wijl af te breken, van den draad des verhaals ‘Een gouden keten - met parels doorschakeld’ - zoo als bilderdijk zingt.
antiklassicistische beweging

[pagina 333]
[p. 333]

  En nu legge de Heer van der hoop ons niet ten laste, dat wij ultra-klassieken zijn, die der nieuwere school geen genoegzaam regt willen doen wedervaren, [...].Ga naar voetnoot85  
1835 Eindelijk levert de begeerte tot het wondervolle of Romantische eene rijke bron van verdichting op.Ga naar voetnoot86 fantastische, wonderbaarlijke
1835 Maar bij de nieuweren is deze soort van verdichting [= de dooreenmenging van waarheid en verdichting] zoo geliefd, en neemt derzelver beoefening zoo zeer toe, dat het hedendaagsche verlichte Frankrijk, ten spijt van waarheid, goede zeden en onbedorven smaak, eene gansche school van Romantieken heeft zien herrijzen. Ik zeg herrijzen, want deze schrijfsoort behoort eigenlijk in Frankrijk te huis, en is een waardig overblijfsel der Middeleeuwen.Ga naar voetnoot87 vertellers van verdichte geschiedenissen met een ongebreidelde fantasie
1835 De Schrijver [= Sloet van Oldhuis] valt in zijne voorrede den ‘Pseudo-Romantiker victor hugo’ aan; maar inderdaad! van dien kant mogten wij Hollanders den talentvollen Franschman wel eenige degelijkheid afzien. Wij willen ons geenszins voor de nieuwe school, waartoe hugo behoort, in de bres stellen; maar wij ontkennen toch niet, dat wij bij hem even zooveel gloed en verheffing aantreffen, als wij bij de meesten onzer tegenwoordige Dichters deze hoedanigheden in geringe mate ontmoeten. Zijn zij levendig, bruisend wild, poëzij is ook - kan ook geene uitdrukking van rust zijn: zij zijn daarom niet beter, maar toch dichterlijker dan wij: reden waarom wij het er voor meenen te moeten houden, dat de dichterlijke jongeling niet dan zonder nadeel de nadere kennismaking met de nieuw-romantische dichtschool veronachtzamen kan: eene stelling, welker waarheid - de Schrijver vergeve het ons! zijne poëzij ons op nieuw heeft bevestigd.Ga naar voetnoot88 onecht representant van de eigentijdse, antiklassicistische stroming
eigentijds antiklassicistisch
1835 Men vertoont er [= op het Haagse toneel], dank den Heer en Mevrouw stoopendaal, met eenig succes de tooneelspelen van iffland en kotzebue; ils en sont encore à ceux-là; maar men ondersteunt ze door het répertoire van tijd tot tijd met de mismaaktste uitwassen van het nieuwere Romantismus te verrijken: richard darlington, Dertig jaren, of het leven van een dobbelaar, Zestien jaren geleden, en dergelijke stukken worden met welgevallen bezocht. In Amsterdam verbiedt men de opvoering van zulke stukken, maar gaat zelfs in blinden ijver zóó ver, dat men onvoorwaardelijk, al wat van de vormen van het Classicisme afwijkt verwerpt [...].Ga naar voetnoot89 eigentijdse, antiklassicistische stroming
1835 Wij hopen intusschen dat het hem [= Van Halmael] eenige belooning voor zijne goede bedoelingen wezen zal, indien zijne treurspelen als lektuur, als poëzij, naar waarde worden geschat, wanneer degene onder zijne landgenooten, wier smaak onbedorven is, en die het schoone onder alle vormen erkennen, die onpartijdig genoeg zijn, om een koud, middelmatig treurspel, al heeft de Auteur zich aan geen enkelen regel  

[pagina 334]
[p. 334]

  van aristoteles vergrepen zoowel af te keuren, als het onzinnigste wat een kwalijk begrepen en overdreven Romantismus ooit heeft voortgebragt, wanneer zeggen wij, dezulken genoegen nemen in zijnen arbeid, en hem eene plaats onder de waarachtige Dichters toekennen.Ga naar voetnoot90 antiklassicistische stroming
1835 De krachtige invloed der staats-omwentelingen op de letterkunde, is meermalen opgemerkt. Doorgaans gaat de eene revolutie met de andere gepaard. Frankrijk geeft ons een jeugdig voorbeeld: met lodewijk filips is de Parijsche romantiek ten zetel gestegen; de Parijsche romantiek, eene verlorene dochter der poëzij! Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt. 't Is huiveringwekkend zoo als het blanketrood hare door hartstogten ontluisterde schoonheid tracht te herstellen, haar vernuft is dat eener lais, een flaauwe glimlach dwaalt over hare verbleekte lippen, terwijl hare ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt.
Wee, wee! waar zij den beker met den schuimenden wijn van Champagne gevuld heeft, dan omringt zij u met de afschuwelijkste duivels. Maar weet gij het wel, waarom zij hare schoonheid zoo vernietigt, tegen hare bevalligheden woedt en zich beijvert de onzedelijkheid te overdrijven? De Romantiek wil Parijs bekeeren;Ga naar voetnoot91
eigentijdse, antiklassicistische beweging
eigentijdse, antiklassicistische stroming
1835 Niets is schilderachtiger, dan de hier en ginds verspreidde dorpen en bouwvallen van Ridderburgten, geen fraaijer landschap dan deze valleijen en weiden, welke aan de oorspronkelijke weelderigheid van het woeste bosch onttogen zijn. Zoo verre van verschillende hoogten het oog reiken kan, is de gansche landstreek bedekt met zware en bij groot aantal in elkander gegroeide boomen, wier overdadige verscheidenheid van groen het natuurschoon hult in eene romantische geheimzinnigheid.Ga naar voetnoot92 bekoorlijk, betoverend (landschappelijk)
1835 in 1805 verscheen ‘het lied des laatsten minnezangers’, ‘The lay of the last Minstrel’, weldra volgde ‘marmion’, vijf jaren later ‘de jonkvrouw van het meer’; drie romantische gedichten, door welke de dichter zich in het rijk der poëzij tot den eerrang hief, op welken hij zich door den ‘Rokeby’ handhaafde.Ga naar voetnoot93 fictief-verhalend? fantasierijk?
1835 samuel taylor coleridge, de zwager van southey, werd in 1773 geboren, zijne ‘genoveva’, ‘de oude Zeeman’ (Ancient Mariner), ‘Christable’. Brand, Moord en Hongersnood’ (Fire, Famine and Slaughter), getuigen van zijne stoute, wilde en romantische verbeeldingskracht.Ga naar voetnoot94 dichterlijk? wonderbaarlijk?

[pagina 335]
[p. 335]

1835 Van dezen [De rec. Bakhuizen van den Brink onderscheidt in het voorafgaande een tweetal literaire twisten: a) muggenzifterij, b) waardevolle meningsverschillen die de kunst vooruithelpen. Dezen slaat op de laatste] aard is de strijd die in onze eeuw de letterkundige wereld in klassieken en romantieken verdeeld. Inderdaad de romantiek is niet het gevolg van den gril eens dichters: want welk gezag van een' enkelen zou genoegzaam zijn, om haar zooveel voorspraak en aanhang te bezorgen? Zij is niet het gevolg van den ondergang der klassieke poëzij: want de onsterfelijke modellen liggen nog altoos voor ons gezigt en behouden hunne onbereikbare verhevenheid; wat zou b.v. goethe belet hebben een tweede racine te worden? Ook kan geen voorstander der klassieke poëzij, wanneer hij billijk is, alle verdiensten aan de nieuwere school ontzeggen.
‘Sinds de volken der nieuwere wereld begrepen hebben’, zal de Muze der Romantiek hun toeroepen: ‘dat de goddelijke geestvermogens niet alleen aan Grieken en Romeinen behooren, maar het geschenk der Godheid zijn aan allen die dezelve weten te gebruiken: sinds zij erkennen, dat ook hunne taal en zeden hare oorspronkelijke schoonheid bezitten en zich beijveren deze in volle kracht te ontwikkelen: sinds zij elkander onderling als broeders vereeren en de muur des onderscheids tusschen Hellenen en Barbaren weggevallen is, welk regt hebt gij, ons, die op eigen beenen kunnen staan, aan den band der voorgeslachten te doen loopen?
Wij vereeren de mythologie der ouden: maar hebben zij met meer regt de hunne geschapen, dan wij het de onze trachten te doen? Wij bewonderen hunne heroën, maar meenen, dat zij aan den geest uwer dichters een groot deel hunner bewonderenswaardigheid te danken hebben; welnu, wat verhindert ons, om, naast en om ons, naar verhevene karakters te grijpen en die te heiligen door de glorie der dichtkunst? Een goddelijke stem heeft tot de Poëzij gezegd: ‘deze wereld is de uwe!’ en volgens dat regt eigent zij zich den Parnassus en de Hecla, de Styx en den Bloksberg toe’.
Karakteristiek is in de romantieke school de zucht tot schijnbaar onpoëtische verhalen naar het werkelijke leven verdicht; het is het gevolg van de overtuiging, dat de wereld bijna tot in hare meest alledaagsche verschijnselen den aanleg heeft, om door de dichtkunst verheerlijkt en geidealiseerd te worden. Doch dit had shakespeare reeds geleerd. Zij maakte nog eene andere ontdekking: deze, dat zwarte karakters en groote ondeugden niet noodzakelijk in den klassieken vorm behoeven gewrongen te worden om het schoonheidsgevoel te bevredigen: maar dichterlijk voorgesteld en dichterlijk in derzelver fijnste nuances gevoeld, zoo als zij daar waren, de stof konden zijn der poëzij. Dit bewees byron, want zoo als hij, verstond geen' dichter de ondeugd. Het is deze uitbreiding van de voorwerpen der dichtkunst, waaraan de Dichterlijke Verhalen vooral haren oorsprong verschuldigd zijn. Welke verpligting rest bij dezen stand van zaken op de Kritiek en de eischen van het dichterlijk gevoel? Hoogst onbillijk zeker handelt zij, indien zij, den voortgang der poëzij miskennende, alles wil afkeuren, dat van den ouden gewonen regel afwijkt. Neen,
representanten van de antiklassicistische stroming
antiklassicistische stroming
antiklassicistisch

[pagina 336]
[p. 336]

  zij is verpligt met iedere aanwinst het publiek bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe ontdekkingen aan te moedigen. Slechts dan mag zij afkeuren en, voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering. Ach! waarom moest een veelbelovend dichter, in zijne jongste verhalen, haar daartoe zoo ruimschoots aanleiding geven?Ga naar voetnoot95 eigentijdse, antiklassicistische stroming
1835 Er ligt over den persoon en het bedrijf van jose, den held des gedichts, een geheimzinnige nevel verspreid, die aan de scheppingen der romantieke letterkunde niet vreemd is - en meestal het gevoel en de fantasie des lezers in eene weldadige spanning brengt, [...].Ga naar voetnoot96 eigentijds antiklassicistisch
1835 Wij hebben veel van dichterlijke waarheid, veel van den Deus in nobis hooren spreken. Wij zijn misschien te ondichterlijk om die uitdrukkingen geheel te kunnen bevatten. Maar den phantasten willen wij toegeven, dat het mogelijk zijn kan, dat den dichter, als bij ingeving, een duister denkbeeld voor den geest zweeft, dat zijne Muze (recensent, unus e multis, noemt het zijne fijnere takt, zijn' meer geoefenden schoonheidszin) hem den mengelklomp helpt ontwarren en licht werpt over zijne nieuwe schepping. Maar van welken aard moet dit licht zijn? maan- of zonnelicht, schemering of middag-klaarheid? Wij staan hier, geloof ik, weder op den tweesprong van romantiek en klassiek. Gene beweert het eerste, deze het laatste. Wij willen den strijd niet beslissen, maar den romantieken dichter toestaan, zijnen romantieken lezers dat nevelbeeld voor te stellen, dat aan beiden zoo welgevallig is. [...] Die romantieke nevel ligt onbetwistbaar over den Jose verspreid.Ga naar voetnoot97 antiklassicistisch
1835 Er is in de romantiek van Byron en ook, deels, schoon anders gewijzigd, bij goethe, dit eigendommelijks, dat zij de doode natuur en stoffe als het ware weet te bezielen en te doen leven.Ga naar voetnoot98 verhalende dichtkunst? antiklassicisme?
1835 Bewees men vroeger eene onbetamelijke hulde aan Grieksche en Romeinsche Auteuren, thans is die vereering tot ons groot nadeel op eene Göthe, een Lord Byron, een' Victor Hugo overgegaan. De Romantische poëzij zelve, waarvan wij spraken, is bij ons van den vreemden ingevoerd.Ga naar voetnoot99 eigentijds antiklassicistisch
1835 Het romantismus is dezer dagen het ware afdruksel van onze vernedering; het onloochenbaar kenmerk eener band- en teugellooze maatschappij zonder beginselen, en die aan al de buitensporigheden eener verhitte, overspannen en dolle verbeeldingskracht bot viert. Tegenwoordig vindt men geen behagen dan in monsters; -gruwelstukken, wangedrochten en de maatschappij ondermijnende boosheid, ziedaar, wat den nieuwerwetschen smaak streelt: het gehemelte moet bij 't proeven wel bezwijken en vernietigd worden.Ga naar voetnoot100 eigentijdse, antiklassicistische cistische stroming

[pagina 337]
[p. 337]

1835 De Heer van lennep heeft eenen uitmuntenden aanleg tot het romantische en heeft dit zoowel door zijne oorspronkelijke stukken als door zijne vertalingen en navolgingen aangetoond.Ga naar voetnoot101 eigentijds antiklassicistische? verdichte, wonderbaarlijke?
1335 Over het geheel bevalt ons dit tweede deeltje beter dan het eerste, ofschoon er dan ook geene Romantische Poëzij, in deze dagen aan de orde van den dag, in gevonden wordt, het geen eene zich onlangs opgeworpen hebbende critiek gaarne zoude zien, dat van de naburen gevolgd werd - Dan deze geest, van dus genoemden Romantischen vorm, wordt rijkelijk vergoed in dit nette boekje, door den meer het Vaderland eigenen geest van wijsgeerige levenswijsheid, in den luchtigen tooi van Scherts en Luim gekleed.Ga naar voetnoot102 eigentijds antiklassicistisch
1836 De heerlijke gewrochten van ware Poëzij, van verhevene eenvoudigheid, van fijn gevoel en zuiveren smaak, die zij hebben voortgebragt, worden immers nog altijd als modellen aangeprezen en gevolgd, en zelfs de bezadigde voorstander van het Romanticismus stemt in den lof, aan dezelven toegezwaaid, en keurt ze alleen minder geschikt voor onzen tijd.Ga naar voetnoot103 antiklassicisme
1836 Dat zij het klassische met het romantische vereenigen, maar niet zoo als hij, die gelooft dat het romantische alleen in de voorstelling van het dagelijksche leven, en het klassische in deftige, eentoonige alexandrijnen bestaat. Maar neen; - wat gaat ons ook het klassische en romantische aan? De oordeelkundige kinker heeft het ons nog voor weinige dagen gezegd, hoe romantisch zelf de Grieken waren. De Dichter beschouwe de wereld en volge de natuur, maar huldige ook de kunst;Ga naar voetnoot104 antiklassicistische
1836 Met des Hoogleeraars [= Van Kampen] oordeel over shakespeare en zijn werken zal men zich doorgaans kunnen vereenigen. Hij bedient zich van deze gelegenheid, tot wijziging zijner, vroeger elders opgegevene, verdeeling der stukken van dezen Dichter, in Treur-, Historie- en Blijspelen; daar nadere overweging hem geleerd heeft, dat het romantische tooneelspel het eenige is, 't welk door hem is beoefend geworden.Ga naar voetnoot105 antiklassicistische
1836 De Treurspelen, vooral Heraklea, bezitten vele verdiensten; en zoodanige Nederlanders, wier smaak door het zoogenaamde Romantismus nog niet bedorven is, zouden aan die Tragediën, [...] ten minste toereikenden bijval schenken.Ga naar voetnoot106 eigentijdse, antiklassicistische stroming
1836 Dit [= bijval] zal van wege zoodanige Nederlanders [= ‘wier smaak door het zoogenaamde Romantismus nog niet bedorven is’] geenszins te beurt vallen aan de Jacoba van Beijeren en Frank van Borsselen door den Heer van ray, ofschoon dat romantische Tooneelspel den grooten hoop veelligt meer zal behagen. Doch alwie eenigzins nadenkt, kan geen genoegen antiklassicistisch

[pagina 338]
[p. 338]

  vinden in zulk eene jammerlijke verminking eener, wat de voornaamste feiten betreft, zoo algemeen bekende Nederlandsche geschiedenis. Het oorspronkelijke van den romantischen Tooneeldichter noyer week nog al meer van de waarheid af; maar, in weerwil van hetgeen van ray veranderd heeft aan de ontknooping, die in het Fransche stuk, overeenkomstig den tegenwoordigen wansmaak, zoo gruwelijk was, als men het slechts verzinnen kon, [...], is nog de historie zoodanig verknoeid gebleven, dat het allezins stuitend is. Buitendien, hoe is alles in dit stuk er op toegelegd, om vooral door verbijsterende pracht van kostumen, decoratiën, enz. op de verbeelding te werken! terwijl dit slechts ondergeschikt behoort te zijn aan het hoofddoel, den gang, de inwikkeling en de ontknooping van het stuk. - Ook wij willen wel het zoogenaamde klassieke niet onbepaald voorstaan, en veroordeelen dus geenszins de vrijere manier noch het romantische karakter, maar alleen de bandeloosheid en het misbruik. Doch vele romantische Schrijvers meenen, onder dien titel, zich alles te mogen veroorloven, en de ware Tooneelpoëzij gaat er mede te gronde.Ga naar voetnoot107  
1836 [...] wij betwisten niemand den zijnen [= smaak], en wie victor hugo, jules janin en alle de Coryphaeën der nieuwe romantische school in een oorspronkelijk Nederlands gewaad wil zien verschijnen, ontbloot echter van hunnen piquanten, wegslependen stijl; wie lust in moord, verraad, krijg, wilde vrolijkheid, woeste uitspattingen, en in al het leven en rumoer heeft, dat de Schrijver goedvindt ons op te disschen, die koope, leze, ja verslinde dezen Roman!Ga naar voetnoot108 antiklassicistisch
1836 In de voorrede gispt de Dichter [= Sloet van Oldhuis], niet zonder grond, de grove zinnelijkheid in vele stukken der hedendaagsche Franschen; en veroordeelt hij ook hetzelfde gebrek den pseudo-Romantiker Victor Hugo. Wij zijn er verre af om Victor Hngo geheel van deze blaam te willen zuiveren, hoewel het bij ons nog niet uitgemaakt is, dat die Schrijver ter liefde van grove zinnelijkheid zijn vernuft in dat opzigt wel eens te veel den teugel viert. Maar met al die blaam, en met zijne gebreken zelfs zouden wij niet instemmen met het anathema van Pseudo-Romantiker. - Wij gelooven b.v. dat de dichter van de Orientales en Les feuilles d'Automne meerder heeft bijgedragen tot de handhaving van den Franschen letterroem, dan de Heer Mr. b.w.a.g.s.v.o., tot die van den Nederlandschen door zijne Poëzij, [...].Ga naar voetnoot109 onechte representant van de antiklassicistische stroming
1836 De Legende die den naam van haren held, axel, aan het hoofd draagt, is een gedicht in den vorm, dien men tegenwoordig romantisch verkiest te noemen, maar zonder die gezochte en uitgerafelde beschrijvingen van al of niet vermeldingswaardige zaken, en zonder die fantastische droomen of ijzingwekkende tafereelen, waarmede men thans bij voorkeur deze soort van gedichten overlaadt.Ga naar voetnoot110 antiklassicistisch?

[pagina 339]
[p. 339]

1836 Ten slotte moeten wij onze blijdschap te kennen geven, dat ook het tegenwoordig dichtstuk [= Kuser] wederom bewijst, dat onze jeugdige dichters, hoewel in den vorm den thans heerschenden smaak voor het dusgenoemde Romantische volgende, toch de eeuwige wetten van waarachtig schoon en van zedelijkheid blijven huldigen. Zóó is de ingeschapen trek van onze Natie, dat zuivre gevoel voor alles wat wèl luidt, niet verbasterd; zoo blijven wij bewaard voor de uitspattingen van het weelderig vernuft der Franschen, dat parelen zoekt in het slijk; en koesteren wij de blijde hoop, dat onze kunstenaars zullen staven, wat de grijze Hoogleeraar kinker zoo treffend heeft aangetoond, in zijne schoone voorlezing over het RomantischeGa naar voetnoot111 [...], dat de scherpe grenslijn tusschen het Klassische en Romantische eigentlijk slechts getrokken wordt door de overdrevenheid in het eene en andere kunstvak, maar dat het eigentlijke onderscheid tusschen deze beide soorten slechts zeer gering is, of liever dat beide vormen zich zeer wel laten vereenigen, en reeds bij de oude klassieke schrijvers beurtelings gebezigd werden en als het ware ineen vloeiden.Ga naar voetnoot112 eigentijds antiklassicistisch
1836 Neen, Romantieke soort van tegenstrijdigheden,
Uw harlekijnen kleed, uw wispelturigheden,
Uw hallef wit, half zwart gelaat en klapperkin,
Ofschoon de wereld U, met wulpschen basterd-zin
Vergoodt, uw schijnschoon kan mij 't anker niet ontwringen.
Wat schoon is trekt ons op tot meer verheven kringen.
Wat 't niet doet is niet schoon - 't verloochent zijn bestaan.Ga naar voetnoot113
antiklassicistisch
1836 elise arnoud, of de veroordeelde zonder schuld; is eene ware geschiedenis, en kan dus naar geene regelen der Romantiek beoordeeld worden.Ga naar voetnoot114 van het romangenre? fictionele literatuur?
1836 Het verhaal is wel niet Gigantesk of ultra-Romanesk, maar loopt geregeld af, en schetst ons dagelijksche menschen in stede van wezens, door eene opgewonden verbeelding geteeld, gelijk er niet bestaan en, hetgene God geve, nooit bestaan zullen. Ook mist men hier die de eerbaarheid kwetsende of met alle welvoegelijkheid strijdende tooneelen, die de Fransche Romantiken kenschetst.Ga naar voetnoot115 extreem-onwaarschijnlijk
antiklassicisten
1836 [...] wanneer onwillekeurig de wensch in hunnen geest moet oprijzen, dat er iemand mogt opstaan, die Fokke's beschouwingen daarheen verplaatsen kon, en alzoo toonen, dat het tegenwoordig ook bij de zoogenaamde Romantische partij bij lang niet alles goud is, wat er blinkt.Ga naar voetnoot116 antiklassicistisch
1836 Met genoegen zagen wij, dat men van de zoogenoemde Romantische schilderwijze meer en meer begint af te gaan, en zich meer op de juiste en smaakvolle voorstelling der natuur begint toe te leggen.Ga naar voetnoot117 die zich niet aan de klassieke regels houdt? antiklassicistisch?

[pagina 340]
[p. 340]

1836 Onder de voortreffelijkste Duitsche schrijvers kan ook gewis l. tieck gerangschikt worden, wiens poëtische en letterkundige voortbrengselen bij ons nog naauwelijks bekend schijnen te wezen, ofschoon hij welligt de meest begaafde, de phantasierijkste en liefelijkste dichter is, die men zich kan voorstellen en die, met de twee gebroeders schlegel, eene geheele omwenteling in het rijk der Letterkunde te weeg gebragt en de zoetsappige, vertroetelde teêrhartigheid en dweepende sentimentaliteit heeft uitgeroeid, aan welke zielstering, bijna geheel Duitschland een' geruimen tijd is krank geweest.Ga naar voetnoot118  
1836 De zoogenaamde Romantische school van tieck en schlegel pronkte daarentegen met het muzikale leven welligt slechts al te veel.Ga naar voetnoot119 antiklassicistisch
1836 Dichters hebben van de vroegste tijden af veel bijgedragen tot den gang dien de ontwikkeling der menschheid gehouden heeft. Onderworpen aan den invloed, dien klimaat, landaard, instellingen, gebeurtenissen en heerschende denkbeelden, op de vorming van den menschelijken geest uitoefenen, zien zij weêrkeerig tijdgenooten en nakomelingen onder den magtigen invloed gesteld van hun onbegrijpelijk kunstvermogen.
Bij den twist over het Klassieke en Romantische in de dichtkunst heeft men dit welligt te veel uit het oog verloren, dat de dichter niet als op zich zelven staande kan beschouwd worden, maar, hoezeer hij ook heerschen mag in het gebied der kunst, in de zedelijke wereld een verschijnsel is van velerlij oorzaken afhankelijk.
In onzen tijd kunnen wij bij geen der volken van Europa ons eenen dichter verbeelden gelijk Homerus; even min als in den tijd van Homerus eenen Byron. Zij derhalve, die het klassieke en romantische, woorden, door zoo velen gebezigd maar door zoo weinigen verstaan, beschouwen als met elkander in strijd zijnde gelijk water en vuur, en op het eene smalen om het andere te verheffen, zijn geenszins van bekrompenheid en gebrek aan oordeel vrij te pleiten. Doch wij willen ons met dit geschil nu niet verder inlaten maar ons bepalen tot de belangrijke vraag: wat mag wel in onzen tijd de roeping zijn des dichters?Ga naar voetnoot120
antiklassicistisch
antiklassicistisch
1837 voorzeker eene zware beschuldiging tegen iemand, die zulk eenen classieken Schrijver, als shakespeare, wil vertalen!Ga naar voetnoot121  
1837 Toen in Frankrijk de ultra-romantieken, met name victor hugo, sue, janin, dumas en anderen, in hunne romans en tooneelstukken - wie herinnert zich hier niet een le Roi s'amuse, Lucrèce Borgia, Han d'Islande, Atar Gull, La Vigne de Koat-ven enz. enz.? - eenen toon aansloegen, die den niet geheel verbeesten mensch de haren te berge deed rijzen, was het wel te verwachten, dat die toon elders - Gode zij dank, niet in ons vaderland! - weerklank zoude vinden;Ga naar voetnoot122 extreem-antiklassicistische schrijvers

[pagina 341]
[p. 341]

1837 Konde het geheel doorgaan voor eene satyre op de wilde wanschepsels der Ultra-Romantische school in Frankrijk, dan zouden wij het gekke boek waarlijk een meesterstuk noemen.Ga naar voetnoot123 extreem-antiklassicistisch
1837 Niets toch schokt meer ons gemoed en gevoel, dan eene harde, wanstaltige, bonte voorstelling. Die het goede daarmede wil aanbevelen, en de waarheid met een hansworsten- of duivels- pak omhangen, is, naar mijn oordeel, verre van den goeden weg afgedwaald. Geene hoog romantische of phantastische, geen ijzingwekkende of helsche voorstellingen zijn hier noodig. Waarheid en deugd behoeven ze niet. Het echte schoon heeft er een walg van. Hij, die wanstaltigheden, hoe menschelijk omkleed, ten tooneele voert, doet te kort aan de achting voor het publiek. Zulke gedrochten, in Duitschland en Engeland gekweekt, in het weelderig en verbasterd Frankrijk, naar zijnen aard, hooger opgevoerd, mogen hier en daar nog sporen van vinding en vernuft vertoonen; wij beklagen het land, waar een victor hugo en dergelijken de corneilles en racines hebben verdrongen. Wij moeten waakzaam zijn, om ons wankelend nationaal tooneel daarvoor te behoeden, om het te schragen en te stutten.Ga naar voetnoot124 wonderbaarlijk? dichterlijk?
1837 Wij herinneren ons, voor eenigen tijd, in de Revue de Paris eene soort van pennestrijd te hebben aangetroffen, gevoerd door de Heeren nisard, een voorstander van het Klassieke, en jules janin, een der meest bekende schrijvers uit de zoogenoemde Romantische school, over die, vooral in Frankrijk zoo heerschende zucht voor het Romantische, waardoor eene Letterkunde ontstaan is, welke de eerstgenoemde kampvechter, niet onaardig, bestempeld heeft met den naam van: Littérature facile. Wij twijfelen zeer of de Heer nisard eenige kennis heeft aan den tegenwoordigen staat der Letterkunde in ons Land; [...] want, had hij geweten met welk een' vloed van oorspronkelijke historische Romans en Romantische tafereelen wij, in korten tijd, overstroomd zijn, hij zoude met vrij wat meerder voorbeelden uit die Littérature facile zijn voor den dag gekomen.Ga naar voetnoot125 eigentijds antiklassicistisch antiklassicistisch, wonderbaarlijk? fantastisch?
wonderbaarlijk, verdicht
1837 Ondertusschen is de Sardanapalus geen stuk in den smaak van den Engelschen hoofddichter shakespeare, veel min van de ultra-Romantische school (om geen ander woord te bezigen) van den tegenwoordigen tijd; neen, de zoo noodige éénheid, op de eeuwige wetten van het Schoone berustende, wordt er niet in gemist, en men wordt er door geene overdreven voorstellingen of al te ingewikkelde toestanden, geweld aangedaan; maar de edele eenvoudigheid der klassieke treurspelen moet men er niet in zoeken.Ga naar voetnoot126 extreem-antiklassicistisch

[pagina 342]
[p. 342]

1837 Heeft niet karel de Groote den glans zijner regering door wreede daden bevlekt? Voorzeker is de Schrijver hier meer romantisch of liever romanesk dan historisch.Ga naar voetnoot127 dichterlijk, onwaarschijnlijk, fantasierijk
1837 doch deze en andere aanmerkingen, die men nog op dit werk zou kunnen maken, doen wéinig af tot de waarde van het geheel, dat geenen lezer van smaak misvallen zal en hoogst voordeelig zich kenmerkt boven de producten der tegenwoordige Romantische school in Frankrijk, waarin alles wordt bijeengebragt, wat door afzigtelijkheid afschuw verwekt, om het in de verleidelijkste vormen van dichterlijke voordragt en wegslepende bevalligheid van stijl aanlokkelijk te maken. Eéne Lettervrucht van cooper als deze, waarin de natuur, maar ook alleen de schoone natuur geheel aanschouwelijk wordt voorgesteld, zal bij den lezer van smaak in Nederland ruim opwegen tegen een aantal romantafereelen van victor hugo, jules janin, alex. dumas, en Consorten; want, terwijl zij hun vernuft spitsen, om ons beulen en geregtelijke strafoefeningen in naakte waarheid voor te stellen en met huivering voor hunne schilderingen te doen terugdeinzen, schetst cooper ons in dezen Scherpregter van Bern en de zijnen een achtenswaardig gezin, [...].Ga naar voetnoot128 antiklassicistisch
1837 Dat de steller der genoemde bijdrage in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen dat beruchte stuk van scribe in deszelfs volle onwaardigheid en verachtelijkheid ten toon stelde, deed mij genoegen, en zal het een ieder doen, die de gedrogtelijke voortbrengselen der zoogenaamde Romantische school van Frankrijk uit het ware oogpunt, met betrekking tot den goeden smaak en het zedelijk gevoel, beschouwt. Maar ik wenschte wel evenzeer te kunnen instemmen met het daarop volgende: ‘Den Hemel zij dank, onze Vaderlandsche Letterkunde en Poëzij bleven van dien gruwel nog onbesmet’. Gave de Hemel, het ware zoo! Maar victor hugo met zijne volgelingen telt ook in Nederland bewonderaars genoeg, die er ruiterlijk voor uitkomen, en bij welke die stemming dan ook op hunne Letterkundige en Poëtische geestvruchten werkt. En hebben wij er de voorbeelden reeds niet van voor oogen? - Zoo wel in de verminkte navolgingen van lucrece borgia, en den Angelo, Tyran de Padoue (in het Hollandsch onder den naam van La Tisbe enz.) van iemand, die nog tot gewoon vertaler zich geheel ongeschikt betoont, - als in de ‘naschetsing naar victor hugo’ in la Esmeralda, van eenen geachten vaderlandschen Dichter, die, bij al het smaak- en zedelooze, waarvan men zich met huivering afwendt, bij al het wanstaltige, dat het rein gevoel en den gekuischten goeden smaak beleedigt, ons dwingt zijn genie en oorspronkelijk vernuft, ook in de navolging eens vreemden Schrijvers, te bewonderen, - zien wij den invloed dier producten op onze Letterkunde en Poëzij. - Een jong mensch, van geen' ongunstigen aanleg, heeft voor eenigen tijd het reeds gewaagd, om opentlijk, in antiklassicistisch

[pagina 343]
[p. 343]

  Letterkundige Maatschappijen eene spreekbeurt vervullende, victor hugo's schandelijk stuk ‘le Roi s'amuse’ te verdedigen en als dichterlijk schoon aan te prijzen!! - Men zegge dus geenszins, dat onze Vaderlandsche Letterkunde en Poëzij van dien gruwel onbesmet zijn gebleven; maar men sla de handen ineen, om den invloed dier Romantische - of liever victor hugo's - school tegen te gaan, opdat niet hier jeugdige gemoederen er door worden weggesleept; en men toone hun, op het voetspoor van den steller der meergenoemde Bijdrage, den waren geest dier voortbrengselen van Fransch vernuft, welke zoo zeer aandruischt tegen al wat in waarheid goed en schoon is, zoo zeer alle beginselen van godsvrucht en zedelijkheid ondermijnt, dat men niet genoeg tegen derzelver verspreiding waakzaam wezen kan. Waarheen Franschen ook in de buitensporige spelingen van hun vernuft gedreven worden, zorgen wij, dat hun wansmaak niet bij ons toeneme, en gehuldigd worde, zoodat het onkruid al weliger en weliger opschietende, eindelijk de voedende heilzame planten er door zouden worden verstikt, en gunnen wij hun alléén het niet te benijden voorregt, dat zij, volgens hun eigen zeggen, ‘hunne pennen in de straatgoten doopen, om het Publiek modder en slijk ten beste te geven’.Ga naar voetnoot129  
1837 Dat wij hier geene vertaling van de Notre Dame de Paris van victor hugo ontvangen, zal iedereen, die met dit voortbrengsel van den toongever op den Romantischen Parnas van zijn Vaderland bekend is, uit den titel van La Esmeralda van zelf in het oog vallen.Ga naar voetnoot130 antiklassicistisch
1837 Hij [= V.d. Hoop in zijn voorbericht tot zijn Esmeralda] leert ons victor hugo, zoo wel ten aanzien van zijne gebreken als verdiensten, kennen. Hij bewandelt den gulden middelweg, even als wij in ons oordeel, en behoort niet tot degenen, die, met het eeuwige Klassiek en Romantisch schermende, voorstanders van het laatste zijn, zonder te weten, wat Klassiek is en waarom zij het verwerpen.Ga naar voetnoot131 antiklassicistische
1837 ‘Ik houde van paarden-middelen. Wilt gij eene aderlating, goed! Ik tap eene geheele steekkan af. Radikaal zijn, is welligt geene deugd; doch het is iets wezen, en dat iets te zijn, was het doel mijner poging, toen ik mij waagde aan het malen van dit tafereel. Romanesk of pittoresk, dit is om het even, maar dat het gigantesk zij. Tragiek, ironiek of komiek, maar vooral romantiek’. Volgens deze redenering, zoo zulk een zamengeflans van onzin, redeneren heeten mag, hebt gij hier iets gigantesk romantieks te wachten, maar als trudesinde daarvan tot een toonbeeld dienen moet, dan roept gewis ieder, wien de eer der Vaderlandsche Letterkunde lief is, uit: ‘De Hemel beware Nederland voor het gigantesk romantieke!’
Eene menigte van onwaarschijnlijkheden, onnatuurlijke handelingen, God en mensch onteerende gruwelen, zijn hier op een gestapeld en quasi in een historisch kleed gestoken; [...] niet gigantesk of romantiek, maar (om ook eens een vreemd
onwaarschijnlijk?
antiklassicistisch? wonderbaarlijk? fantastisch?

[pagina 344]
[p. 344]

  woord te bezigen) hoogst indecent. Doch wat kan men anders verwachten van een' roman, van welken ontucht, liederlijkheid en echtbreuk, aan wraakzucht, moord en bloeddorstige gruwelen gepaard, de hoofdbestanddeelen uitmaken; [...]. Voorwaar slechts ontstelde hersenen kunnen zulk een wanschepsel het aanzijn schenken, als deze trudesinde van Friesland is, dat, op dezelfde leest geschoeid als vele romans der nieuwere Fransche school, niet ééne der letterkundige verdiensten bezit, op welke de voortbrengselen van de pen van de bibliophile jacob, balzac, sand, victor hugo en janin kunnen bogen.Ga naar voetnoot132  
1837 Waarom spreken wij van eene Romantische Natuur, fantastieke rotsgevaarten en dergelijke meer! Waarom hebben wij voor de werken Gods in de Schepping geen andere aanduidingen? daartoe toch verlagen wij deze heerlijke gewrochten tot onze ellendigheid en zonde. Zie hier die koele boschaadje, waarover gindsche geduchte rots en dichtbegroeide bergkant zich verheffen; wijders die rotsklove door welke wij den verder gelegen woudberg henen zien: - herinnert U dit alles aan niets beters dan aan fantastieke beelden, romaneske droomen, verwilderde geaardheid, verwoeste bouwvallen? Wanneer gij het stille weldadig gevoel ondervraagt dat u bij den eersten aanblik vervult, zoo zal dit gezicht u doen gedenken aan liefde en vrede; aan eenen tempel Gods, waar men den nabijzijnden Schepper zoo wel kan aanroepen. Ach! daarvan moesten wij dan ook onze aanduidingen ontleenen; doch wij beginnen zoo spoedig van het Hoogere wederom af te wijken, en onze menschelijke laagheid als de maatstaf bij te brengen, ofschoon zij met zooveel zonden vervuld is!Ga naar voetnoot133 bekoorlijk, betoverend (landschappelijk)
overdreven, buitensporig

We hebben hier een aardig staaltje van anachronistisch denken van de conservatieve recensent A. Bräm van de Nederlandsche stemmen. De toepassing van de term romantisch op het landschap, reeds in de achttiende eeuw een voldongen feit, wordt hier gekritiseerd vanuit een negatieve houding van de recensent ten opzichte van de romantische school. De polysemie van de term heeft hem kennelijk parten gespeeld.

1837 Hij [= F.W.v. Mauvillon, Auswahl von niederländischen Gedichten, Essen 1836] heeft bewezen, zelfs meesterstukken, meesterlijk te kunnen overbrengen. De Legenden van van lennep kunnen wij niet genoeg aanbevelen; wil hij, voor ons belang, verscheidenheid van kleuren en tinten, geest en gloed, hij voege bij de Adegild, den Kuser van beets; den Val van sigeth van withuys, dien van Warschau door v.d. hoop, of eene der Proeven van Romantische Poëzij van vinkeles. - Wil hij tevens stukken geven, niet tot die school behoorende; hij vertale den groet van borger aan den Rijn, [...].Ga naar voetnoot134 fictief-verhalend? antiklassicistisch?
1837 byrons Sardanapalus is volstrekt zedelijk en gestreng klassiek; zoo klassiek als de klassiekste stukken van vondel of racine; ruim zoo klassiek als de omwerkingen van shakespeare door  

[pagina 345]
[p. 345]

  ducis; [...] Wij moeten evenwel gelooven, dat, òf eene bekrompene vrees voor byrons romantieken naam, of de overtuiging, dat het stuk eigenlijk voor het Amsterdamsche tooneel te goed was, het vonnis van Commissarissen heeft veroorzaakt.Ga naar voetnoot135 antiklassicistisch
1837 Het eerste verhaal [...], is een tafereel uit een echt romantisch tijdvak der Grieksche geschiedenis.Ga naar voetnoot136 dichterlijk, bewogen, geschikt voor bewerking in een roman
1837 In waarheid, ik behoor niet tot de Romantische school, zóó weinig zelfs, dat ik gaarne de schrijver van zeker Gesprek op den Drachenfels zou willen zijn. Maar toch ben ik genoodzaakt te bekennen, dat er eenig leven in hare voortbrengselen is. Het moge dan een ziekelijk, overdreven, monsterachtig, verterend leven zijn, het is iets meer dan de ledeman, dien de middelmatigen der andere partij ons als kunstgewrocht voor oogen stellen.Ga naar voetnoot137 antiklassicistisch
1837 - moet dan alles vertaald worden wat in Duitschland wordt uitgegeven? O, dat het aan ons stond, wraak op onze Germaansche naburen te nemen, door hen al de voortbrengselen onzer Romantiek te doen slikken;Ga naar voetnoot138 romanproduktie
1837 [...] immers de Romantische Poëzij discht haren lievelingen zoo vele geregten op, als de wereld eeuwen beleefde, als er volken op den aardbodem zijn, als het menschelljk hart toestanden doet geboren worden; zij plondert te hunnen behoeve de wonden [lees: wouden] en de steden, het land en de zee, de oude en de nieuwe wereld, ja den hemel en de aarde; [...]; wat plondert de Romantiek niet al!Ga naar voetnoot139 in verhaalof romanvorm
het genre van de roman? de antiklassicistische dichtkunst?
1837 Een woord over dat akelige, eer wij voortgaan. Verstaat gij door akelig eene wereld bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderling de grilligste tegenstelling opleveren, als quasimodo, de esmeralda en claude frollo b.v.; - waarin - om een treffende verwarring te doen plaats grijpen, een bruiloftsstoet een lijkstaatsie overrijdt; - waarin, dat erger is, zoowel de tuchtigende roede van de Nemesis der Ouden, als het Alziend oog onzer Voorzienigheid ontbreekt, en even teugellooze als redelooze driften aldus heerschappij voeren; neen, elkander doelloos bestrijden; - en noemt gij die wereld de wereld der Romantiek, ik zal met u uitroepen: horrible, horrible, most horribleGa naar voetnoot140 eigentijdse, antiklassicistische school
1838 Rec. eindigt dus met van ganscher harte te wenschen, dat deze naschetsingen in de manier van victor hugo geen verdere vermeerdering of navolging zullen vinden; want voorzeker  

[pagina 346]
[p. 346]

  dit is de weg niet, om de gebreken van de besten onzer voorgangers en voorgangsters in dit vak van Letterkunde, over welke de jongste lieden [...] ook al den neus ophalen, te verbeteren, maar om onze Nederlandsche Romantiek in den grond te bederven.Ga naar voetnoot141 roman- of verhaalkunst
1838 Reeds zijn Gesprek op den Drachenfels deed hem als den vijand van het ultra-romantische onzer dagen, vooral van de Fransche School, kennen, en hij blijft in dit geheele boekje aan die beginselen getrouw. [...] De Voorrede (wij erkennen dit gul) is ons onverstaanbaar. Zij heeft met het boekje niets temaken, maar loopt over zeker opstel in den Gids: Vooruitgang. De Heer geel doet den Schrijver daarvan gedurig als een stokoud man voorkomen, waarvoor wij hoegenaamd geene reden zien: in dat opstel worden de legenden en kindervertellingen, als uitdrukkingen van het wonderbare en poëtische, in bescherming genomen; en daar dit een kenmerk is van de Romantiek onzer dagen, zouden wij in dat stuk veeleer een' jongen romantischen Dichter herkennen.Ga naar voetnoot142 extreem-antiklassische
eigentijdse, antiklassicistische stroming eigentijds antiklassicistisch
1838 Daar onze oude Romantische Letterkunde in velerlei opzigt belangrijk is, [...] zoo heeft de ijverige beoefenaar onzer Taal en Literatuur, mr. van den bergh, [...] er een proef van genomen, [...].Ga naar voetnoot143 in verhaal- of romanvorm
1838 Romantische poëzij van H. Vinkeles. [...] Het bevat drie romantische verhalen [...].Ga naar voetnoot144 fictief-verhalend? antiklassicistisch?
1838 Romantische reizen van een' Engelschman, door Normandië, Brittannië en de Pyreneën. [...] Ook hier is de reis het voertuig tot mededeeling van eenige verhaaltjes. [...] de geschiedenis van den hoofdpersoon [is] romantisch genoeg.Ga naar voetnoot145 met ingevoegde fictieve elementen
wonderbaarlijk? fantastisch, onwaarschijnlijk?
1838 Vooraf gaat een breed, maar lezenswaardig Voorberigt, hoofdzakelijk loopende deels, over de Classische en de Romantische School, in betrekking tot de Tragedie, met voorslag, om beide vormen, zoo als hij [= W.H. Warnsinck] in dit stuk getracht heeft, te vereenigen;Ga naar voetnoot146 antiklassicistisch

Het betreft hier een bespreking van W.H. Warnsinck, De dood van Willem den eersten, Amsterdam 1836. In zijn voorrede laat Warnsinck zich kennen als één der weinige Nederlanders die de vaak gehoorde roep om het klassische met het romantische te vermengen in zijn treurspel in praktijk wil brengen. Voor sommige representanten van de romantische school, zoals Goethe en Schiller, die ‘het voetspoor van Shakespeare’ betraden, heeft hij veel respect, maar hij ziet haar uiteindelijk toch in Frankrijk verbasteren bij Hugo, Dumas en Scribe.

[pagina 347]
[p. 347]

Nederland is echter gelukkig van deze wansmaak vrij gebleven. Als oorzaken noemt hij de eerbied voor de ‘klassische poëzij’ en de Nederlandse zedelijkheid. Toch zijn de gevaren voor de Nederlandse zangberg groot:

Letten wij, intusschen, op den meer en meer, doorgaans door vertalingen, opgewekten smaak voor het romantische; dan mag het geenszins overtollig geacht worden, daartegen, met bescheidenheid zijne stem te verheffen, en de echte kunst, tegen bastaardij, wansmaak en zedeloosheid, in bescherming te nemen. Immers, wat zou het zijn, indien een of ander dwalend vernuft, door het vermogen der poëzij gesterkt, metterdaad, de giftige, uitheemsche plant in onze vaderlandsche streken inheemsch mogt pogen te maken!Ga naar voetnoot147

Anderzijds zou Warnsinck niet graag te velde willen trekken tegen de romantische muze van een Shakespeare en Schiller:

Neen; het misbruik eener zaak kan derzelver doeltreffend gebruik nimmer onraadzaam doen worden, en, in het geval waarvan hier de rede is, kunnen de wanschepsels van eenen victor hugo, e.a. geene donkere schaduw werpen op den luister, waartoe de romantische Muze van eenen schiller, het Treurspel heeft opgevoerd.Ga naar voetnoot148

Warnsincks gematigde houding brengt hem in het vervolg tot de opsomming van een aantal argumenten die een zekere speelruimte toelaten voor de romantische muze naast de klassische en die uiteindelijk een synthese van beide kunstrichtingen moeten bewerkstelligen:

is de onderlinge vereeniging der klassische en romantische poëzij, in betrekking tot het Treurspel, dan voor iets louter den beeldigs te houden? en zouden de vormen, waarvan de eene en de andere zich plegen te bedienen, niet in één geheel kunnen zamengevat worden, en wij hierdoor eene behoefte des tijds vervullen, die, uit eene verandering van omstandigheden en begrippen, allengskens, is ontstaan, en de strekking heeft om tevens de schoonheid der tragische Muze te verhoogen?Ga naar voetnoot149

Tenslotte voert Warnsinck nog een naïef argument aan, waarom een verbinding van het romantische en klassische wenselijk is: op deze wijze kan aan de bandeloosheid van het romantische treurspel misschien een halt worden toegeroepen. Met dit compromisvoorstel en de uitwerking ervan in zijn eigen treurspel levert Warnsinck een verlate realisering van de desiderata, die voornamelijk in de twintiger jaren door Nederlandse theoretici waren geformuleerd.Ga naar voetnoot150

1838 ‘Er zijn twee tooverwoorden: het is als de leus van twee tegenstrijdige kampioenen in de middeleeuwen; zij zijn: klassisch en romantisch; wat verkiest gij?’ - ‘Och, waarde neef, wat gij mij aanraadt’, antwoordde ik. - ‘Dán’, riep hij, terwijl hij aan zijne stem de hoogstmogelijke volheid bijzettede, ‘dán schaart gij u onder de romantische vaan. A propos, hoe oud zijt gij?’ - ‘Dertig jaar, neef, zoo ongeveer’. - ‘Ba!’ riep hij, de lip latende hangen; ‘doch zijt gij met uw lot, met uw aanwezen, met uw bestaan niet ontevreden? Voelt gij niet eene zekere verzadigdheid van het leven?’ - ‘Wel neen, neef; ik leef, zoo als gij weet, vrij bedaard voort, heb mijn dagelijksch brood, en antiklassicistisch

[pagina 348]
[p. 348]

  weet niet, waarom ik zoo ontevreden zou zijn’. - ‘Fij’, hervatte mijn neef, ‘gij mist de twee grootste aanbevelingen, om bij de romantische school opgang te maken: als jeugdig genie, en die zoo belangwekkende levenszatheid en onvoldaanheid; ‘doch’, riep hij met vuur, als op een denkbeeld komende, ‘wie dwingt u uwe jaren aan de klok te hangen, en waarom zoudt gij die levensverzadigheid niet in uwe werken kunnen voorwenden? Welaan, rigt uitsluitend uw gelaat naar de Engelsche letterkunde en hoofdzakelijk op byron. Byron is een mijn, waaruit nog verbaasd veel te graven valt, en kunt gij van hem schoone en nieuwe denkbeelden, eenigszins gewijzigd, overnemen, ga gerust uw' gang. Zijn er enkele wijsneuzen van de tegenpartij, die u op de vingers tikken, ho, dien stoppen wij den mond en zeggen hun: het is op de Byronniaansche manier, en let gij zelf veel liever op, hoezeer gij uwe klassieken geplunderd hebt. - Doe vooral in uwe verzen de werk- en zelfstandige naamwoorden op bijwoorden, tusschenzetsels, lid- en voegwoorden rijmen; dan wordt gij niet zangerig’;Ga naar voetnoot151  
1838 Evenmin doelt zij [= deze aanmerking] op de hier voorkomende anachronismen, en dergelijke afwijkingen van de waarheid: want romantische schrijvers hebben al voorlang zich het regt aangematigd, om, wanneer hun zulks te pas komt, zich te bedienen van dezelve.Ga naar voetnoot152 van romans, verhalen
1838 Het laatste der Mengelingen heeft bijzonder onze aandacht tot zich getrokken; het iets over de historisch-romantische voortbrengselen onzer dagen, door den Heer S. is met kennis gesteld. Het draagt het kenmerk van dien geest van wijsheid, die zich niet kan vereenigen met romantische schriften, waaraan onze eeuw rijk is, en die insgelijks door hunne bijzonderheid, gedurende weinige jaren, de aandacht van sommige valsche vernuften tot zich trokken, om weldra met verontwaardiging ter zijde te worden gelegd. De tegenstelling van geschiedenis en roman is juist, kort en zakelijk uiteengezet. Het historisch romantisch is door walter scott in onze dagen voortgebragt; doch door velen op eene ongelukkige wijze gevolgd. Wij vereenigen ons gaarne met de onderscheidene redenen, door den Schrijver van dit stuk opgegeven, als voordelen der historisch-romantische voortbrengselen onzer dagen, voor oordeelkundige lezers, en tevens met die, welke hij als derzelver nadeelen onderscheidenlijk daarstelt, voor hen, die vreemdelingen in de geschiedenis zijn.Ga naar voetnoot153 fictief

[pagina 349]
[p. 349]

1838 Wij [= S. de Jong in zijn verhandeling Iets over de tegenwoordige schilderkunst in Europa] noemen hier de navolging van den Griekschen en Romeinschen typus der kunst, in het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw, klassiek, in tegenoverstelling van de getrouwe daarstellingen uit de geschiedenis des tijds romantiek.Ga naar voetnoot154 antiklassicistisch
1838 [...] de Franschen bleven nog eenigen tijd, met uitzondering van horace vernet en ingres, in den mythologischen, allégorischen en antieken stijl voortgaan, toen, met de Julijrevolutie in 1830, ook eene omkeering in de beeldende kunsten plaats had, welke hunnen kunstzin en denkvermogen op geheel andere voorstellingen dan Amors en Psychés, Venussen en Adonissen bepaalde. Barricades en oproer-scènes werden de onderwerpen voor doek en paneel. Het Fransche volk schudde de kluisters der bourbons; de Fransche schilders de kluisters van david en zijne school af. De ogen van velen waren reeds geopend, weldra werden zij dit algemeen. De heldendaden der Grieken en Romeinen en hunne goden hadden reeds te lang voor theaterspel gediend. Na eene korte vruchtelooze worsteling, was het pleit beslist. De klassieke Schilderkunst moest, evenzeer als de letteren, voor den geest des tijds onderdoen, en er trad een tijdperk in, dat de Franschen met den naam van romantiek bestempelden.Ga naar voetnoot155 antiklassicisme
1838 Wij wenschten, dat men ons eindelijk eens eene goede definitie van dat woord Classieke gave - het heeft veel van een flikkerend wapen, waarmede men zoo driftig schermt, dat wij nog niet weten, of het uit ijzer, staal of zilver gesmeed is. Is Classiek, Classieker of Classiekst, na, nader en naast aan het ideaal van de kunst? Zoo ja, is het ideaal van kunst in de zeventiende en negentiende eeuw hetzelfde? Of was er eene eeuw, die het ideaal beter dan alle overige begreep, en welke? Moet men van alle Classieke stukken het minder Classieke, dat is, de huldiging van den geest des tijds, aftrekken?Ga naar voetnoot156  
1838 Wij herhalen het, de stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient. Als zoodanig vervalt de stijl al te ras onder het gebied der grillige mode en veroudert met haar. Nieuwe denkbeelden, het is waar, vorderen nieuwe uitdrukkingen; eene nieuwe rigting van den nationalen geest wenscht zich in nieuwe vormen te kleeden: maar het is allergewaagdst, die vormen aan vreemden, aan andere tijden en toestanden te ontleenen. Het moge zijn, dat gemoed en gevoel in den tegenwoordigen tijd bij onze natie levendiger en sterker dan vroeger zijn. Maar het is een troosteloos denkbeeld, dat wij zoo weinig oorspronkelijkheid bezitten; dat wij zoo achterlijk zijn, dat voor onze tegenwoordige hoogte de vormen van herder en claudius voegen; dat er even vele jaren verloopen zullen, eer phantasie en zin voor het leven der natuur ons voor het genieten van hoffmann en goethe zullen vatbaar gemaakt, en wij ons dan, op  

[pagina 350]
[p. 350]

  onze beurt, in hunne vormen, in hunnen stijl zullen moeten kleeden. Waarlijk, op deze wijze zal onze literatuur laffe navolging en aan ons innerlijk wezen, aan onze nationaliteit, aan onze geschiedenis vreemd blijven. Terwijl ter eener zijde de kreet tegen de navolging der Engelsche en Fransche school zich luider en luider verheft, terwijl men ons zelfs de vrijheid ontzegt, om het schitterende, levendige, treffende harer Romantiek te bewonderen, mogen wij niet toelaten, dat men ons met vertalingen van herder en claudius en hunne tijdgenooten overstelpe? - neen, dat men aan onzen toestand, ons volksleven, onze volksschriften hunnen stijl opdringe. Wij erkennen het, die Schrijvers hebben niet der laagste driften, der schandelijkste ondeugden hunne wierookoffers toegebragt: hunne Schriften zijn vromer, zedelijker, nuttiger. Maar voor de regtbank der kunst blijft navolging, navolging; en ongepaste navolging schadelijk, om de verkeerde terugwerkende kracht, die zij op het letterkundig streven eener natie uitoefent.Ga naar voetnoot157 antiklassicistische literatuur?
1838 Vroeger had de Heer van der hoop aan zijne Romantische Poëzij een' wèlverdienden roem te danken. Thans heeft hij der Muzen wel niet geheel en al vaarwel gezegd, maar op een ander gebied, het gebied van den Roman, nieuwe lauweren gezocht.Ga naar voetnoot158 dichterlijk? fictief-verhalend?
1838 De eerste bijdrage van frederik is een echt romantisch Dichtstuk.Ga naar voetnoot159 fantasierijk? vol verbeeldingskracht? in antiklassicistische geest?
1838 Bij chamisso wordt de beul niet zoo als bij v.d. hoop beangstigd door de gedachte, dat hij zijn handwerk drijft, om in het onderhoud zijner dochter te voorzien (eene horrible gedachte, die de romantiek meestal verwijderd heeft, door de onderstelling, dat de geboorte enkele ongelukkigen tot het beulsambt verpligtte).Ga naar voetnoot160 romanliteratuur
1838 Het gevoel, dat de beschouwing dezer lieve tafereeltjes opwekt, is kalm en aangenaam. Ze zijn met een eenvoudig penseel geteekend, zonder de forsche, zwarte schaduwing, of de wilde, bonte kleuring der heerschende romantische school.Ga naar voetnoot161 antiklassicistisch
1838 [...] een dichterlijk of romantisch tafereel [...].Ga naar voetnoot162 dichterlijk
1838 Wij weten niet wat gevaarlijker is, òf deze maatstaf [= de Pleegzoon en de Roos van Dekama als onovertroffen modellen aan te prijzen] voor onze Romantiek, óf de onoordeelkundig aangeprezen navolging van bilderdijk voor onze Poëzij. De eerste overlaadt ons met kopijen van kopijen, de laatste be- romanliteratuur

[pagina 351]
[p. 351]

  dreigt ons met overvloed van klinkende woorden, bij armoede van gedachten;Ga naar voetnoot163  
1838 De andere [= interpretatie van een tekening] is deze: de statelijke pedagoog en zijne negen woelwaters zijn niet anders dan eene sprekende verpersoonlijking van het Klassieke en het Romantieke; als de een roept: Nonumque prematur in annum, antwoorden de anderen in chorus: La valeur n'attend pas le nombre des années. De een heeft iets ernstigs, iets wigtigs, iets deftigs, iets stroefs; de negen hebben iets los, maar ook iets waars, iets wilds, maar ook iets natuurlijks, iets vrij's, maar ook iets naïfs; ik herhaal het, alle schoolmeesters zijn klassiek, alle jeugd is romantiek: van daar dat er nooit vrede is tusschen beidelGa naar voetnoot164 antiklassicistische
1838 Gevaarlijk en schadelijk is ook de smaak voor puur sentimentele, hoog romantische of pathetiek Godsdienstige lectuur, bij jonge lieden van beiderlei kunne.Ga naar voetnoot165 dichterlijk, fantasierijk?
1838 Wil men eene andere proef van den smaak en de geneigdheid der Parijzenaars, zoo bezoeke men de schouwburgen op de Boulevards, waar zich het gansche hedendaagsche fransche romanticisme vereenigt, en waar manslag en echtbreuk, verkrachting en zelfmoord de eenige toonen zijn, welke het teedere Parijsche geslacht treffen, roeren en in verrukking brengen.Ga naar voetnoot166 antiklassicistische stroming
1839 Men valt tegenwoordig veeltijds te laag op de klassieke Dichters, wij erkennen dit gaarne, en vervalt tot een losbandig en zedebedervend Romantismus; maar aan den anderen kant kan de eerbied voor de Klassieken ook te ver gaan, en wij gelooven, dat de nieuwere hoorder of lezer niet minder geroerd zal worden door de meesterstukken van corneille, racine, shakespeare en schiller, dan door die van aeschylus, sophokles en euripides, niet om de meerdere innerlijke waarde der eersten, maar om de meerdere overeenkomst met de menschen, zoo als die thans zijn.Ga naar voetnoot167 antiklassicistische stroming
1839 De romantische, dat is waarheid en verdichting dooreenmengende, levensbeschrijving eener Vorstin kan men bezwaarlijk een ‘Historisch Romantisch Tafereel’ noemen; maar onder deze uitdrukking schijnt tegenwoordig al zeer veel te kunnen doorgaan.Ga naar voetnoot168 fantasievol

[pagina 352]
[p. 352]

1839 De tijd is dan ook allezins romantisch, de twaalfde Eeuw, met de onbegrensde Pauselijke Hierarchie en schitterende wapenfeiten van den ontwaakten Riddergeest; hoewel wij op zichzelf die tijden niet zoo buitensporig verheffen, [...].Ga naar voetnoot169 ongemeen dichterlijk, tot de verbeelding sprekend
1839 En hier vallen ons de gekozene versmaat en de rijmelooze jamben in het oog; geenszins door ons [= W.H. Warnsinck] gebezigd, om de gebruikelijke alexandrijnen uit het Treurspel te weren; [...] maar om de volgende redenen: 1o. omdat wij, eene proeve wenschende te geven eener vereeniging der klassieke en romantische vormen, de gebezigde voetmaat uit de stukken der Duitsch-romantische School hiertoe gebruikelijk en gepast keurden; 2o. omdat wij, door de veranderende versen voetmaat, aan het stuk afwisseling en verscheidenheid wenschten te geven; 3o. omdat de uit de romantische School overgenomen vorm, geenszins te vergelijken bij den deftigstatigen en verheven gang der alexandrijnen, onzes inziens, meer voegde in den mond der burgerlijke en (zoo men wil) accessoire personen, door ons ten tooneele gevoerd.Ga naar voetnoot170 antiklassicistisch
1839 Het gezang der burgers en het lied der soldaten behooren tot de attributen der romantische School. De vrolijke kleur, die deze handelingen in contrast brengt met het tragische des onderwerps, moet, bij den toeschouwer, onwillekeurig het treurig denkbeeld doen zijen: ‘Hoe spoedig zal al die vreugde in droefheid verkeeren!’
Tot de romantische bestanddeelen van het stuk behoort mede de tooneelverandering, [...].Ga naar voetnoot171
antiklassicistisch
1839 De zoogenaamde romantische school heeft daarenboven zoo vele en daaronder begaafde Dichters opgeleverd, dat het, ter voorkoming eener te groote eenzijdigheid in onze poëtische letterkunde, geenszins onbelangrijk is, dat er van tijd tot tijd Dichters optreden, die zich door trant en manier meer aan onze eigene groote voorgangers aansluiten. De invloed der Engelsche literatuur op de onze is in de laatste tijden zeer groot geweest. Rec., zelf een beminnaar der Engelsche letterkunde en een bewonderaar der Engelsche Dichters van onze eeuw, is er verre af, zich daarover te bedroeven. Wij hebben daaraan veel goeds te danken. Maar overdrijving is in alle dingen schadelijk. En zoo gaat het ook hier; zij zou onzer dichtkunde iets eentoonigs kunnen geven, eene eenzijdige rigting, waarover wij ons op den duur zouden beklagen. Met dat al bevelen wij onzen jongen Dichters de studie der Engelschen aan. Wij zouden wenschen, dat zij het vele en veelsoortige goeds, bij dezen gevonden, navolgden, en met hunne eigene oorspronkelijkheid vereenigden.Wij zouden wenschen, dat zij de gemakkelijkheid van walter scott, de stoutheid van byron, de zoetvloeijendheid van moore, de eenvoudige naïveteit van worth-worth [sic!], de waarheid van teekening van crabbe trachtten over te nemen. Stelden zij zich onzen bilderdijk en da costa antiklassicistisch

[pagina 353]
[p. 353]

  daarbij ten voorbeelde, wat versificatie, taal en woordenkeus betreft, zij zouden het voortreffelijke van vreemden en vaderlanders pogen te vereenigen; zij zouden met den geest des tijds medegaan, maar tevens bolwerken zijn tegen den wansmaak, die het onnatuurlijke en overdrevene tegenwoordig maar al te zeer huldigt.
Rec. zou den Heere calisch, wiens Gedichten hij thans moet aankondigen, insgelijks de studie der zoo straks genoemde voorbeelden aanbevelen. Zij zouden op de verdere ontwikkeling van zijn waarachtig dichterlijk talent eenen goeden invloed kunnen hebben. Hij sluit zich door zijnen trant in vele stukken aan onze groote meesters aan; maar er zijn in zijnen bundel toch ook stukken, gelijk bij voorbeeld het eerste, die bewijzen, dat hij ook voor de zoogenoemde romantische poëzij niet weinige gaven bezit.Ga naar voetnoot172
antiklassicistisch?
1839 ‘Romantische reizen! wat mogen dat toch voor reizen zijn?’ Zulks vroeg Rec. zich zelven, toen hij dit boek in handen nam, om met deszelfs inhoud kennis te maken, ten einde daarna zijne bevinding te vermelden. Maar een gepast antwoord op deze vraag kwam hem niet zoo terstond voor den geest. Hij sloeg daarom het titelblad om: want daarachter zou, gelijk hij dacht, wel eenige inlichting althans omtrent deze romantische reizen gegeven worden. Ook bedroog hij zich daarin niet. Trouwens de Vertaler berigt, dat het boek geen eigenlijke roman, maar ‘eene reisbeschrijving is, waaraan zich eene hoofdgeschiedenis verbindt, en door deze op eene aangename wijze wordt afgewisseld’.Ga naar voetnoot173 met ingevoegde fictieve elementen
1839 De hierboven aangekondigde zijn de eenige Jaarboekjes die wij tot nog toe ontvangen hebben. Wij haasten ons daarvan eenig verslag te geven, dat, hoezeer beknopt, echter, zoo wij vertrouwen, verre verwijderd is van de strekking die in sommige Tijdschriften niet onduidelijk is, om namelijk goedof afkeuring te wijzigen naar de meer of min Klassische of Romantische kleur, waardoor ook onze Jaarboekjes zich onderscheiden. - Wij hebben meermalen ons gevoelen over dezen, thans meer dan ooit gevoerden strijd, te kennen gegeven, en zullen onze denkbeelden deswege hier niet herhalen; maar willen alleen zeggen dat het schoone aan te duiden, onder welken vorm het zich voordoet, het aangenaamste gedeelte van onze taak uitmaakt, maar dat ons subjectief gevoel omtrent de waardij van dat, wat men Klassiek of Romantiek gelieft te noemen ons nimmer drijft om het oog te sluiten voor gebreken of zonden tegen de eeuwige wetten van het Schoone en het gezond verstand.Ga naar voetnoot174 antiklassicistisch
antiklassicistisch
1839 Over de beoefening der oud-romantische letterkunde in Frankrijk
De gedenkstukken der middeleeuwen worden in onze dagen weder uit de vergetelheid opgedolven; de wetenschap, de kunst, de zeden en de literatuur der vroegere eeuwen trekken op nieuw de aandacht tot zich, en zelfs in Nederland, waar in de 16de Eeuw, bij de afschudding van het Spaansche juk, het
fictief-verhalend

[pagina 354]
[p. 354]

  burgerlijke grondbeginsel alleen heerschend werd, gevoelt men den invloed van den geest des tijds en spoort het wezen der vroegere dagen na; inzonderheid is het de Romantische Poëzij, welke de belangstelling zoo al niet van het geheele publiek, althans van de geletterden meer en meer tot zich trekt.
Maar dezen is het bekend, welk eene naauwe verwantschap tusschen onze en de Fransche Romantiek dier dagen bestond en hoe onze Dichters gewoon zijn, zich op gene als hunne voorbeelden te beroepen, voor zich zelven slechts den roem van geschikte navolging bejagende. Hoewel nu zoodanige opgaven niet altoos geloof verdienen, is het evenwel niet te ontkennen, dat Frankrijk hierin den toon heeft aangegeven en daaromkan eene vergelijkingderwederzijdschemiddeleeuwsche Romantiek niet anders dan zeer belangrijk geacht worden.Ga naar voetnoot175
fictief-verhalend?
verhalende literatuur
verhalende literatuur
1839 Bij de hedendaagsche bewondering van het beetsiaansche, kan het wel niet anders, of dit berijmd verhaal moet in den smaak vallen van een groot gedeelte van het lezend publiek, minder misschien om de romantische dan wel om de dichterlijke waarde, die het zelve naar ons inziens in eene hooge mate bezit.Ga naar voetnoot176 als verhaal?
1839 Wat ons oordeel over dit Treurspel betreft, wij hebben ons bijzonder gevoelen over het romantische Treurspel, en daar dit niet gunstig in dat opzigt ook voor dit stuk kan uitvallen, houden wij het liever voor ons.Ga naar voetnoot177 antiklassicistisch
1839 Iedere eeuw, of beter gezegd, iedere afdeeling van dezelve, heeft ook in het Letterkundige haren bepaalde smaak; zoo doen wij den tegenwoordigen tijd geen onregt aan, als wij hem den voorstander der Legende-poëzij noemen, want hij heeft, waarlijk in dit vak, veel voortreffelijks geleverd. Intusschcn is het door bezadigde beoordeelaren, die zich niet door den grooten hoop lieten medeslepen, meermalen betreurd, dat sommige der beoefenaren van deze Romantische poëzij, meestal onderwerpen ter behandeling kozen, die meet geschikt waren om de hartstogten te prikkelen, dan om dezelve te breidelen, [...].Ga naar voetnoot178 verhalend, wonderbaarlijk, fantasievol?
1839 Ach! wanneer het nageslacht zoo Romantiek is, als thans vele Schrijvers, wat zullen zij van onze eeuw, van velen der onzen wel eens maken.Ga naar voetnoot179 verzot op romanliteratuur
1839 Doch waarom zouden wij verzwijgen, hetgeen het Publiek mompelt? Het vooroordeel van vriend- en vijandschap rust over de Tesselschade: de vloek van jonkheid en van Romantiek.Ga naar voetnoot180 antiklassicistische gezindheid

[pagina 355]
[p. 355]

1839 Zoo stond hem dus de kerkgeschiedenis voor den geest, als de kamp van het licht tegen de duisternis, van de vrijheid tegen de slavernij der zonde, van de kracht Gods tegen de Overheden en Magten der wereld. Maar laat dit denkbeeld zich in de Legendenvorm, zoo als de Romantische school haar ingevoerd heeft, behandelen?Ga naar voetnoot181 eigentijds antiklassicistisch
1839 De Fransche Romantiek heeft ons overstelpt met schilderingen uit het Regentschap, en wij walgen van dien tijd van ongebondenheid en laagheid.Ga naar voetnoot182 romanliteratuur?
1839 De Dichter van camillus, van temora, van De Slag van Nieuwpoort, schenkt ons in dezen bundel, onder den vrij onbepaalden titel van Romantische Poëzij, drie Verhalen, even onderscheiden van stof als van vorm.Ga naar voetnoot183 fantasievol? fictief-verhalend?
1839 Ik heb er een [= toneelstuk] gezien, dat van het Fransche tooneel herwaarts was overgewaaid, en toen mijne zenuwen twee uren lang geschokt waren, vroeg ik traanoogende aan mijn leidsman: ‘Zeg eens, jeronimus! is dat drama nu historisch-romantisch’: want dat is het woord waarmede hij de stukken van zijn geliefden de la vigne en dumas prijst. ‘Neen, Grootvader!’ sprak de knaap, ‘dat is hysterisch-romantisch’.Ga naar voetnoot184 fictief? antiklassicistisch?
1839 Mijn kleinzoon jeronimus gromt en raast over dat alles. Ik, die mijn tijd, den tijd van den Engelsch-Amerikaanschen oorlog, den klassieken tijd van onze tooneelkunst pleeg te noemen, omdat er toen tusschen de drie noodzakelijke bestanddeelen van ieder tooneel zulk eene heerlijke harmonie bestond, ik verwijt hem, dat de tegenwoordige toestand, welke dien band mist, nu wel romantiek zal zijn. ‘Maar, mijn hemel, Grootpapa! als het bestuur van de Comedie dan romantiek is, waarom schuift men daar sardanapalus van de planken?’Ga naar voetnoot185 antiklassicistisch
1840 Lorenzo en Blanca, romantisch gedicht in drie zangen door W.H. Warnsinck.Ga naar voetnoot186 verhalend, fantasievol?
1840 Het laatste verhaal is het uitvoerigste. Is het ook het beste? Het is zeker het meest romantische; het is vol leven en beweging.Ga naar voetnoot187 tot de verbeelding sprekend, dichterlijk, wonderbaarlijk

[pagina 356]
[p. 356]

1840 Wat den trant van hetzelve betreft, sluit het zich aan de romantische school aan. De Dichter is ongetwijfeld grootelijks gevormd door de studie der nieuwere Engelsche Dichters, zonder dat hij daarvan een slaafsch navolger is geworden.Ga naar voetnoot188 eigentijds antiklassicistisch
1840 Zeker is de smaak van het publiek ten aanzien van poëtische voortbrengselen in de laatste jaren veel veranderd. Er is een geheel andere geest in onze dichtstukken gekomen. De invloed van vreemde letterkunde op de onze is in dit opzigt verbazend groot geweest. De Engelsche literatuur heeft eenen zeer gunstigen, de Fransche hier en daar eenen zeer ongunstigen invloed gehad.Ga naar voetnoot189  
1840 Het moge vooringenomenheid zijn met een Vaderlandsch talent, maar nooit lazen wij een voortbrengsel uit het gebied der Geschiedkundige Romantiek, met zoo veel genoegen;Ga naar voetnoot190 fantasievolle, verhalende literatuur
1840 Van welk voornemen [= meedingen in een prijsvraag over de historische roman] hij echter is terug gekomen, deels om den, naar zijn inzien partijdigen geest van zoodanige regtbank; deels omdat hij vreesde den klassieken Schrijver van Messala Corvinus, of een naar chateaubriand gevormd genie, gelijk de Schrijver van Hermingard, of een Semi-romanschrijver van den Pleegzoon, of eenen Romanticus als de bewerker van Jose en vele anderen, tot mededingers te zullen hebben;Ga naar voetnoot191 representant van de eigentijdse, antiklassicistische stroming
1840 Een belangrijk onderwerp voorwaar! Eene der grootste gebeurtenissen der nieuwen geschiedenis, de zanggodin van het Heldendicht niet onwaardig, en volkomen berekend voor de krachten van den Heer van der hoop, die meermalen getoond heeft bijzondere geschiktheid voor de epische poëzie te bezitten, en daaraan genoeg verbeelding te paren, om ook aan de vereischten van het romantische te ve voldoen.Ga naar voetnoot192 dichterlijk?
1840 Het jaar 1839 heeft zich gekenmerkt door het verraad van maroto, het overzeilen van den Kapitan-Pacha en het overloopen van Mr. j. van lennep. Want schoon het stuk, dat wij bedoelen, het jaarmerk 1838 draagt, bewijst dit alleen, dat zijn afval reeds lang beraamd was, voor dat het tot eene openlijke verklaring kwam. Verklaring, zeggen wij: want de wijze, waarop v. lennep als boetvaardige zoon tot de moederschoot der Grieksche Muze terugkeert, en zijne Romantieke dwalingen afzweert, is door haren vorm zoo in het oogvallend, dat wij haar met alle regt als een manifest mogen beschouwen.Ga naar voetnoot193 antiklassicistisch

[pagina 357]
[p. 357]

1840 Met een pijnlijk gevoel schreef Recensent deze regels [= regels waarin Bakhuizen n.a.v. Van Lenneps Aan de zanggodin aantoont, dat de klassieke dichtkunst niet minder afschuwwekkende tonelen opleverde als men nu aan de romantische dichtkunst verwijt] neder. Want bij de Babelsche Spraakverwarring, die er op het gebied der kunst heerscht, vreest hij, dat men hem van Romantismezal beschuldigen. En echter, met de hand op het hart verklaart hij, dat de Grieken inzonderheid zijn lust en liefde zijn, dat hij bij hen meesterstukken bewondert, waarvan hem de nieuwere tijd geen weergade kan leveren: maar even luide noemt hij het Donquixoterij zonder oordeel alles van hen terug te verlangen, zoolang onze zeden, onze meeningen, onze beschaving, onze geschiedenis van de hunne verschillen. In de tegenstelling van Romantiek en Klassiek ziet hij eene bekrompenheid, den waren kunstenaar, den waren dichter, den waren wijsgeer onwaardig; en het spijt hem, dat een man als van lennep [...] een man die tusschen de gedenkstukken der Ouden is opgevoed, wien de roem toekomt eene nieuwe dichtsoort op onzen bodem te hebben gevestigd, door zijn openlijken afval, door zijn zonderling manifest, den onzinnigen strijd, die ten nadeele van kunst en gezond oordeel gevoerd wordt, heeft aangewakkerd. Het spijt ons, zegt te weinig - het wekt onze verontwaardiging op, dat een man als hij niet schijnt begrepen te hebben of te verloochenen, wat Prof. geel in zijn Onderzoek en Phantasie zoo scherpzinnig heeft gepredikt, en zoo veel duidelijker in het eerste nommer van den vorigen Jaargang van dit Tijdschrift, blz. 30 en 31, herhaald. Als de stem van dien uitstekenden kenner der Grieksche oudheid niet gehoord wordt, durft Recensent niet wijzen op hetgeen door den Heer brill in zijn stuk over goethe's Iphigenie en nog onlangs over het tweede deel van den faust, op hetgeen door een ongenoemden Recensent in de aankondiging van Onderzoek en Phantasie met betrekking tot dit onderwerp is gezegd. Het verheugt hem echter, dat men nimmer aan het Tijdschrift, waarvan hij medearbeider is, het verwijt zal doen hooren, dat op van lennep kleeft, het verwijt van door het verlevendigen van den laffen twist kunst en smaak en vooruitgang te hebben benadeeld.Ga naar voetnoot194 antiklassicisme

[pagina 358]
[p. 358]

1840 Men ziet uit ons verslag [= bespreking van Aurora], dat het grootste gedeelte der poëzij behoort tot hetgene men beurtelings even ongerijmd de jongere of de Romantische school noemt. Want de eenheid, waardoor zich eene school kenmerkt, vereenigt de onderscheidene bestanddeelen niet.Ga naar voetnoot195 antiklassicistisch
1840 Het is eene zonderlinge mode, waardoor de jaren van herstelde orde en rust in Europa zich kenmerkten, dat de kunst hare idealen zoekt in hetgeen tegen de begrippen van maatschappij en welstand indruischte; het schijnt, om het beeld eens geestigen Schrijvers toe te passen, dat de Romantiek toen het hoofd door de beenen gestoken heeft, om de natuur het onderst boven te zien. Maar zeker is het, dat die mode aan het afnemen is.Ga naar voetnoot196 antiklassicistische stroming

Conclusie

Voor een enigszins overzichtelijke ordening van bovenstaand overstelpend en disparaat materiaal is het nodig, dat ik, net als in de voorgaande perioden, een onderscheid aanbreng tussen het niet-literairhistorisch en het literairhistorisch gebruik van de term romantisch. Ik wil vooraf echter met nadruk stellen, dat dit een achteraf gemaakt onderscheid betreft, dat niet berust op parallelle contemporaine uitlatingen. Eén van de eerste conclusies die men met betrekking tot de bovenstaande citaten kan trekken is immers, dat eigenlijk niemand van de scribenten zich de moeite heeft gegeven om orde op zaken te stellen en expliciet te formuleren wat hij nu eigenlijk met de term romantisch wilde aangeven. In het vorige hoofdstuk signaleerde ik de moeilijkheid, dat de opkomst van het literairhistorische gebruik van de term romantisch naast de bestaande niet-literairhistorische betekenisaspecten, ondanks de context, waarin de term opdook, het vaak onmogelijk maakte om vast te stellen of er een niet-literairhistorische dan wel een literairhistorische betekenis werd bedoeld.Ga naar voetnoot197 Deze onzekerheid geldt voor de periode 1830-1840 in nog sterkere mate. Illustratief is in dit verband de combinatie romantische poëzij. Wordt hier verwezen naar een poëzie die op inhoudelijke en formele gronden fundamenteel verschilt van de klassieke of klassicistische poëzie of wil de auteur die zich van deze combinatie bedient zeggen, dat de lezer hier met fictief-verhalende poëzie of eenvoudig met berijmde verhalen geconfronteerd zal worden? Het zijn niet alleen de auteurs, maar ook de recensenten die in dit opzicht weinig tot verheldering van de betekenis hebben bijgedragen. Men kritiseert de meest uiteenlopende details, maar zelden het vage gebruik van de term romantisch. De conclusie moet dan ook luiden, dat reeds in de periode, waarin in Nederland sporen van een debat over de romantiek zijn waar te nemen, de term romantisch door een klakkeloos toepassen op uiteenlopende terreinen semantisch zo gedevalueerd was, dat spraakverwarringen niet uit konden blijven.

[pagina 359]
[p. 359]

Bovenstaande opmerkingen moeten mij tot voorzichtigheid manen, maar ze mogen mij er niet van weerhouden het gebruik van de term romantisch in deze periode meer gedetailleerd in kaart te brengen. Ik wil beginnen met de niet-literairhistorische betekenis, om vervolgens enige conclusies met betrekking tot de literairhistorische betekenis te trekken.

Niet-literairhistorische betekenis

Zoals ik reeds in de inleiding tot mijn materiaalverzameling heb aangegeven, heb ik slechts een klein gedeelte van de niet-literairhistorische vindplaatsen verantwoord.Ga naar voetnoot198 Een uitputtende behandeling zou dit boek tot onbehoorlijke proporties hebben doen uitgroeien. Bovendien komen zeer veel citaten steeds op hetzelfde neer. Ik heb mij dus beperkt tot een zeer kleine keus uit een overstelpend materiaal. Een aantal malen kwam ik de term romanesk nog tegen. De betekenis was onveranderlijk weer te geven met onwaarschijnlijk, buitensporig, overdreven etc. Toch kwam de term minder frequent voor dan in de voorgaande perioden. Dat hangt, naar het mij voorkomt, samen met het feit, dat de term romantisch ook op dit betekenisgebied tot expansie is overgegaan. Er was een aantal vindplaatsen te signaleren, waarin romantisch de betekenis van wonderbaarlijk, onwaarschijnlijk etc. bleek te dragen. We stoten hier dus op een verschijnsel, dat we in de periode 1820-1830 ook met betrekking tot de landschappelijke betekenis konden waarnemen: toen immers bleek de landschappelijke betekenis, tot dan door de term romanesk uitgedrukt, een aantal malen door de term romantisch te worden overgenomen. Deze tendentie heeft zich in de periode 1830-1840 wel zeer consequent gehandhaafd: de landschappelijke betekenis werd nu in alle gevallen door de term romantisch uitgedrukt. Deze feiten benadrukken nog eens ten overvloede hoe gecompliceerd de ontwikkelingsgang van de term romantisch is verlopen: in de periode, dat de literairhistorische betekenis van het woord romantisch centraal komt te staan, wordt de term romantisch óók gebruikt om niet-literairhistorische betekenisaspecten, die voordien nog met de term romanesk werden aangeduid, te actueren. Daarmee nam de term, die aan het begin van de 19e-eeuw nauwelijks werd gehanteerd, in de jaren '30 van de 19e eeuw dank zij deze usurpatie bijna dezelfde monopoliepositie in, die in de 18e eeuw door het woord romanesk werd bekleed. Het meest frequent werd de term gehanteerd om het fictieve of fictionele karakter van bepaalde verhalen en romans te benadrukken. Naast het adjectief romantisch dook ook verschillende malen in die betekenis het substantief romantiek op. Een sterke impuls kreeg dit gebruik door de verschijning van de historische romans. De combinatie historisch- of geschiedkundig-romantisch werd in deze periode uiterst populair en nestelde zich vaak in de titel of in de ondertitel. Ik heb de indruk, dat de term romantisch met betrekking tot verhalen, romans en epische poëzie in dit tijdvak vaak meer omvatte dan een aanduiding van het louter fictieve of fictionele. Het lijkt wel of er in het kielzog van deze betekenis gemakkelijk andere betekenissen worden aangezogen, die aan de term een uitgebreidere en tegelijk vagere betekenis verschaffen, zoals dichterlijk, opgesierd, fantasierijk, de verbeelding prikkelend, fantastisch etc. In bepaalde passages lijkt de term romantisch daardoor de verbintenis met het grondwoord roman te verliezen en een zelfstandige aanduiding te worden, die ook buiten het verhaal

[pagina 360]
[p. 360]

en de roman gebruikt kan worden en gemakkelijk in een literairhistorische betekenissfeer getrokken kan worden. De strenge scheiding tussen niet-literairhistorische en literairhistorische betekenissen schijnt in die gevallen te vervagen. Dat laatste is vooral het geval, wanneer men werken die tot een als romantisch gekwalificeerde groep of stroming behoren als romantisch kwalificeert. Op die wijze ontstaan overgangen die het vaak moeilijk, zo niet onmogelijk maken vast te stellen of er een niet-literairhistorische dan wel een literairhistorische betekenis werd geactueerd.

Literairhistorische betekenis

Tendenties met betrekking tot de literairhistorische betekenis die we in de periode 1820-1830 konden waarnemen, zetten zich in het tijdvak 1830-1840 voort. Literairhistorisch in de meest algemene zin is de betekenis, wanneer men de gehele post- en antiklassieke letterkunde vanaf de middeleeuwen, via Shakespeare, Schiller, Goethe tot aan Byron en Victor Hugo als romantisch kwalificeert. Het is een toepassing die men op het voetspoor van Schlegel en Van Kampen nog wel een aantal malen hanteert, maar niet meer zo frequent als in de voorgaande periode. Het is in dit kader, dat de term romantisch als tegenpool van klassisch of klassiek wordt beschouwd. Net als in de voorgaande periode is men in Nederland vrij ambivalent ten opzichte van deze antithese. In sommige uitlatingen tracht men de tegenstelling te verzoenen door een synthese van het klassieke en romantische te propageren, maar men treft ook citaten aan, waarin men, in veel sterkere mate dan in de voorgaande periode, de tegenstelling als irrelevant van de hand wijst. Dat laatste vindt ook plaats, wanneer men het romantische minder globaal en algemeen interpreteert en er in de eerste plaats een eigentijdse Europese stroming of beweging onder verstaat. In veel sterkere mate dan in de voorgaande periode leeft bij de recensenten het besef, dat zich in de contemporaine literatuur veranderingen en vernieuwingen aan het voltrekken zijn die niet tot één land beperkt blijven, maar een internationaal karakter vertonen. De romantische school, zoals men deze noemt, heeft representanten in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland. Wat de gemeenschappelijke kenmerken zijn, wordt eigenlijk nergens uitvoerig aan de orde gesteld. Men is er nu eenmaal meer op uit de verschillende stromingen in de onderscheiden landen afzonderlijk te karakteriseren, dan dat men aan de gehele romantische beweging een gemeenschappelijke noemer wil toewijzen. Het is echter van belang vast te stellen, dat men de romantische beweging niet wil beperken tot één land, maar haar tegelijkertijd in verschillende landen ziet optreden. Als er dan characteristica worden verschaft, dan betreffen deze vrijwel altijd de antiklassicistische of antiklassieke tendenties, zich manifesterend in het verwaarlozen van de regels, een zucht naar het wonderbare en een geloof in de menselijke verbeeldingskracht. Het zijn verschijnselen, waar men zich als criticus zelden enthousiast over betoont, soms neutraal tegenover stelt, maar meestal enigszins spottend van distancieert.

De terminologie, waarmee men deze internationale verschijnselen benadert, wordt enigszins uitgebreid. Naast het frequent gehanteerde romantische school spreekt men over romantismus, romantiek en romanticismus. De representanten heten nu eens Romantiekers, dan weer Romantieken en een enkele maal ook Romantici. Dat naast het adjectief romantisch herhaaldelijk het adjectief romantiek

[pagina 361]
[p. 361]

opduikt, bewijst hoe sterk men in dat gebruik aan de Franse gewoonte schatplichtig is.

Dat brengt mij tot de kwalificeringen van de verschillende romantische scholen in de landen afzonderlijk. Geen school heeft zoveel pennen in beweging gebracht als de zogenaamde Franse romantische school, en men moet er aan toevoegen, dat de pennen bijna altijd in gal werden gedoopt. Het bête noire bij uitstek is de figuur van Victor Hugo. Hij is de ‘toongever’, om wie een leger van even verachtelijke geesten danst. Namen die steeds terugkeren zijn die van Janin, Dumas, Sue, Scribe, Balzac, Sand. Positiever valt het oordeel uit over Lamartine en Chateaubriand. In de meeste besprekingen klinkt zoveel afschuw en haat door, dat men een rustige analyse van de wezenskenmerken van deze school niet kan verwachten. Uit de naar voren gebrachte bezwaren krijgt men een beeld van de Franse romantiek, dat meer zegt over de gemiddelde Nederlandse houding ten opzichte van dit literaire verschijnsel dan van het verschijnsel zelf. De kritiek is daarbij van tweeërlei aard: esthetisch en ethisch, met bezwaren, die in de besprekingen vaak door elkaar lopen. In het gunstigste geval kan men aan de vormgeving zijn bewondering niet ontzeggen, maar dan is er altijd wel weer een inhoud, die de zedelijkheid met voeten treedt. Voor de meeste recensenten gaat men op alle mogelijke wijzen over de schreef, die door de regels van het ‘eeuwige schoon’ en ‘la belle nature’ is gemarkeerd. Vandaar dat men zich gefrustreerd voelt door het realisme van de Franse romantici. Men veroordeelt zowel de ‘gezochte en uitgerafelde beschrijvingen’ als de aandacht voor het wanstaltige, het monsterachtige, het afzichtelijke. De door-eenmenging van het edele en triviale, de ‘parelen in het slijk’, het bonte, komt in conflict met een achttiende-eeuws kunstideaal. De uitbeelding van redeloze driften schokt de zedelijkheid. Met termen als ‘ontucht’, ‘liederlijkheid’ en ‘ziekelijkheid’ tracht men zich te distanciëren van een kunst die tracht uit te beelden hetgeen men altijd verbloemd heeft gezegd. Er is zo in de kritische afwijzing meer aan de hand dan een louter esthetische ontstemming. Godsdienst en zedelijkheid en politiek conservatisme - verschillende malen wordt de literaire revolutie met de politieke in verband gebracht - drukken evenzeer hun stempel op de negatieve beoordelingen. Er zijn ook hier uitzonderingen op de regel, recensenten die voorzichtig een lans trachten te breken, ook voor een figuur als Hugo, maar hun stem gaat verloren in het koor van de verontwaardigden.

Hoe men deze negatieve houding ten aanzien van de Franse romantiek ook mag beoordelen, men dient in ieder geval te constateren, dat zij niet op volstrekte ignorantie berust. Men kende in het oorspronkelijk en in vertaling verschillende specimina van de Franse romantiek en daarmee kwam het oordeel niet geheel in de lucht te hangen. Wanneer men deze uitlatingen, waarvan we de eerste reeds tegenkwamen in het laatste gedeelte van de voorgaande periode, vergelijken met de reactie op de Duitse romantiek, moet men toegeven, dat men in Nederland de Franse romantiek beter kende. We hebben gezien hoe in de voorgaande perioden het Franse debat over de romantiek grotendeels aan de Nederlanders voorbijging; na de overwinning van de romantische stroming in Frankrijk, levert men daarop echter vrij snel commentaar.

De opmerkingen met betrekking tot de Duitse romantiek blijven in deze periode even beperkt als in de voorgaande. Dat is in dit geval minder verwonderlijk, omdat de Duitse romantiek in de jaren '30 al grotendeels voorbij is. De meerdere distantie heeft de waardering echter niet vergroot. Ook nu blijft

[pagina 362]
[p. 362]

het clichébeeld bestaan van een stroming die in mystieke Sehnsucht en fantastische dromen de realiteit uit het oog verloren heeft.Ga naar voetnoot199 Het is daarbij tekenend voor de Nederlandse gezindheid, dat men aan de Franse en Duitse romantiek tegengestelde feilen verwijt. Bij de eerste hekelt men het al te nadrukkelijke realisme, bij de tweede het gebrek aan realisme.

Het meest positief wordt in deze periode de Engelse romantiek gewaardeerd. Figuren als Byron en in mindere mate Scott ziet men als de hoofdrepresentanten van de Engelse romantiek. De namen van bij uitstek romantische dichters als Keats, Wordsworth, Shelley en Coleridge komt men echter niet of nauwelijks tegen. In verschillende besprekingen wordt de gunstige invloed van de Engelse romantiek breed uitgemeten en aan jonge schrijvers de Engelse letterkunde als navolgenswaardig voorgehouden. Zo ontstaat de enigszins paradoxale situatie, dat in Nederland de Engelse letterkunde om zijn romantische kwaliteiten wordt gewaardeerd in een periode, dat men in Engeland zelf de letterkunde niet als romantisch kwalificeerde.

Blijft nog de vraag te beantwoorden in hoeverre men de term romantisch hanteerde met betrekking tot de eigen letterkunde. Zoals uit de citaten blijkt lopen hier de meningen uiteen. In sommige uitvallen tegen de Franse romantiek betoont men zijn vreugde, dat Nederland vrij is gebleven van deze smetten, maar andere recensenten haasten zich om hun bedroefdheid te uiten, dat ook in het eigen land de verderfelijke romantische school haar intrede heeft gedaan. Hedendaags en contemporain oordeel lopen opvallend parallel, wanneer men Van der Hoop al dan niet met positieve waardering een representant van de romantische school noemt. Daarnaast treden figuren als Withuys, Beets, Van Lennep, Vinkeles, Greb, Drost en de medewerkers aan een jaarboekje als Tesselschade. Het blijven echter afzonderlijke figuren. Men signaleert geen cenakels, geen eensgezinde school, geen duidelijk programma, geen krachtig leider. Vrij vaak komt men de opmerking tegen, dat het romantische een kwestie van leeftijd is en dat voornamelijk de jongere Nederlandse dichters zich aan het romantische schuldig maken.

Aparte vermelding verdient tenslotte nog het opduiken van de term romantisch met betrekking tot sommige Nederlandse schilders. In tegenstelling tot het vrij vage gebruik van de term met betrekking tot de literatuur kan men hier een duidelijker omschrijving van formele aspecten ontmoeten, zoals een al te grote bontheid in koloriet, een gebrek aan eenheid in de compositie, een onverantwoord vervagen van contouren enz. In de afwijzing van ‘romantische’ elementen lopen de opvattingen in de schilderkunst en de literatuur echter opvallend parallel.

Verhandelingen

Van der Palms Verhandeling over eenheid en verscheidenheid (1831)

In het ‘wintersaisoen’ van 1829 draagt Van der Palm in een niet nader omschreven gezelschap een Verhandeling over eenheid en verscheidenheid voor. Twee

[pagina 363]
[p. 363]

jaar later verschijnt de verhandeling in druk en wel in het Mengelwerk van De recensent, ook der recensenten,Ga naar voetnoot200 en volgens Van der Palms biograaf De Groot ook nog in een afzonderlijke uitgave;Ga naar voetnoot201 uiteindelijk belandt de redevoering in het vijfde deel van Van der Palms verzamelde Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften.Ga naar voetnoot202

Van deze 16 pagina's tellende beschouwing is slechts een klein gedeelte gewijd aan de antithese klassiek/romantisch, maar Van der Palms opvatting mag als specimen van het gemiddelde conservatieve Nederlandse standpunt niet in mijn overzicht ontbreken.

In zijn inleidende opmerkingen onderscheidt Van der Palm in de natuur een tweetal tegengestelde en elkaar in evenwicht houdende grondkrachten: eenheid en verscheidenheid.Ga naar voetnoot203 Onder eenheid moet men ‘de zamenvoeging van vele verschillende deelen’ verstaan, onder verscheidenheid ‘de veelheid of meerderheid der deelen’. Beide vage omschrijvingen worden in het vervolg nog wat uitgediept: tot de eenheid behoort wel de eenstemmigheid, maar niet de eentonigheid. De eenheid degradeert tot eenzelvigheid, wanneer er tussen de samenstellende delen geen formele of inhoudelijke verschillen op te maken zijn; de verscheidenheid verliest zich in wanstaltigheid, wanneer geheel disparate delen worden samengevoegd. De laatste uitspraak wordt geadstrueerd aan Horatius, die in zijn Ars poetica dergelijke manoeuvres had geridiculiseerd. Het wanstaltige in de kunst, in heden en verleden heeft altijd aan de eenheid afbreuk gedaan. Hoe Van der Palm over de antithese denkt, valt al enigszins af te lezen uit de normatieve bepaling, waarmee hij zijn inleidende opmerkingen besluit:

Wanneer wij dus spreken van eenheid, uit verscheidenheid ontstaande, verwijderen wij daarvan het denkbeeld, zoo wel van het mismaakte en gedrogtelijke, als van het eenzelvige en eentoonige, [...].Ga naar voetnoot204

Vanuit dit apriori beschouwt Van der Palm vervolgens de ware eenheid op redelijk, sociaal en esthetisch terrein. Ik volg hem niet op de eerste twee gebieden, maar beperk mij tot zijn opmerkingen betreffende de eenheid op het gebied van de kunst. Het ideaal van de kunst, aldus Van der Palm, is gelegen in ‘de overeenstemming van verschillende deelen tot een schoon geheel’. Het is een schoonheidsopvatting die zijn grote schatplichtigheid aan de achttiende-eeuwse kunsttheorie aan het licht brengt. Na deze uitspraak behoeft de lezer geen verrassingen meer te verwachten: alles wat Van der Palm nog heeft op te merken vloeit uit deze grondstelling voort.

Zich beperkend tot de welsprekendheid en de dichtkunst, formuleert Van der Palm aldus:

[pagina 364]
[p. 364]
De éénheid, in werken van kunst en smaak, is eigenlijk niets anders, dan de zamenhang der deelen van een ordelijk geheel; de toevloed van belangrijke denkbeelden, de rijkdom der behandeling, ziet daar waarin de verscheidenheid bestaat.Ga naar voetnoot205

Waar het in de eenheid op aankomt is de samenhang - tegenwoordig zou men zeggen de integratie - van de verschillende elementen. Daarbij is het niet voldoende, dat men in een compositie de disparate elementen uitschift. Van der Palm onderschrijft de stelling, dat het geheel meer is dan de som der delen. Het komt in de kunst aan op de band ‘die alles moest zamenhouden, de omtrek, binnen welken het opgesloten, of laat ik beter zeggen, de vorm, waarin het gegoten moest worden’. Regels en wetten leiden niet altijd tot het inzicht, dat het ‘niet de gelijksoortigheid der deelen, noch hunne zamenvoeging alleen is, maar de plaatsing, de orde, de schakéring, de onderlinge betrekking van elk tot allen, waaruit de indruk geboren wordt, dien een waar en schoon geheel in ons achterlaat’. Dit alles klinkt erg aanvaardbaar en zou met een moderne terminologie niet misstaan in een hedendaags handboek over de esthetica. Alleen, ook hier schuilt het gif in de staart! Het verschil tussen de ‘klassieke en zoogenoemde romantische school’ lijkt Van der Palm te liggen in het feit, dat in de eerste meer de eenheid, in de tweede meer de verscheidenheid domineert. Daarmee wordt, zonder dat Van der Palm verder nog maar iets gezegd heeft, de romantische school als inferieur aan de klassieke gekarakteriseerd. Men leze zijn omschrijving van het klassieke ideaal:

Wanneer in de voortbrengselen der klassieke school, het volkomene der natuurlijke eenheid, met al het behagelijke der onderhoudende en afwisselende verscheidenheid aldus gepaard gaat, dat de belangstelling steeds tot hetzelfde voorwerp bepaald, door niets dat daaraan vreemd is verdeeld of afgeleid, gedurig hooger en hooger klimt, tot dat zij zich bevredigd gevoelt, of in tranen van zoeten, tragischen wellust zich uitstort; dan heeft de ware kunst haar toppunt bereikt;Ga naar voetnoot206

Dit ideaal, dat o.a. in de Oedipus van Sophocles en de beste stukken van Racine en Corneille werd gerealiseerd, heeft de romantische school, volgens Van der Palm, nooit gehaald:

Wanneer men mij toch gedurig van het Oosten naar het Westen laat verhuizen, en vele mijlen afstands laat overstappen, terwijl ik gerust op mijne plaats nederzit; of wanneer men mij, gedurende de twee of drie uren, die ik in den schouwburg doorbreng, in mijne verbeelding weken of maanden, ja geheele jaren leven laat; wat men ook zeggen moge, men zondigt tegen de waarschijnlijkheid, en, kan dit geschieden, zonder dat het vermaak der begoocheling ten grooten deele verloren gaat? De eenheid van tijd en plaats zijn niet willekeurig, zij zijn uit de natuur ontleend.Ga naar voetnoot207

Men ziet hoe Van der Palm, sprekend over de romantische school, uitsluitend het drama voor ogen staat. Men ziet ook, hoe hij, op een vrij goedkope wijze van de eenheid in verscheidenheid op de eenheid van tijd en plaats is gekomen en daarover een opvatting huldigt, die anno 1829 ook voor Nederland een gedateerde indruk maakt.

Men dient de 66-jarige Van der Palm echter toe te geven, dat hij zich tegenover de romantische school, die door hem in dit stuk nog grotendeels met Shakespeare en Schiller wordt geïdentificeerd, liberaler opstelt dan een Bilderdijk en

[pagina 365]
[p. 365]

een Van Limburg Brouwer. Hij prefereert ‘dergelijke dramatische tafereelen’ boven de regelmatige en middelmatige toneelstukken, ‘waarin geen beweging, geen ziel of leven is, en wier grootste of eenige deugd eene door kunst verkregen eenheid is: beter zich beurtelings onderhouden, vermaakt en bewogen te zien, dan geeuwend en slaperig naar het einde te verlangen’. Zijn slotconclusie is echter niet mis te verstaan. De produkten van de romantische schrijvers kwalificeert hij als surrogaten, die hopelijk in de toekomst weer plaats zullen maken voor toneelstukken, ‘die in smaak en geur aan die der Grieksche Muze gelijk’ zullen zijn.

Knuvelder heeft Van der Palm inzake de welsprekendheid als klassicist gekarakteriseerd.Ga naar voetnoot208 De man, die zich met ongemene felheid tegen de Duitse romantische filosofie keerde,Ga naar voetnoot209 die het versmaden en veronachtzamen van de regels der kunst gispte,Ga naar voetnoot210 die Horatius' Ars poetica als de beste handleiding aan zijn leerlingen aanbevalGa naar voetnoot211 en de navolging van de meesterwerken uit de klassieke oudheid aanraadde boven een nabootsing van Racine, Corneille, Goethe en Schiller,Ga naar voetnoot212 blijft aan zijn principes trouw, wanneer hij zijn standpunt in het romantische debat kenbaar maakt: de eenheid van de klassieke kunst wordt geprefereerd boven de verscheidenheid van de romantische school.

Bouterweks Grondbeginselen der leer van het schoone (1830/1831)

In de jaren 1830/1831 verschijnt te Leiden een tweedelig werk: Grondbeginselen der leer van het schoone.Ga naar voetnoot213 Het betreft hier een vertaling naar de derde druk van Friedrich Bouterweks Ästhetik, die voor het eerst in 1806 verscheen en verschillende malen werd herdrukt.

Het is niet zo verwonderlijk, dat juist dit werk een vertaling werd waardig gekeurd. ‘In der Abwehrfront gegen eine einseitig übersteigerte Romantik’, aldus Markwardt,Ga naar voetnoot214 heeft Bouterwek met zijn Ästhetik een belangrijke rol gespeeld en een blijvende invloed uitgeoefend op de latere kunsttheorie. De auteur, die als schrijver van de omvangrijke Geschichte der neueren Poesie und Beredsamkeit seit dem Ende des 13. Jahrhunderts (1801/1819) ook in Nederland bekendheid genoot, neemt een duidelijke middenpositie in. Hij houdt halt aan de ‘Abgrund des absoluten Mysticismus’, verwerpt een ‘toll gewordenen ästhetischen Idealismus’ en de ‘allerneueste Mode-Metaphysik’, zonder nu

[pagina 366]
[p. 366]

aan de andere kant een ‘gemeinen Naturalismus’ of een nuchter rationalisme voor te staan. Hij is de mening toegedaan, dat de literatuur alleen op romantische grond gedijen kan, maar bij dat proces kan men het niet stellen buiten de antieken en een zuiver kunstgevoel. Dit eclecticisme moest de Nederlanders aanspreken. Vandaar, dat de vertaler met voorliefde de volgende passage uit het oorspronkelijke voorbericht overzet:

[...] een boek, hetwelk ieder, die theoretisch met het Schoone nader bekend verlangt te worden, inzonderheid elk, wien de tot hiertoe vervaardigde theoriën niet voldoen, gaarne in de hand neemt en weder leest, om de grondstellingen, die het zonder aanmatiging mededeelt, zonder vooroordeel en overhaasting te toetsen.Ga naar voetnoot215

Bouterwek verdeelt zijn Ästhetik in een Algemeene Aesthetica en een Letterkundige Aesthetica (Poetica). In beide delen komt de term romantisch frequent voor, en wel in een betekenis die men ook in zijn Geschichte kan tegenkomen: met betrekking tot de postklassieke literatuur en kunst. Ik wil mij beperken tot enkele characteristica van de romantische kunst, zoals deze door Bouterwek in het eerste deel van zijn. Grondbeginselen werden geformuleerd.

In het hoofdstuk Over de aesthetische harmonie komt hij in een Aanhangsel te spreken Over regelmatige en onregelmatige schoonheid. Onder het regelmatige verstaat hij ‘het naauwkeurig afgepaste, bijzonder in gelijkvormige verhoudingen der deelen tot een geheel;’.Ga naar voetnoot216 De Griekse kunst wordt gekenmerkt door deze vorm van regelmatigheid. De plastische of architectonische regelmaat van de Griekse poëzie sluit ‘al wat donker, verward en onbestemd’ is uit. Daarnaast bestaat echter een ander schoonheidsideaal, dat door een schijnbare onregelmatigheid wordt gekenmerkt. Zonder deze vrijere schoonheid nu onmiddellijk romantisch te kunnen noemen, moet men wel vaststellen, dat de ‘oude romantische smaak zich door de neiging tot dezelve in het oog loopend van den Griekschen onderscheidt’. In deze vrije schoonheid lijkt ‘een schijn van wanorde’ te ontstaan. Deze vrijere schoonheid bestaat niet alleen in de kunst, maar evenzeer in de natuur. Bouterwek noemt als voorbeeld een enkele boom of boomgroep, waarvan de grillige vorm tot de schoonheid kan bijdragen. De beschouwer gevoelt een eenheid, zonder deze duidelijk te kunnen waarnemen, omdat gelukkig de strenge gelijkvormigheid van de delen ontbreekt:

Daardoor ontstaat eene soort van natuurlijke tooverij, welke voor de regelmatige schoonheid onbereikbaar is.Ga naar voetnoot217

Wat voor de natuur geldt, gaat ook op voor de kunst, en met name voor de romantische kunst:

En aldus, even als in een schoon landschap, heerscht ook in de romantische poëzij, eene welgevallige menigvuldigheid over de eenheid, of de eenheid wordt door de menigvuldigheid verdonkerd. Maar waar de eenheid geheel verdwijnt, daar is het met de schoonheid gedaan. Daarom verbastert de romantische smaak zoo ligt; de Grieksche op verre na niet zoo gemakkelijk, dewijl in denzelven de eenheid op den voorgrond staat. Zal de vrijere schoonheid ontstaan, zoo moet het geheel altoos schijnen zich te willen oplossen, maar toch altoos een geheel blijven. Maar in de romantische poëzij lost het zich niet zelden werkelijk op, en wordt juist daardoor of gedrogtelijk, of het houdt ten
[pagina 367]
[p. 367]
minste op, schoon te zijn. In 't algemeen draagt de vrijere schoonheid, in tegenstelling van de symmetrieke, meer het merk der phantasie; want de phantasie is het vermogen der vrije vorming. Maar juist daardoor wordt ook de romantische smaak zoo ligt phantastisch.Ga naar voetnoot218

En passant zij opgemerkt, dat Bouterwek in deze typering van de symmetrische, Griekse kunst en de onregelmatige, romantische kunst inzichten verwoordt die een grote gelijkenis vertonen met de opvattingen van Van der Palm. Ook bij deze werd immers de Griekse kunst door eenheid en de romantische door verscheidenheid gekenmerkt. In hoeverre Van der Palm hier schatplichtig geweest is aan Bouterwek, valt niet vast te stellen. Er zijn bovendien ook enkele fundamentele verschillen. Voor Van der Palm lag in de eenheid tegenover de verscheidenheid het wezenlijke onderscheid tussen de klassieke en romantische letterkunde, voor Bouterwek is het één der verschillen. Van der Palm is bovendien veel normatiever: de Griekse eenheid representeert voor hem het ideaal van de kunst, de romantische verscheidenheid is een surrogaat dat hopelijk weer snel zal verdwijnen. Bouterwek daarentegen ziet twee gelijkwaardige mogelijkheden en constateert slechts verval, wanneer de verscheidenheid in de romantische kunst te zeer over de eenheid domineert.

In het hoofdstukje Over de bijzondere deelen van het kunstschoon stelt Bouterwek nogmaals de Griekse kunst tegenover de romantische. Het is een confrontatie die in het voordeel van de eerste uitloopt. Bouterwek voert hier de term classiek in een speciale betekenis in:

Want classiek in het algemeen behoorde men slechts datgene te noemen, wat in alle opzigten de hoogstmogelijke volmaaktheid bereikt heeft.Ga naar voetnoot219
De kunst en literatuur der oude Grieken en Romeinen draagt met recht den naam van classiek in zoo ver, als zij over het geheel een' classieken stempel op het voorhoofd draagt. De oudere romantische kunst en literatuur heeft, niettegenstaande hare oorspronkelijke schoonheid in enkele deelen, niets classieks aan te wijzen. In dit opzigt zijn de werken uit de beste Grieksche en Romeinsche tijden, eeuwige modellen voor den goeden smaak.Ga naar voetnoot220

Een derde maal en het meest uitvoerig komt de antithese ter sprake in een Aanhangsel Over den verschillenden stijl in de kunst. De Grieken, aldus Bouterwek, waren er op uit ‘om den grondvorm van het menschelijke leven of het zuiver menschelijke’ in hun ziel te bewaren. Alles wat daarmee strijdig was, het buitensporige en overdrevene, genoot hun verachting. De Griek was geen man van ‘afgetrokkenen bespiegelingen’, hij genoot van het leven en zijn kunst is daarvan doortrokken. Bouterwek formuleert hier nogmaals op zijn eigen wijze het beeld van de ideale Griekse mens zoals vóór hem o.a. Winckelmann en Schiller hadden gedaan.

Tegenover de Griekse stijl stelt, aldus Bouterwek, de latere kritiek - en hij denkt hierbij zonder twijfel ook aan de gebroeders Schlegel - de romantische stijl. Volgens hem moet men echter niet bij deze stijl stil blijven staan, maar de er achter liggende geest ontleden. Daarbij komt Bouterwek tot de volgende uitspraken die eensdeels een herhaling inhouden van hetgeen de Duitse roman-

[pagina 368]
[p. 368]

tische theoretici hadden opgemerkt, maar anderdeels daar een kritiek op vormen:

Tusschen den geest der Grieksche en der romantische kunst heeft voorzeker eene tegenstelling plaats. De Grieksche geest streeft, om ook het oneindige binnen de palen der eindigheid te brengen. De romantische geest verliest zich liever in het gevoel van het oneindige. Maar door deze tegenstelling wordt het eigendommelijke der romantische kunst op verre na niet uitgeput; want deze onderscheidt zich van de Grieksche wezenlijk ook door meer andere eigendommelijkheden. In alle Grieksche vormen bespeurt men eene doorgaande neiging tot het eenvoudige en regelmatige, tot aan de plastische afronding. In de romantische vormen heerscht de menigvuldigheid over de eenheid, de willekeur eener stoute verbeelding over het regelende kunstverstand, zoo magtig, dat niet zelden natuur en waarheid, en met haar de ware schoonheid, uit deze vormen geheel verdwijnen. Deze trek heeft de romantische smaak met den Oosterschen gemeen, met welken hij nog in verscheidene andere opzigten verwant is. Maar hetgeen in de romantische kunst meest eigendommelijk en tevens waarachtig schoon is, behoort tot de uitdrukking, niet tot den vorm. Hoe verre het zich met Grieksche vormen laat vereenigen, heeft inzonderheid klopstock door zijne godsdienstige poëzij bewezen. Want gelijk het Christendom tot het Grieksche heidendom staat, zoo staat in alles, wat tot de aesthetische uitdrukking van bepaalde en onbepaalde gedachten en gevoelens behoort, de romantische kunstschoonheid tot de Grieksche. Wie, met een, nieuwen' kunstkenner de Grieksche beschaving in het algemeen slechts voor veredelde zinnelijkheid aanziet, heeft haar slecht begrepen, maar de Grieksche smaak vlood alle mystiekerij, en de romantische smaak ontwikkelde zich onder bestendige invloeden van het christelijke mysticismus. De schoonste zijde der romantische kunst is hare overdrevene zedelijkheid, inzonderheid in de uitdrukking van de aandoeningen der liefde. Door deze uitdrukking hater eigendommelijke natuur heeft zij der kunst, inzonderheid der poëzij, eene geheel nieuwe en onuitputtelijke bron geopend, welke den Grieken onbekend was.Ga naar voetnoot221

Men ziet hoe Bouterwek hier tot een formulering van het romantische komt, waarvan de inhoudelijke kenmerken de Nederlander dank zij Van Kampens partiële Schlegel-vertaling en diens Verhandeling uit het begin van de twintiger jaren reeds bekend waren en waarvan het formele aspect reeds eerder door Van der Palm onder woorden was gebracht. Toch houdt Bouterweks visie een correctie op de Schlegeliaanse inzichten in, wanneer hij in het vervolg de verbinding van het ridderwezen met de liefde tot de vrouw, die beide naast de godsdienst de grondelementen van de Schlegeliaanse trits uitmaakten, als een aanvankelijk meer accidenteel dan wezenlijk element van de romantische poëzie beschouwt:

Het gansche leenstelsel, en de daardoor voorgeschrevene verbinding der vrouwendienst met de godsdienst, gaat oorspronkelijk het christendom niets aan.Ga naar voetnoot222

Eveneens verzet hij zich tegen de zienswijze, dat het rijm een specifiek romantische vinding zou zijn: het is een onderscheid, dat eerder te verklaren valt uit een taalonderscheid dan uit een verschil in denken.

Tot zover Bouterweks opmerkingen over het onderscheid tussen de Griekse en romantische kunst en dichtkunst in het bijzonder. Zijn inzichten hebben in 1830/1831 ook voor de Nederlander veel van het verrassende verloren. Men kende, zoals gezegd, zonder de amendementen die Bouterwek aanbrengt, deze theorie reeds via Schlegel en Van Kampen. De actuele strijd rond de roman-

[pagina 369]
[p. 369]

tische school in Frankrijk werd niet aangeroerd, maar de door Bouterwek gemaakte formele tegenstelling tussen de klassieke en romantische kunst kon in de toekomst in de beoordeling van dit debat een rol gaan spelen. We zullen in het vervolg nog zien, hoe met name Kinker, al dan niet na kennisneming van Bouterweks inzichten, in zijn bespreking van de Franse romantische school met dezelfde categorieën werkt.

Tenslotte mag men het feit niet onderschatten, dat de vele intekenaren op de GrondbeginselenGa naar voetnoot223 de antithese nu eens niet voorgeschoteld kregen in een programmatisch geschrift, maar in de rustige bewoordingen van een handboek van de esthetica; de lezer werd daarmee gesuggereerd, dat de antithese niet op het gebied van de hypothesen, maar op het terrein van de feiten thuishoorde.

Bakkers opstel over het onderscheid tussen het klassische en romantische (1832)

In het al vaker door mij genoemde tijdschrift De fakkel staat in de 8e jaargang een bij mijn weten nog niet eerder gesignaleerde verhandeling van J.A. Bakker aangaande het verschil tussen de klassieke en romantische poëzie.Ga naar voetnoot224 Deze schilder-kunsttheoreticus had het in 1823 gepresteerd bij de beantwoording van een prijsvraag aangaande het ideaal in de kunst de nestor der Nederlandse letterkunde, Feith, de loef af te steken,Ga naar voetnoot225 en een jaar vóór de verschijning van zijn opstel in De fakkel had hij bij de Hollandsche Maatschappij nog de zilveren ereprijs weggedragen met zijn verhandeling Over de socratische gesprekken. In 1832 mengt hij zich dan in het debat over de romantiek met het volgende opstel:

Iets over het onderscheid tusschen de klassische en romantische poëzij, of beantwoording der vraag: Welk is het onderscheid tusschen de klassische en romantische poëzij, en welke zouden de redenen zijn, dat de laatste sedert eenigen tijd meer algemeen in den smaak gekomen is?

Bakker begint, zoals verschillende van zijn landgenoten, met de gelijktijdigheid van een contemporaine staatkundige en literaire verdeeldheid te constateren. Hij is niet van plan zich in te laten met de felle verwijten die men vanuit beide kampen elkaar naar het hoofd slingert. Hij signaleert wel het feit, dat juist de meest fervente voorvechters van beide kanten ‘al zeer slecht van den staat des geschils waren ingelicht, en zeer onjuiste of zeer verwarde denkbeelden hadden, wat of toch eigenlijk Klassisch of Romantisch was’.Ga naar voetnoot226 Voor Bakker is de

[pagina 370]
[p. 370]

belangrijkste vraag in welk opzicht beide soorten poëzie zich nu eigenlijk van elkaar onderscheiden. Gaat het om formele dan wel inhoudelijke verschillen? Ter beantwoording van deze vraag veroorlooft Bakker zich allereerst een etymologisch uitstapje:

Het woord Klassiek schijnt iets voortreffelijks, iets dat als voorbeeld en model kan dienen, aan te duiden. In dien zin spreekt men van de Klassike schriften der Ouden. Deze zijn immers van eene hooge voortreffelijkheid, en worden te regt als modellen van het eenvoudige schoon en van den goeden smaak aangezien.Ga naar voetnoot227
Het woord Romantisch nam zijnen oorsprong in de middeleeuwen, van de dichtstukken en balladen, die de Provençaalse Troubadours in de langue d'occurs of Romansche taal opzongen. Deze Dichtstukken waren natuurlijke en kunstelooze uitboezemingen van ridderlijke heldendeugd en galanterie, liefde en krijgsroem. Ziedaar het onderwerp dat zij op duizenderlei verschillende wijzen behandelen. Een natuurlijke en kunstelooze uitdrukking van het gevoel en van de zeden der eeuw schijnt dus de karaktertrek van de oorspronkelijke Romantische Poëzij te zijn; hoewel zij zich niet onderwierp aan al die kiesche regelen van den goeden smaak, die waarlijk in de middeleeuwen ook niet zeer verfijnd was.Ga naar voetnoot228

Wanneer Klassiek en Romantiek ook nu nog, aldus Bakker, zo geïnterpreteerd zouden kunnen worden als de etymologie van deze woorden aangeeft, zouden er geen problemen bestaan en zou men een voorstander van beide dichtsoorten moeten zijn. De oorspronkelijke benamingen dekken echter in beide gevallen niet meer de eigentijdse lading:

Is al wat men voor Klassiek sedert de herstelling der letteren uitgevent heeft, wel waarlijk als zoodanig aan te zien? Het moge aan de regels die aristoteles in zijne Poëtica voor het heldendicht en treurspel opgaf, aan de voorschriften van horatius en boileau beantwoorden, en niet tegen den goeden smaak strijden, maar kan het gemis van gebreken dat der schoonheden vergoeden, die men in sommige zoogenaamde Klassike Dichtstukken te vergeefs zoekt? Zijn de regels van de Dichtkunst der Grieken en Romeinen wel zoo onvoorwaardelijk op onze hedendaagsche Poëzij toepasselijk?Ga naar voetnoot229

Bakker beantwoordt deze vragen met een duidelijk neen. Elke kunst die werkelijk oorspronkelijk is ‘moet immers de uitdrukking van de heerschende gevoelens en zeden der eeuw wezen’. Het voortreffelijke van de Grieken bestond voor een niet gering deel in het feit, dat zij oorspronkelijk waren en zich niet toelegden op de navolging van anderen. Homerus en Pindarus schreven hun werken voordat de theorieën van het helden- en lierdicht waren geformuleerd en in hun ‘kunstelooze uitdrukking van het gevoel’ waren zij eigenlijk romantisch. Slechts hij is echt klassiek in de zin van voortreffelijk, die werkelijk oorspronkelijk is en dit betekent, dat figuren als Vergilius, Racine en Voltaire door hun navolging van modellen en hun stipte gehoorzaamheid aan de regels niet klassiek genoemd kunnen worden in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het zogenaamde romantische:

[pagina 371]
[p. 371]
Dit is veelal geheel iets anders van [sic] eene natuurlijke en kunstelooze uitdrukking van den geest en de zeden der eeuw, terwijl de aanhangers van het Klassiscke een grooter belang in het opvolgen der kunstregelen, dan in de oorspronkelijke schoonheden schijnen te stellen, zoo is het hooge doel van hunne tegenpartij, naar het mij voorkomt, om zich boven alle regelen niet alleen, maar zelfs boven de eerste vereischten van den goeden smaak henen te zetten, en wilde, toomelooze uitboezemingen voor Romantische Dichtkunst uit te venten. Bij zulk eene toedragt van zaken moet de onderlinge twist des te heviger worden, omdat men van beide zijden elkander zeer gegronde verwijtingen doen kan.Ga naar voetnoot230

In deze aanpak van Bakker vallen twee zaken op: in de eerste plaats betoont hij zich, zoals vrijwel alle Nederlanders die zich tot nu toe met het conflict hebben beziggehouden, iemand die boven de partijen wil staan. Hij is geen voorstander van de klassieke noch van de romantische poëzie, maar wil als partijloos en distant beoordelaar voor en tegen van beide stromingen onder ogen zien. In de tweede plaats koppelt Bakker, in tegenstelling tot zijn voorganger Van Kampen, de klassieke oudheid los van het Frans-klassicisme en de middeleeuwse romantische poëzie van de eigentijdse romantische. Van Kampen had op het voetspoor van Schlegel de eigentijdse klassicistische en romantische stromingen beschouwd als voortzettingen van oude tradities. Voor Bakker zijn het echter volstrekt andere en andersoortige literatuurbewegingen, waarvoor de termen klassiek en romantisch eigenlijk niet houdbaar zijn.

In het vervolg diept Bakker het onderscheid tussen de klassische en romantische poëzie verder uit. Betreft het inhoudelijke of formele verschillen? Zich houdend aan zijn eerste omschrijvingen van het klassische en romantische gelooft Bakker niet, dat er inhoudelijke verschillen bestaan. Alle onderwerpen kunnen voortreffelijk bezongen worden en toonbeelden van het eenvoudig schoon worden. In dit opzicht zijn de gezangen van Anacreon en bepaalde gedichten van Schiller alle twee klassisch. Alle onderwerpen kunnen evenzeer de eenvoudige en naïeve natuurlijkheid van de zeden des tijds ademen en als zodanig zijn zowel de Ilias en de Odyssee als de Hermann und Dorothea romantisch.

Met een dergelijke opmerking zet Bakker als eerste in Nederland de scherpe grenslijn tussen beide kunstrichtingen op losse schroeven en hij accentueert dit nog, wanneer hij er aan toevoegt, dat alle onderwerpen met betrekking tot de klassieke oudheid en de Griekse mythologie altijd als specifiek klassisch en de middeleeuwen, met de attributen van ridders, kastelen en liefde als specifiek romantisch beschouwd worden, zonder dat, zo zou men zijn gedachte kunnen afmaken, in de keuze van deze onderwerpen nu het klassische dan wel het romantische opgesloten ligt. Deze opvatting van Bakker betekent een afwijking van de toch nog sterk inhoudelijk geladen hypothese van Van Kampen.

Als er een onderscheid is, dan moet men dat in de vorm zoeken, maar wat bedoelt men als men over vorm spreekt? Bakker geeft nu een omschrijving, die men zou kunnen beschouwen als een welsprekende verdediging van het ‘vorm en inhoud zijn één’-principe. Ik laat zijn woorden in hun geheel volgen:

[...] de vorm van een Dichtstuk is iets meer en tevens iets zoo vlugtigs en teêrs, dat het door de nijptang van de kritiek niet te vatten, veel minder te ontleden is. Het is met den vorm van een Dichtstuk eveneens als met het waarlijk en eenvoudige schoon gelegen, het moet meer gevoeld worden, dan dat het voor eene uitvoerige beschrijving vatbaar zoude zijn. Hij die door eenen gelukkigen aanleg van zijnen geest dit schoone
[pagina 372]
[p. 372]
gevoelt, heeft geene beschrijving noodig, en die dezelve noodig hebben om te gevoelen, zullen echter nimmer daardoor op de hoogte gebragt worden, dat zij het schoone kunnen genieten. De vorm van een Dichtstuk schijnt voornamelijk in de betrekking tusschen het onderwerp en de wijze van uitdrukking gelegen te zijn; is die betrekking die van overeenstemming, zoodanig dat de wijze van uitdrukking met het onderwerp in eene zoo naauwe vereeniging zijn en zóó voor elkander voegen, dat zij als het ware in een smelten en niet van elkander af te scheiden zijn; dan kan men zeggen, dat een dichtstuk vorm heeft, eene uiterlijke gedaante die het schoon doet worden, een geheel waarin alle deelen zamenstemmen en zich verliezen, om als één geheel op het gevoel te werken. Is daarentegen de wijze van uitdrukking in disharmonie met het onderwerp, zoodat zij niet zamenhangen, maar hoewel met een wreed geweld gebonden, zich van elkander los willen scheuren, dan bestaat er geen vorm; het Dichtstuk maakt even min een schoon geheel uit, als de verschillende ligchaamsdeelen van den mensch en van onderscheidene dieren met kunst aan elkander gevoegd, een bezield en schoon ligchaam kunnen daarstellen. Volgens deze beschouwing bestaat er dus slechts één vorm, een dusdanige die in eene volkomene harmonie met het onderwerp is. Er kan dus ook in den eigenlijken zin geen Klassike in tegenoverstelling van eenen Romantischen vorm bestaan, en echter moet er toch een onderscheid tusschen de twee dichtsoorten aanwezig zijn; waar is hetzelve dan in gelegen?Ga naar voetnoot231

Bakkers uiteenzetting aangaande de vorm - tegenwoordig spreekt men liever over structuur - kan men ook nu nog onderschrijven, alhoewel zijn aan Horatius herinnerende vergelijking van een compositie van menselijke en dierlijke elementen hem toch weer gevaarlijk dicht in de buurt brengt van Van der Palms normatief geladen credo eenheid in verscheidenheid. Juist is ook zijn conclusie, dat vanuit deze zienswijze er eigenlijk geen verschillen bestaan tussen de klassische en romantische kunst. Blijft echter het feit bestaan, dat men nu eenmaal een onderscheid tussen deze twee maakt. Waar moet men dat dan zoeken?

Wij gelooven alleen in de overdrijving: van den eenen kant, in het slaafs navolgen van schoone modellen, van den anderen kant, in het moedwillig verwerpen der strenge kunstregelen niet alleen, maar zelfs van de eerste noodwendige eischen van den goeden smaak. Waar overdrijving ontstaat, ontstaat twist, en die twist doet de partijen zich hoe langer hoe meer van elkander verwijderen, waardoor hunne begrippen meer en meer in scherpe tegenoverstelling jegens elkander komen over te staan, zoodat er eigenlijk aan geen vergelijk meer te denken valt, totdat eindelijk, in een bedaard oogenblik, een onpartijdig toehoorder van den twist tusschen beiden treedt, en de partijen beduidt dat het onderscheid waarover zij zich zoo hevig te weer stelden, in den grond niet bestaat.Ga naar voetnoot232

Bakker behoort tot deze onpartijdige toehoorders en men is geneigd hem gelijk te geven, wanneer hij de tegenstellingen door wederzijds onbegrip verscherpt ziet. Zijn negatieve reactie ten opzichte van het Frans-klassicisme kan men ook nu nog wel onderschrijven, maar zijn interpretatie van het eigentijdse romantische als een louter antiklassicistisch protest, dat niet veel verder is gekomen dan een moedwillig verwerpen van de strenge kunstregels en de eisen van de goede smaak, is niet langer houdbaar. Daarmee levert Bakker, als zoveel landgenoten, een karikatuur van de eigentijdse romantiek.

Het vervolg van Bakkers betoog munt niet uit door helderheid. Nu hij de tegenstelling ontmaskerd heeft, verwacht men dat hij voor de eigentijdse kunst

[pagina 373]
[p. 373]

als eis zou stellen, dat zij zal streven naar een adequate vormgeving, maar de antithese heeft ook deze onpartijdige toehoorder wel zo in zijn greep, dat hij er niet los van kan komen, wanneer hij de eisen van een schoon dichtstuk formuleert:

In een Dichtstuk dat waarlijk schoon kan genoemd worden, moet immers het zoogenaamde Klassike en Romantische in eene juiste verhouding aanwezig zijn, zoo niet, dan is het òf eene drooge navolging van een voortreffelijk model, zonder kleur, geest of leven, òf wel eene wilde uitboezeming, waarin alle regelen van den goeden smaak met voordacht verzuimd zijn, waaraan vorm, eenheid en houding ontbreekt.Ga naar voetnoot233

In het licht van zijn voorgaande opmerkingen betekent dit, dat de ware schoonheid wordt bereikt door een synthese van een tweetal overdrijvingen! Voorwaar een slecht advies.

Als voorbeeld van een overdrijving aan de klassische kant noemt Bakker de treurspelen van Corneille en Racine, wier werken zijns inziens ongetwijfeld volkomener geweest zouden zijn, wanneer daarin de klassieken niet zo op de voet waren gevolgd. Gunstig steken daar de treurspelen van Shakespeare bij af, die ‘eene naïve en getrouwe uitdrukking van den geest en de zeden van zijnen tijd’ weerspiegelden, maar Shakespeare was tegelijkertijd de laatste dichter die de ‘kunsteloozen Romantischen toon aansloeg’. De romantische overdrijving vindt rnen bij zijn navolgers (o.a. de jonge Schiller), die met hun verwerping van de drie eenheden slechts wangedrochten in het leven riepen. Toch wil Bakker hen over het verwerpen van de eenheid van tijd en plaats niet te hard vallen, maar het ignoreren van de eenheid van handeling vindt bij hem geen genade. Met betrekking tot de eerste twee mag men enigszins romantisch zijn, ‘maar men zorge Klassisch te blijven wat het laatste betreft’.

Het is duidelijk hoe Bakker met een tweetal begrippen klassisch en romantisch werkt: positief voor zover het respectievelijk de Griekse en de middeleeuwse letterkunde tot en met Shakespeare betreft, negatief met betrekking tot respectievelijk het Frans-klassicisme en de eigentijdse post-Shakespeareaanse letterkunde. Dat hij op dit punt afwijkt van een voorganger als bijv. Van Kampen valt wellicht te verklaren uit het feit, dat Bakker kennis had kunnen nemen van de Franse romantische school, waarvan de image zo slecht was, dat de nog bij Van Kampen gesignaleerde continuïteit tussen de middeleeuwse romantische poëzie en de eigentijdse voor hem niet langer houdbaar was.

Tenslotte beantwoordt Bakker nog het tweede gedeelte van de door hem opgeworpen vraag: hoe valt de huidige belangstelling voor de romantische letterkunde te verklaren? Als belangrijke beweegreden ziet hij het verzet tegen een kil en koud Frans-klassicisme. De herontdekking van Shakespeare leidde in Duitsland tot een literaire revolte, die nog werd gestimuleerd door de staatkundige revolutiegeest die in dezelfde tijd geheel Europa ging beheersen:

Deze nieuwere Letterkunde raakte de fijne vezelen des gevoels, die zucht naar het natuurlijke, het oneindige en dat melancolische dat in de geesten ontwaakte, toen zij in de Fransche Dichtkunst niets aantroffen dat het hart aandeed, dat hun in de rampvolle tijden, die Europa in het begin dezer eeuw teisterden, het gemoed verhief, vertroostte en den blik naar eene hoogere wereld deed rigten. Deze dorst naar iets grootsch en verhevens voldeed de Romantische Poëzij met al hare overdrijvingen en gebreken, waarvan zij ook spoedig voor een gedeelte terugkwam en nog meer zal terugkomen.Ga naar voetnoot234
[pagina 374]
[p. 374]

Van belang is, dat Bakker inziet, dat deze romantische beweging niet tot één land beperkt is gebleven, maar zowel Duitsland, Engeland als Frankrijk in haar greep kreeg:

schiller's Räuber en göthes Werther werden van groote meesterstukken opgevolgd, die overal bewondering vonden. Engeland bragt eenen byron, southey en walter scott voort, die eenen grooten invloed op den Letterkundigen smaak van dezen tijd uitoefenden. Men is eindelijk in Frankrijk zelf begonnen, de zoogenaamden Klassische Letterkunde, die hier zoo lang haren zetel gevestigd had, van dien troon te willen afwerpen; Zangers als lamartine, de lavigne hebben te veel genie om zich slaafsch aan eene oude routine te willen onderwerpen, die daar echter nog vele voorstanders vindt en soms nog eenen hevigen strijd tusschen de aanhangers van het nieuwe doet ontstaan. In ons Vaderland heeft men vroeg oorspronkelijke vernuften in hooft, vondel en cats bezeten, die onze Letterkunde voor eene slaafsche navolging hebben behoed, door haar eenen echt nationalen geest in te blazen, die zij nooit geheel verloochend heeft; zij moge in de 18de eeuw dan eens de Fransche, Engelsche en Duitsche litteratuur als model in het oog gehad hebben, nimmer verloor zij geheel hare eigendommelijkheid, die zij in deze eeuw met luister geheel hernomen heeft, zoo als men zulks van Dichters als onzen bilderdijk, helmers, loots en tollens mogt verwagten, terwijl vele anderen nog met roem in hun spoor getreden zijn.Ga naar voetnoot235

Ook uit deze omschrijving kan men aflezen dat Bakker tien jaar later dan Van Kampen over het romantische reflecteert. Diens uitgebreide begrip van het romantische wordt bij Bakker niet alleen verdeeld in een periode tot en met Shakespeare en een post-Shakespeareaanse periode, maar juist deze tweede periode krijgt bij hem meer gestalte. De eigentijdse, internationale romantische stroming wordt door hem, waarschijnlijk als eerste in Nederland, als een eenheid ervaren.

Tenslotte noemt Bakker nog een reden, waarom de romantische poëzie in zijn tijd meer aanslaat dan de klassische. De romantische letterkunde is meer dan de klassische een ‘Volksletterkunde’, zij spreekt de moderne mens meer aan, zeker degenen die niet vertrouwd zijn met de klassieke erfenis. De slotwoorden vormen een herhaling van hetgeen Bakker reeds eerder heeft opgemerkt en illustreren voor de zoveelste maal de compromishouding van de Nederlander:

Eene Dichtkunst, die, zoo als die der voornaamste Zangers van onzen tijd, eene oorspronkelijke uitdrukking is van waarachtig gevoel van het schoone en verhevene, door eenen gekuischten smaak, en niet door willekeurige kunstregelen bestuurd, bevat in zich de harmonie tusschen het echt Klassische en Romantische, en dit kan niet anders dan algemeene belangstelling en toejuiching uitlokken.Ga naar voetnoot236

Samenvattend moet ik concluderen, dat Bakkers opstel niet uitmunt door helderheid. Men kan hem een aantal inconsequenties en een dubbelzinnig gebruik van de termen klassisch en romantisch verwijten. Toch betekent zijn opstel een belangrijk moment in de beperkte Nederlandse discussie over de romantiek. Hij is namelijk de eerste theoreticus die de rechtmatigheid van de antithese discutabel durft te stellen. Vanaf Van Kampen tot en met Van der Palm was men er op uit geweest de tegenstelling bij de lezers te introduceren en min of meer omstandig uit te leggen. Zonder voor één der partijen te kiezen prefereerde men in de meeste gevallen beide tradities met elkaar te verzoenen. Het is één van de inconsequenties van Bakker, dat zijn opstel ook op deze

[pagina 375]
[p. 375]

conclusie uitloopt, maar daarvóór heeft hij met kracht van argumenten de houdbaarheid van de tegenstelling bestreden. Daarmee luidt hij een kritische benadering van de antithese in, die zoals uit het vervolg zal blijken, kenmerkend is voor een groot deel van het debat over de romantiek uit de jaren '30.

Bakkers overzicht van de contemporaine Franse literatuur (1834)

Twee jaar na het verschijnen van het hierboven besproken opstel staat Bakker weer een bijdrage aan De fakkel af.Ga naar voetnoot237 Het betreft hier een Overzigt der hedendaagsche Fransche letter-kunde sedert de laatste twintig jaren. Bakkers Overzigt, waar bij mijn weten nooit eerder de aandacht op werd gevestigd,Ga naar voetnoot238 is een erudiet stuk werk. Letterkunde heeft hier nog de wijde, achttiende-eeuwse betekenis: achtereenvolgens behandelt Bakker de wijsbegeerte (tot p. 336), de geschiedenis (tot p. 344), de dichtkunst (tot p. 350), de romans (tot p. 361) en tenslotte de overige wetenschappen. Ik beperk mij hier tot zijn opmerkingen over de Dichtkunst en de Romans.

De Franse letterkunde, aldus Bakker, wordt in de laatste tien jaar gekenmerkt door de strijd tussen de ‘Classische en Romantische School’ en de uiteindelijke overwinning van de laatste. Bakker wijst op de klassicistische traditie en de langzame ondermijning ervan via Mme de Staël, Chateaubriand, de invloed van Scott, Byron, Schiller en Goethe. Het meest duidelijk kwamen de romantische tendenties tot uiting op het dramatische vlak. Als voorlopers noemt hij hier Le Brun en De la Vigne om vervolgens stil te staan bij Hugo, van wie hij een karakteristiek geeft die ons vanuit de tijdschriften al bekend is:

Eindelijk steeg met victor hugo de Romantische school op den troon, en dit was niet, zonder dat de echte smaak voor schoonheid en verhevenheid eene gevoelige krenking onderging. victor hugo bezit met schitterende talenten even zoo schitterende gebreken, en hij poogt het doel der letterkunde met verwerping van alle kunstregelen niet alleen, maar ook van alle regelen van kieschheid en welgevoeglijkheid te bereiken, zijne laatste Dramatische voortbrengselen strekken hiervan tot getuigen. Zijn Cromwell, dat meer een Poème dramatique, dan een geschiedkundig Tooneelspel is, heeft echter vele verdiensten en doet ons den hoofdpersoon en het tijdvak der handeling, in al derzelver individualiteit kennen. Maar in Le Roi s'amuse en Lucrèce Borgia schijnt ons victor hugo geheel het spoor bijster te zijn. In deze Tooneelstukken wordt de goede zeden, den fijnen smaak en het kiesch gevoel op de onbeschaamdste wijze geweld aangedaan, en het Tooneel tot de schouwplaats der schaamtelooste ontucht en grootste gruweldaden van bloedschande, vergiftiging en moord gemaakt, zonder dat eenigszins het tragische gevoel van schrik en medelijden wordt opgewekt, maar alleen walging en afgrijzing geboren worden. Neen, het treffende bestaat niet in de uitvoerige schildering van diep bedorven zeden, in de tentoonstelling van hetgene de zedelijkheid doet bloozen en in hetgene eene onverdeelde en diepe verontwaardiging, zonder eenige belangstelling, opwekt, voor den hoofdpersoon, die ten tooneele wordt opgevoerd. Het publiek moet wel zedelijk diep gezonken zijn, indien het met welgevallen
[pagina 376]
[p. 376]
zulke stukken kan zien vertoonen. Het heeft ons echter genoegen gedaan dat aan victor hugo over deze stukken de meest gegronde en ernstigste aanmerkingen gemaakt zijn, zoo wel van de zijde der kunst als van die der zedelijkheid.Ga naar voetnoot239

In de twee jaar die liggen tussen Bakkers eerste opstel en dit overzicht, is de aanvankelijk gematigde toon over de Franse romantische school veel onvriendelijker geworden. Het bovenstaande Hugo-citaat kan men als een locus classicus in de gemiddelde Hugo-waardering in Nederland beschouwen. Toch nuanceert Bakker dit harde oordeel in het vervolg enigszins, wanneer hij Hugo's lyriek bespreekt. Diens Poésies fugitives, zijn Odes en Orientales worden door hem zeer hoog geschat.

Ook bij Bakkers overzicht van de Franse romantische roman wil ik nog even stil staan. Men dient toe te geven, dat hij op de hoogte is. Achtereenvolgens besteedt hij aandacht aan Hugo (Le dernier jour d'un comdamné, Bug Jargal, Han d'Islande en Notre Dame de Paris), de bibliophile Jacob [Paul Lacroix] (Soirées en Nouvelles soirées de Walter Scott à Paris, Les mauvais garçons, Les deux fous, Le roi des ribands, La danse macabre, Les francs taupins en Histoire du temps de Charles VII), Charles Nodier (L'histoire du roi de Bohème et de ses sept chateaux), Balzac (Peau de chagrin, Contes drolatiques). Verder noemt hij de namen van Mérimée, Sue, De Cock en betreurt de Nederlandse vertaling van Jules Janins Barnave. In een algemene karakteristiek vergelijkt hij de Franse Scottiaanse romans met het Engelse model. Zijn niet al te vleiende typering, illustratief voor de gemiddelde Nederlandse reactie op de Franse romantische roman, laat ik tenslotte nog volgen:

Zij [= navolgers van Scott] plaatsen, even als hij [= Scott], zekere personen in een geschiedkundig tijdperk en in betrekking met de voornaamste mannen van hetzelve, maar het is er ver af dat zij zijne getrouwe schildering van de zeden en gebruiken van den vroegeren tijd, - zijne juiste karakterteekening, zijne natuurlijke verhaaltrant, zijne, hoezeer somtijds wel eens wat al te lange, echter altijd gepaste, zamenspraken, die de karakters duidelijk doen uitkomen, de natuurlijkheid en éénheid in de intrigue van het verhaal, het verrassende der ontknooping, en voornamelijk zijne juiste matiging, kieschheid en zedigheid in het voorstellen der hartstogten, vooral die der liefde, - zouden evenaren.
Hunne schildering van het geschiedkundige tijdperk is dikwijls onjuist, en veelal op het effect aangelegd; hunne karakterteekening meestal overdreven, en met den geest der eeuw, dien zij willen voorstellen, in tegenspraak: hunne verhaaltrant, hoewel schilderachtig, is niet naïf en natuurlijk, maar met eene in het oog loopende kunst om te schitteren en te treffen samengesteld; hunne zamenspraken, die somtijds in de taal der 15de en 16de eeuw zelve gevoerd worden, en daardoor hier en daar voor de meeste lezers onverstaanbaar zijn, dalen wel eens zoo zeer tot het lage en gemeene af, dat zij de kieschheid en zedelijkheid beleedigen, dat nimmer bij walter scott het geval is, hoe natuurlijk hij ook personen uit alle rangen en betrekkingen der Maatschappij met elkander laat spreken; hun verhaal mist doorgaans die éénheid, die altijd in ieder voortbrengsel der letterkunde vereischt wordt, en de ontknooping is dikwerf gezocht en onnatuurlijk. Het zijn meestendeels fragmenten die zeer los te zamenhangen en die zelfs wel eens geheel en al eene ontknooping missen; eindelijk schijnen de Fransche Romanschrijvers het er op toegelegd te hebben, om alle zedigheid en matiging in het voorstellen der hartstogten uit te schudden, zij hebben vermaak om de ongebondenheid, de ontucht, den moord en alle andere misdrijven met de uitvoerigste trekken te teekenen, hunne liefde is niets anders dan de onbeteugeldste zinnelijke drift, die alleen vermaak schept om de onschuld als haar slagtoffer te doen vallen, walter scott kan
[pagina 377]
[p. 377]
men iedereen in handen geven, men zou de Fransche Romans niet, vooral in het bijzijn van vrouwen of meisjes, kunnen voorlezen, zonder schaamrood te worden, en afkeer en walging te verwekken.Ga naar voetnoot240

Men ziet het: Bakkers oordeel over de Franse romantische school is hard. Evenals de meeste van zijn landgenoten kan eigenlijk alleen de lyriek, en dan voornamelijk die van Lamartine en Hugo, bij hem nog aanspraak maken op waardering. De dramatiek en epiek worden op esthetische en vooral ethische gronden van de hand gewezen. Aan de afkeer van de romantiek der oosterburen paart zich zo al vrij snel na de overwinning van de Franse romantische school een afwijzing van de romantische beweging bij de zuiderburen, echter met dit verschil, dat men in het laatste geval - en zeker waar het een man als Bakker betreft - wist waar men over sprak. De in bovenstaand citaat uitgesproken voorliefde voor Scott onderstreept nog eens de conclusie die op grond van het tijdschriftenmateriaal getrokken kon worden: niet de Duitse of Franse romantiek sprak de Nederlander aan, maar de meer uiterlijke romantiek van Walter Scott en Byron.Ga naar voetnoot241

Geels Gesprek op den Drachenfels (1835)

In de slotfase van het debat over de romantiek in Duitsland en Frankrijk worden de romantische beweging en theorievorming een speelbal van satirieke geesten. Heine drijft op meedogenloze wijze de spot met de gebroeders Schlegel en hun volgelingen in Die romantische Schule, De Musset hekelt bij monde van de literatuurminnaars Dupuis en Cotonet de eindeloze reeks van definities die het debat in Frankrijk had opgeleverd. Heines aanval is van 1834, De Mussets Lettres de Dupuis et Cotonet dateren uit 1836. Geels ironiserende beschouwing van het geschil, het beroemde Gesprek op den Drachenfels,Ga naar voetnoot242 verscheen in 1835 in druk en representeert de Nederlandse bijdrage aan deze internationale satirische benadering.Ga naar voetnoot243

Geels Gesprek heeft nog vrij recent een herdruk, verzorgd door J.C. Brandt Corstius, beleefd.Ga naar voetnoot244 In een belangwekkende inleiding benadert Brandt Cor-

[pagina 378]
[p. 378]

stius Geels verhandeling vanuit een comparatistisch perspectief en plaatst hij deze in een internationale context. Het is mijn bedoeling Geels dialoog vooral een plaats te geven binnen de Nederlandse discussie over de romantiek. Ik kom daarbij tot conclusies die op enkele essentiële punten vrij sterk afwijken van de zienswijze van Brandt Corstius. In zijn notenapparaat heeft deze verschillende passages uit het Gesprek verduidelijkt, ik maak bij mijn analyse dankbaar gebruik van zijn aantekeningen en zal hier en daar trachten deze nog enigszins aan te vullen.

Inleidende opmerkingen

Na de omslachtige en rechtlijnige analyses van de antithese klassiek/romantisch door diens voorgangers is het een verademing kennis te nemen van Geels bijdrage aan de discussie. De presentatie van het probleem wijkt zo sterk af van de zwaarwichtige betoogtrant die Geels mede-scribenten kenmerkt, dat men zonder aarzeling dit Gesprek het artistieke hoogtepunt van het Nederlandse debat over de romantiek mag noemen. Daar zijn verschillende redenen voor, die bij mijn analyse uitvoerig aan de orde zullen komen. In dit stadium wil ik er slechts enkele aanstippen. In de eerste plaats wordt de leesbaarheid van Geels geschrift in sterke mate bepaald door zijn stijl. Men heeft hem terecht geprezen als de vernieuwer van het Nederlandse proza. Zijn met zoveel brille verdedigde stelling le style c'est l'homme gaat vooral voor hemzelf op. Thorbecke merkt in zijn recensie van Onderzoek en phantasie op, dat Geel ‘tracht te schrijven, als men spreekt’,Ga naar voetnoot245 en het is deze Sterneaanse conversatietoon die aan al zijn geschriften dat verrassende en speelse karakter verleent. Er is echter meer. Geel giet zijn argumentatie niet in de vorm van het oude, afgeleefde betoog, maar plaatst haar in een fictioneel raam: de lezer wordt oorgetuige van een gesprek, dat zich tussen een drietal beklimmers van de Drachenfels ontspint.Ga naar voetnoot246 In zijn voorrede benadrukt Geel expliciet het fictionele karakter, wanneer hij op het verzoek van Bake er geen ‘franje’ bij te maken, antwoordt:

voor de franje sta ik niet in: een agrement, romantisch of klassiek, moet er bij wezen: het zal anders zo druilig en lamzalig worden.Ga naar voetnoot247

Het fictionele karakter van het Gesprek zal nog uitvoerig aan de orde komen. Hier zij vast opgemerkt, dat deze presentatie weliswaar de leesbaarheid van het Gesprek heeft vergroot, maar tegelijkertijd de interpretatie in sterke mate bemoeilijkt.

Tenslotte wil ik als derde oorzaak nog Geels aan Sterne verwante humor noemen, die hem de gehele dialoog door behoedt voor zwaarwichtigheid. Een probleem, waaraan zijn landgenoten zich met dodelijke ernst haast vertilden, wordt door hem speels en lenig, met een knipoog naar de lezer, ogenschijnlijk luchtig, maar zelden oppervlakkig, van verschillende kanten belicht.

In tegenstelling tot mijn behandeling van de overige beschouwingen over de

[pagina 379]
[p. 379]

romantiek in Nederland, zal mijn analyse van het Gesprek zeer uitvoerig zijn. Ik meen, dat een uitgebreide stap-voor-stap-analyse om twee redenen gewettigd is. In de eerste plaats betreft het hier het belangrijkste document uit de discussie. In de tweede plaats vormt Geels Gesprek zo'n hecht geconstrueerd taalbouwsel, dat men er geen schakel uit kan weglaten zonder aan het geheel afbreuk te doen. De lezer zij dus gewaarschuwd. Wanneer het hem te langzaam gaat, mag ik hem naar de conclusie verwijzen, waarin ik de belangrijkste resultaten samenvat.

De motto's

‘[...] einer Schrift (Dichtung oder wissenschaftl. Werk) oder deren Einzelteilen vorangestellter, Stimmung und Inhalt des Folgenden andeutender Sinnspruch, Prosaausspruch, Gedichtstrophe u.ä.’.

Zo definieert Von WilpertGa naar voetnoot248 het motto. Geel doet mee aan de sinds de vertaling en navolging van Scotts romans ontstane ‘mottomanie’Ga naar voetnoot249 en geeft aan zijn dialoog zelfs twéé motto's mee. Welke verwachtingen roept hij daarmee nu bij zijn lezers wakker? Ik geef allereerst de beide citaten:

‘The question of the difference between the romantic school and the classic has been merely that of forms. What, in the name of common sense, signify disputes about the unities and such stuff, - the ceremonies of the Muses? The Medea would have been equally greek, if all the unities had been disregarded; the Faust equally romantic, if all the unities had been preserved. It is among the poems of Homer and Pindar, of Aeschylus and Hesiod, that you must look for the spirit of antiquity; but these gentlemen look to the rules of Aristotle: it is as if a sculptor, instead of studying the statue of Apollo, should study the yard measure that takes its proportions’.

bulwerGa naar voetnoot250
‘Maar die andere Heeren, omdat zij van de oudheid niet veel meer kenden, dan den duimstok van Aristoteles, zeiden: het is misselijk, en er is volstrekt geen maat noodig’.

anonymus

Het Bulwer-Lytton-citaat vormt een voetnoot bij een passage uit het hoofdstuk Style, waarin Bulwer-Lytton de Engelse stijl vergelijkt met de Franse. Ik laat de passage onverkort volgen:

[...] in France, the good people still divert themselves with disputing the several merits of the Classical School, and the Romantic. They have the two schools - that is certain - let us be permitted to question the excellence of the scholars in either. The English have not disputed on the matter, and the consequence is, that their writers have contrived to amalgamate the chief qualities of both schools. Thus, the style of Byron is at once classical and romantic; and, the Edinburgh reviewers have well observed, may please either a Gifford or a Shelley. And even a Shelley, whom some
[pagina 380]
[p. 380]
would style emphatically of the Romantic School, has formed himself on the model of the Classic. His genius is eminently Greek: he has become romantic, by being peculiarly classical. Thus while the two schools abroad have been declaring an union incompatible, we have united them quietly, without saying a word on the matter. Heaven only knows to what extremes of absurdity we should have gone in the spirit of emulation, if we had thought fit to set up a couple of parties, to prove which was best!Ga naar voetnoot251

Met deze twee uitspraken verwoordt Bulwer-Lytton het typisch Engelse standpunt ten opzichte van de antithese. We hebben hiervóór gezien, hoe de Engelsen met gematigde interesse kennis namen van de discussie over de romantiek in Europa, maar er geen consequenties uit wilden trekken voor de eigen letterkunde.Ga naar voetnoot252 Het bleef voor hen een louter continentale aangelegenheid. Bulwer-Lytton onderschrijft dit standpunt. Voor hem verzandt de Europese discussie in een zinloos gekrakeel over formele aspecten, zonder dat in het debat wezenlijke zaken aangeroerd worden. In het door Geel als motto gehanteerde citaat keert hij zich uitsluitend tot één van de partijen: de apologeten van het klassicistische normensysteem. Niet langer vormen de hoogte-punten van de klassieke oudheid voor hen een maatstaf, maar de discutabele autoriteit van Aristoteles. Wanneer Bulwer-Lytton opmerkt, dat het de Engelsen gelukt is geruisloos oud en nieuw met elkaar te verbinden, constateert hij een feit, dat in de Nederlandse theorievorming in het romantiekdebat altijd als een desideratum had gegolden. Engelse praktijk en Nederlandse theorie lopen hier opvallend parallel. Door Bulwer-Lyttons voetnoot als motto op te nemen stelt Geel zich achter deze uitspraak. Ook hij acht dus het koppig vast-houden aan de autoriteit van Aristoteles, het gescherm met afgeleefde regels en wetten een zinloze zaak. Maar Geel is er de man met naar om slechts het ene kamp te attaqueren. Daarom volgt er onmiddellijk een tweede, waarschijnlijk uit eigen koker stammend motto, waarin de romantici op de vingers worden getikt. In hun gelijkschakeling van de klassieke oudheid met het Aristotelische systeem zien zij de wezenlijke kwaliteiten van de Griekse kunst, die wel degelijk door norm- en maatbesef werd geschraagd, over het hoofd. Door het onder elkaar stellen van deze beide, elkaar niet tegensprekende, maar aanvullende motto's geeft Geel ondubbelzinnig aan dat men in het Gesprek van hem geen eenzijdig partijkiezen voor oud of nieuw kan verwachten. De tegenstelling berust op onjuiste premissen, een gebrek aan kennis van de werkelijke stand van zaken en een schromelijke overdrijving aan beide zijden. In hoeverre deze motto's uiteindelijk Geels betoog zullen dekken, zal de bespreking van het Gesprek moeten uitwijzen.

De voorrede

Na de twee motto's volgt er een voorrede in de vorm van een brief aan Geels vriend J. Bake. Geel is als goed Sterneaan altijd te vinden voor een enigszins bizarre presentatie. Zijn bundel Onderzoek en phantasie van drie jaar later wordt ingeleid door een voorwoord in het jasje van een recensie,Ga naar voetnoot253 hier fungeert een badinerend, enigszins huiselijk schrijven als introductie. Volgens De Vooys

[pagina 381]
[p. 381]

zou Geel in deze brief een en ander ‘Omtrent de wording van dit Gesprek’ meegedeeld hebben.Ga naar voetnoot254 Deze opmerking lijkt mij onjuist, vandaar dat ik bij deze introductiebrief even wil stil staan.

Wanneer Geel in 1840 zijn Dionis Chrysostomi Olympikos het licht doet zien, verschaft hij aangaande het ontstaan van het Gesprek enige ‘inside information’ die de opmerking van De Vooys ogenschijnlijk ondersteunt:

Meministi profecto, quoties in congressibus nostris sermo esset de Graecorum humanitate deque his citerioribus literis, non ita te illam laudare, ut has contemneres ac prorsus abiiciendas iudicares, neque hos novitiorum quosdam ingeniorum partus adeo me tollendos ac fovendos censere, ut antiquae venustatis studium pro obsoleto nec unquam revocando deponi vellem; sed acuebat ipsa disputatio nostram utriusque facultatis intelligentiam, et a me quidem nunquam abieras, quin solus mecum dictorum quasi rationes conficerem: quod quum crebro experirer, veluti sponte sua exstitit Dialogus, quem nostro sermone ita ludens composui, ut loquentes facerem Germanos duos, patriae suae lumina, nunc extincta...Ga naar voetnoot255

Deze informatie is niet mis te verstaan. De uitgebreide gesprekken tussen Geel en Bake over de klassieke en nieuwere letterkunde deden het Gesprek ontstaan.Ga naar voetnoot256 De vraag is echter of Geel in zijn brief aan Bake die aan het Gesprek voorafgaat ook op deze wordingsgeschiedenis doelt. Men leze de eerste zin:

Sedert ik het gesprek gehouden heb, dat ik in dit kleine geschrift mededeel, is hetzelfde onderwerp meermalen tusschen U en mij behandeld: somtijds in grooten ernst, en dan vorderden wij niets. Wanneer ik met den Drachenfels aankwam, dan werdt gij vrolijk, omdat ik uit het land der romance zoo weinig wijsheid meêgebragt had.Ga naar voetnoot257

Hier wordt niet gesproken over frequente discussies die de aanleiding vormden tot het Gesprek, maar die juist naar aanleiding van het Gesprek werden gevoerd. Beide uitspraken van Geel zijn slechts met elkaar te rijmen, wanneer men zou kunnen aantonen, dat Geel niet alleen vóór, maar ook na de geboorte van het Gesprek met Bake hierover discussieerde. Dat impliceert, dat men zou moeten bewijzen, dat het Gesprek alvorens in druk te verschijnen reeds op enigerlei wijze in de openbaarheid en onder Bakes ogen gekomen was. Welnu, dank zij de hierboven vermelde notitie uit het dagboek van de jonge BeetsGa naar voetnoot258 weten we, dat dit inderdaad het geval is geweest. In hoeverre de voor het Leidse gezelschap gehouden lezing voor de druk nog is omgewerkt en/of uitgebreid, valt moeilijk meer vast te stellen, maar gezien Beets' formuleringen mag men wel aannemen, dat de oorspronkelijke tekst op de essentiële punten niet van de definitieve versie in druk afweek. De door mij gecursiveerde gedeelten, in De Vooys' interpretatie onbegrijpelijk, worden nu ook duidelijk: Bake zal bij de lezing toehoorder geweest zijn en hetgeen hij daar vernam heeft de eerder begonnen discussie weer nieuwe impulsen gegeven. De door mij voorgestelde gang van zaken wordt nog versterkt door enkele andere passages uit de brief aan Bake; men oordele zelf:

[pagina 382]
[p. 382]
[...] en al beriep ik mij telkens op mijn Drachenfels, gij hieldt staande, dat ik beter gedaan had met te huis te blijven, en te schrijven zoo goed als ik kon, en door anderen, die van categorien en formulieren houden, te laten beslissen, of mijn geschrijf klassiek of romantisch was.Ga naar voetnoot259
Ik had evenwel een klein zwak voor mijn Drachenfels. Dat ontging U niet, zelfs mijn geheime lust niet om het gesprek uit te geven.Ga naar voetnoot260
Ik wil dus maar zeggen, dat gij mijn gedrukten Drachenfels min of meer verwacht hebt, maar dezen brief niet.Ga naar voetnoot261

Voor wie dit nog niet overtuigend genoeg is, mag misschien een detail uit Geels brief de laatste twijfel wegnemen. Geel geeft hierin o.a. een opsomming van de verschillende onderwerpen die in de discussies met Bake, ‘Sedert ik het gesprek gehouden heb’, werden aangesneden. Zo noemt hij niet alleen trivialiteiten als zijn versleten pantoffels en de prijs van de steenkolen, maar ook de ‘anticritiek van den Heer Nassau’. Welnu, de Historische proeve over den gunstigen invloed, dien de opvolgende oorlogen der oude geschiedenis op den trapswijzen voortgang en de uitbreiding der beschaving hebben uitgeoefend van H.J. Nassau zag in 1834 te Groningen het licht. Een niet ongunstige bespreking volgde in de Vaderlandsche letteroefeningen van dat jaar,Ga naar voetnoot262 al had men bedenkingen tegen ‘eenen ongepasten uitval tegen de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid’. Hiertegen verdedigde Nassau zich in de door Geel gememoreerde antikritiek. Wanneer men nu weet, dat deze kritiek verscheen in de laatste aflevering van De recensent, ook der recensenten van 1834,Ga naar voetnoot263 waarvan we de verschijningsdatum op ongeveer december 1834 mogen stellen, dan betekent dit, dat de gesprekken tussen Geel en Bake gevoerd werden omstreeks december/januari 1834/1835, d.w.z. in ieder geval ná de voorlezing op 15 april 1834.

Ik meen dan ook te mogen besluiten met de conclusie, dat de door Geel als voorbericht aan zijn Gesprek bijgevoegde brief aan Bake, niet een verslag geeft van de wordingsgeschiedenis van dit Gesprek, maar een rechtvaardiging ten opzichte van Bake en de lezers inhoudt, voor het feit dat Geel een jaar na zijn lezing over dit onderwerp alsnog tot de uitgave besloot.

Het Gesprek op den Drachenfels

Het Gesprek valt in twee, door Geel typografisch aangegeven, stukken uiteen. In het eerste gedeelte wordt de dialoog voornamelijk tussen Charinus en de ik-figuur gevoerd, terwijl Diocles zich wat afzijdig houdt; in het tweede gedeelte leveren Diocles en Charinus de belangrijkste gespreksstof. Op het titelblad vindt men de volgende aanduiding Gesprek op den Drachenfels medegedeeld door J. Geel. Ik neem aan, dat het deze formulering - toch een klassiek trucje in de romantraditie om de authenticiteit te versterken! - is geweest die verschillende interpretatoren er toe heeft gebracht om de ik-figuur uit het Gesprek met Geel te identificeren. Deze opvatting is ook op grond van de inhoud wel enigszins begrijpelijk. Tenslotte is de ik-figuur een Hollander die vaak een standpunt inneemt, dat met Geels eigen zienswijze overeenkomt. Verschillende

[pagina 383]
[p. 383]

overwegingen pleiten echter tegen deze identificatie. Het Gesprek is, dit zij nogmaals uitdrukkelijk vastgesteld, een fictioneel gesprek. Niet alleen Diocles en Charinus, maar ook de ik-figuur zijn scheppingen van Geels hand.Ga naar voetnoot264 Mijn analyse zal, naar ik hoop, aantonen, dat de ik-figuur verschillende malen veel minder alwetend is dan de auteur die hem in het leven riep, terwijl bovendien zowel Charinus als Diocles zo nu en dan opvattingen verkondigen die Geels eigen denkbeelden vertegenwoordigen. Geel heeft zijn eigen zienswijze niet voorbehouden aan één der gesprekspartners, maar deze verdeeld over het drietal. Als men Geel een verwijt mag maken, is het, dat hij er niet altijd in geslaagd is zijn scheppingen zó te doen handelen en spreken als men op grond van bepaalde karakteriseringen zou mogen verwachten. Op die momenten wordt de betogende Geel te manifest ten koste van de geloofwaardigheid van zijn scheppingen.Ga naar voetnoot265

In het vervolg maak ik dan ook een duidelijk onderscheid tussen de auteur Geel en de ik-figuur. De laatste vervult in het Gesprek eigenlijk een dubbele rol. Hij is één der gesprekspartners en als zodanig een belevend ik, maar hij is ook degene die het gesprek rapporteert en als zodanig een vertellend ik. Eenmaal,

[pagina 384]
[p. 384]

aan het begin van de dialoog, richt deze ik-verteller zich tot de ‘aandachtige Lezers’. Daarmee krijgt het Gesprek een duidelijke bestemming toegewezen: de ik-verteller schrijft niet aan zijn dagboek, richt zich niet tot een clubje intimi, maar wil een groter publiek informeren. Doordat de ik-verteller als belevend-ik aanwezig is geweest bij de discussie, kan hij aan zijn lezers meer kwijt dan hij als gesprekspartner heeft kunnen zeggen. Niet dat hij, op grond van zijn verteldistantie,Ga naar voetnoot266 achteraf de discussie nog van commentaar voorziet, maar omdat hij zijn lezers een blik gunt in de onuitgesproken overwegingen die onder het aanhoren van zijn gesprekspartners bij hem opkwamen. Deze ‘ter-zijdes’ versterken de band tussen verteller en lezer.

 

Het eigenlijke verslag begint in medio dialogo of liever in medio monologo Diocletis,Ga naar voetnoot267 want het is Diocles die met een felle uitval tegen de eigentijdse beschrijvende letterkunde het spits afbijt:

Weldra zal er ééne minder zijn in de rei der kunsten. Het paneel en de verwen worden overtollig. Het heerlijke talent, dat voorwerpen afmaalt, om gedachten op te wekken, zal te niet gaan; maar de taal, die gedachten moest uitdrukken, zal tot een zielloos werktuig vernederd worden: zij zal de voorwerpen haarfijn afteekenen, en er niets bij doen denken. Het gaat alles 't onderste boven. Wacht maar, tot dat wij nog hooger komen.Ga naar voetnoot268

Dit abrupte begin draagt niet alleen bij tot de levendigheid van het Gesprek, maar, zo merkt de lezer achteraf, verschaft het Gesprek mede een hechte structuur: via allerlei slingerwegen belandt de discussie uiteindelijk weer op het punt waar zij werd aangevangen: Diocles' afwijzing van de Franse romantische school. Wat voor de beide andere gesprekspartners nu nog aanvechtbaar is, zal aan het eind als een gegronde kritiek ervaren worden.

Diocles attaqueert hier niet het aloude devies ut pictura poesis, maar tekent protest aan tegen een letterkunde die zichzelf verliest in gedetailleerde beschrijvingen. In zijn sterk rationele interpretatie van de dichtkunst (de taal, die gedachten moest uitdrukken) staat hij vijandig tegenover de autonomie van het descriptieve element, dat in de contemporaine literatuur zo'n belangrijke rol speelde.

 

Diocles' afkeer van een al te gedetailleerde beschrijving, werd door veel Nederlanders gedeeld, men zie slechts de tijdschriftreacties! In feite betreft het hier een aspect van de zogenaamde descriptieve poëzie, over welks waarde verschillend werd geoordeeld. In de uit 1804 stammende 2e druk van Bosscha's vertaling van Blairs Lessen over de redekunst en fraaie letterenGa naar voetnoot269 wordt de Beschrijvende poëzy in één adem genoemd met het Leerdicht. Blair - en zijn vertaler Bosscha verschilt met hem niet van mening - ziet de beschrijvende

[pagina 385]
[p. 385]

poëzie niet als een afzonderlijk subgenre, maar acht de beschrijving een versierend element van alle poëtische genres. De geslaagdheid van de beschrijving is afhankelijk van de keuze die de dichter weet te maken. Van de verschillende eisen die Blair aan de beschrijving stelt, zij hier slechts vermeld, dat zij niet ‘te gemeen’ mag zijn en door ‘beknoptheid en eenvoudigheid’ gekenmerkt moet worden. Geheel centraal staat de descriptieve poëzie in de in 1825 door de Hollandsche Maatschappij met de zilveren ereprijs bekroonde Verhandeling over de beschrijvende poëzij van Baillet.Ga naar voetnoot270 In tegenstelling tot Blair beschouwt Baillet de beschrijvende poëzie wèl als een afzonderlijk subgenre, dat vooral sinds het einde van de achttiende eeuw een opmerkelijke populariteit geniet. Zonder zich expliciet normatief op te stellen signaleert Baillet het feit, dat grote dichters er in slagen dank zij een gelukkige keus op een beknopte wijze voorwerpen te schilderen, terwijl middelmatige auteurs in ellenlange en langdradige beschrijvingen er veel minder in slagen de natuur suggestief uit te beelden. Belangwekkend zijn ook de opmerkingen van J. van Harderwijk in zijn opstel Eenige gedachten over den aard, de waarde en strekking der beschrijvende dichtkunst.Ga naar voetnoot271 Van Harderwijk signaleert de eigentijdse toegenomen belangstelling voor het descriptieve element in de poëzie, maar hij oordeelt, dat vele specimina niet ‘in den rang der poëtische kunstgewrochten kunnen geplaatst worden’ en wel voornamelijk omdat ‘vele tot zulke kleine en weinig belang inboezemende zaken afdalen, en met derzelver beschrijving ons bezig houden, ja soms vermoeijen, dat zij, het hart en het hoofd ledig latende, eerder op het gebied van het berijmd proza, dan op het bloemrijke veld der poëzij te huis behoren’.Ga naar voetnoot272 Volgens Van Harderwijk ligt het niet op de weg van de dichter te beschrijven ‘om te beschrijven, gelijk zoo velen’ maar, dient hij, ‘met een edel en zedelijk doel’ voor ogen voor het hart te schilderen. Als men in een beschrijving aandacht wil schenken aan details, dan zal men dié moeten kiezen ‘welke groot en belangrijk worden door de plaats en de wijze, waarop zij zijn aangebragt’. De dichter moet eclectisch te werk gaan en ‘de schoonste deelen, de bevalligste partijen uitkiezen’. Deze opvatting hangt samen met zijn poëzieconceptie, die hij het best verwoord acht in Bakkers Verhandeling over het ideäal, waaraan hij de volgende woorden ontleent:

De Dichtkunst bezigt de Natuur niet gelijk de Schilderkunst, door haar tot in de kleinste détails te beschrijven en voor te stellen. Niet alleen dat de beschrijvende Dichtkunst somtijds bijna ophoudt dichtkunst te zijn; maar de beide kunsten zijn zoo zeer in wijze van voorstelling verschillend, dat zij moeielijk hierin met elkander kunnen vergeleken worden. Voorzeker, zoo de Dichter het Ideaal in zijne tafereelen wil naderen, hij vervalle dan niet in het beuzelachtige, maar doe alles bewegen en handelen.Ga naar voetnoot273

Tenslotte Lulofs' opvatting, zoals deze werd geformuleerd in zijn Aan-

[pagina 386]
[p. 386]

teekeningen bij zijn uitgave van Blairs Lessen over de redekunst.Ga naar voetnoot274 Evenals Baillet ziet hij de beschrijvende poëzie als een afzonderlijk genre, dat in de contemporaine letterkunde veel meer aandacht krijgt dan in voorgaande perioden:

Is indiervoege de geheele nieuwere Engelsche Dichtkunst van byron, moore [...] scott, crabbe, rogers, milman, coleridge, wordsworth en anderen niet beschrijvend? En werkelijk is zij, en zoo de geheele overige Europesche Poëzij onzer eeuw dit veel meer dan de vroegere. Trouwens, is de nieuwere Roman ook niet van Beschrijvingen aaneengeregen? Kan er wel de eene of andere personaadje, hoe nietig ook, in denzelven te voorschijn treden, of niet alleen al zijne ledematen, zijne oogen, neus, ooren, buik enz., maar tot aan zijne schoenen, muilen en knoopen toe worden beschreven? Het Descriptieve is het heerschende element in de Poëzij en Romantiek van onzen tijd.Ga naar voetnoot275

Lulofs neemt een ruimer standpunt in dan Diocles; dat wordt duidelijk als hij niet onmiddellijk klaar staat om deze hausse in de beschrijving te veroordelen:

Voor het overige moet men bekennen, dat de kunst van beschrijven, of laat mij liever zeggen, van schilderen met de pen, tegenwoordig al tot een' hoogen trap van volmaaktheid gestegen is. Hoe armoedig komen in dat opzigt vele vroegere Romans, Reisbeschrijvingen en wat dies meer zij, in vergelijking der tegenwoordige, voor! Welke Stijlkunstenaars, om niet soms te zeggen Stijlspringkunstenaars, zijn daarin Franschen, Engelschen en Duitschers! Men neme een aantal stukken uit walter scott, mevrouw van stael, chateaubriand, lamartine, victor hugo, göthe, hoffmann, (een' Man van veel genie en een' Meester in den schilderenden stijl, hoe dol fantastisch en koortsachtig van verbeeldingskracht hij voor het overige soms zijn moge) tieck en vijf-en-twintig anderen. Of, en in hoever die Schilderszucht in den stijl ten bewijze van den bloei, of van het verwelken eener Letterkunde strekke, moge door deskundigen onderzocht worden.Ga naar voetnoot276

Uit dit beperkte overzicht zal het duidelijk geworden zijn, dat Diocles met zijn signalering van het groeiende descriptieve element in de letterkunde niet alleen staat en bovendien een standpunt huldigt, dat door anderen wordt gedeeld - met uitzondering van Lulofs, maar die schrijft zijn aantekeningen dan ook ná het verschijnen van het Gesprek. In feite stoelt Diocles' afwijzing op een premisse die men bij Van Harderwijk uitgewerkt vindt: de dichtkunst is geen nabootsing van de werkelijkheid zoals deze is, maar de navolging van een ideaal en zij dient derhalve eclectisch te werk te gaan.

 

In de volgende alinea onderbreekt de ik-verteller de woordenstroom van Diocles om, na dit overrompelende begin, zijn gesprekspartners te introduceren bij de ‘aandachtige Lezers’. De tochtgenoten van de ik-figuur zijn, in

[pagina 387]
[p. 387]

tegenstelling tot verscheidene andere door Geel in het leven geroepen fictionele gesprekspartners, geen onbenullige tegenspelers, maar scherpzinnige en erudiete geesten. Diocles, de ‘precieze’, hanteert bij zijn beoordeling van de letterkunde de oudheid als norm en zijn belangstelling beperkt zich, zoals uit een latere karakteristiek blijkt, tot de literatuur van de klassieken. Als gesprekspartner is hij betrouwbaar, zij het weinig plooibaar. Charinus is het prototype van de ‘rekkelijke’, uiterst minzaam en diplomatiek in de discussie, niet alleen thuis in de klassieken, maar ook in de moderne letterkunde:

Wat hij daarin goeds vond, las en herlas en genoot hij, en wat hij afkeurde, liet hij liggen.Ga naar voetnoot277

Voor beiden geldt, dat zij ‘rijkelijk met gevoel voor het schoone bedeeld zijn’. Het zijn dus geen droge, negentiende-eeuwse filologen, maar mensen van een esthetische ontvankelijkheid. Geel is er duidelijk op uit hen niet te tekenen als karikaturen die als personificaties van een klassicistisch of romantisch standpunt gemanipuleerd kunnen worden. Vooral met betrekking tot Charinus wil ik dit nadrukkelijk stellen, omdat men in het verleden Charinus al te snel als een representant van de romantische richting heeft willen interpreteren.

Na deze ‘intrusion’ van de verteller, mag Diocles zijn gemoed verder luchten, maar voordat hij door een van de anderen van repliek gediend wordt, verschaft de ik-verteller nog wat achtergrond-informatie die door het plotselinge begin in de verdrukking dreigde te geraken: Diocles' uitval op ‘eenen schoonen achtermiddag’ vormt wel de aanvang van het Gesprek waarover de lezers ingelicht worden, maar niet van de discussie van de drie vrienden over dit onderwerp. Daar werd al een begin mee gemaakt tijdens de lunch en dat gesprek werd ongetwijfeld gestimuleerd door de ‘goeden Rudesheimer’. Wat de lezer hier voorgeschoteld krijgt, is dus de kern van een debat, dat in de voorafgaande uren waarschijnlijk al de nodige schermutselingen opgeleverd heeft.

Het is Geels ironie om Diocles' uitval tegen de descriptieve poëzie (‘Dat willen zij alles beschrijven’) te lokaliseren in een omgeving die zich voor een uitvoerige descriptie bijzonder slecht leent: de drie vrienden zijn op een punt beland van waaruit het landschap eerder een monotone dan rijkgeschakeerde, indrukwekkende aanblik biedt; men kijkt neer op een vrij eentonig, eerder heuvelig dan bergachtig landschap, waarin de Rijn nauwelijks zichtbaar wordt. De beschrijving van dit panorama - aldus de ik-figuur - kan geen moeilijkheden opleveren: het natuurdecor mist immers al die elementen, welke zo typerend zijn voor de minutieuze natuurdescripties. Het is alweer Geels ironie om de ik-figuur in diens vrij uitvoerige omschrijving van ‘hetgeen hij hier niet ziet’ een staaltje van die beschrijvingskunst in de mond te leggen, waar Diocles zo tegen gekant is.Ga naar voetnoot277a Vandaar, dat Charinus opmerkt, dat hij best tevreden is met deze evocatie van een imaginaire bergnatuur.

Het is hier tevens de plaats om te wijzen op een belangrijk structuur-element van het Gesprek. Zowel de Drachenfels als het deze berg omringende landschap blijken voor de voortgang van de discussie in hoge mate functioneel. Keer op

[pagina 388]
[p. 388]

keer ontvangt het gesprek impulsen van de natuurobjecten die de tochtgenoten onder ogen krijgen. Maar nog op een tweede wijze is de Drachenfels uiterst functioneel in het Gesprek aanwezig. Zoals de ik-figuur zelf opmerkt, valt het klimmen niet mee, het is een ‘zure arbeid’. Telkens moeten de drie vrienden even stilstaan en uitblazen, voordat zij verder kunnen gaan, niet alleen naar de top, maar ook naar de kern van het gesprek. Op een gelukkige wijze worden zo de inspanningen van de beklimming geschakeld aan de problematiek van het gesprek. Wel heel duidelijk wordt deze verbinding wanneer aan het einde van het eerste gedeelte het perspectief van waaruit men de kunst dient te beschouwen gekoppeld wordt aan het uitzicht, dat men dankzij een moeizame beklimming heeft bereikt. Zo symboliseert de weg naar de top de gang van het gesprek naar een steeds grotere klaarheid.

Met deze laatste opmerking ben ik de drie bergbeklimmers al vooruitgesneld. Ik zal ze nu weer op de voet gaan volgen.

Diocles' uitval heeft hem niet de adhesie gebracht die hij waarschijnlijk verwachtte. Vandaar, dat hij zich gemelijk omdraait en de anderen vooruit gaat, de weg omhoog, totdat men moet uitwijken voor een lange Engelsman die op een ezel gezeten en van een drijver vergezeld aan de afdaling bezig is.Ga naar voetnoot277b De passerende Engelsman, die zich maar moeilijk overeind kan houden, brengt de tongen weer in beweging en over hetzelfde onderwerp. Volgens Charinus zou men van dit ‘moeijelijk gemak’ een ‘naauwkeurige beschrijving in poëzij of proza’ kunnen geven. Het aardige is, dat de ik-verteller die beschrijving al voor de lezer heeft voltooid:

Diocles stond stil, met gekruiste armen, en keek den ruiter achterna, wiens groote vrouwenstroohoed, met gekleurde linten en breeden nederhangenden rand, hem, onder de hortende bewegingen van het beest, dan voor de oogen, en dan weder in den nek schoof; zijne beenen waren te lang, en terwijl hij zich in allerlei bogten moest wringen, om kwetsuren aan voeten of knien, tegen den grond en tegen scherpe rotsblokken te mijden, vloog hij of op den knop van het zadeltje, of hij moest zich op den hals van het voorover hellend dier stutten, om niet over den kop te buitelen.Ga naar voetnoot278

Een dergelijke beschrijving, aldus Charinus, zou bovendien beter in handen van een prozaïst (verhaler) dan van een schilder zijn, ‘omdat er zulk eene opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen in is’. Daarmee schijnt Charinus zich aan te sluiten bij de opvatting van Lessing, die in zijn Laokoon een scherp onderscheid maakte tussen de beeldende kunsten als ruimtekunst (naast-elkaar-schema) en de dichtkunst als tijdkunst (na-elkaar-schema). We zullen in het vervolg nog zien, hoe Charinus, die met deze opmerking voor het eerst de descriptie tegen Diocles in bescherming neemt, uiteindelijk op enkele fundamentele punten toch van Lessing verschilt.

De geïrriteerde Diocles riposteert met een voorbeeld van een beschrijving van

[pagina 389]
[p. 389]

dezelfde scène, die vanwege de aandacht voor zinloze details inderdaad lachwekkend aandoet. Het komt mij voor, dat Geel hier zeer vaardig bij monde van de ik-figuur en van Diocles de grens tussen een normaal gedetailleerde en een tot in het absurde doorgevoerde beschrijving heeft willen aangeven. Vandaar, dat de ik-figuur aan Diocles de vraag kan stellen of hij ook iets tegen ‘eene juiste, fijne en uitgewerkte beschrijving’ heeft, vooral ‘wanneer zij in de romantische manier is, zoo als men ze wel eens hoort noemen’. Hier valt voor het eerst de term, die in het verdere verloop van het gesprek zo'n belangrijke rol zal spelen. En Geel is er de man naar om de term in een zó vage context op te nemen, dat de toevoeging ‘zoo als men ze wel eens hoort noemen’ bijna honend gaat klinken. Ik geloof, dat Geel met opzet deze nietszeggende formulering heeft gekozen om de vaagheid van veel gescherm met de term romantisch aan de kaak te stellen. Gezien de context is immers zowel een niet-literairhistorische betekenis (dichterlijk of zoals in romans te doen gebruikelijk) als een literairhistorische (volgens de huidige, antiklassicistische beweging) mogelijk. Maar met het zoeken naar een mogelijke betekenis van romantisch doen we, naar ik meen, Geels bedoeling onrecht. Zijn vage formulering lijkt me in de eerste plaats bedoeld als een kritiek op het klakkeloze gebruik van de term.

Diocles ontwijkt de vraag van de ik-figuur: ‘Ik weet niet, wat romantisch is, antwoordde hij;’. In de loop van het gesprek zal hij zich nog enkele malen over het romantische uitlaten, en het is opvallend hoe zijn aanvankelijke, ongetwijfeld gespeelde ignorantie daarbij in steeds sterkere mate gaat plaats maken voor een afwijzing van hetgeen hij als romantisch interpreteert. Diocles vermijdt hier dus een discussie en doet daarmee het gesprek doodlopen. Maar geen nood: waar de gesprekpartners onwillig zijn, draagt de omgeving wel weer nieuwe stof voor de discussie aan. Charinus is bereid een grote steen als overblijfsel van een eeuwenoud altaar te interpreteren,Ga naar voetnoot279 maar Diocles en de ik-figuur zijn sceptischer en zien Charinus' gissing graag door een wetenschappelijke uitspraak bekrachtigd. In dit opzicht onderscheidt Charinus zich zeer duidelijk van zijn gesprekspartners:

[...] voor mij, hoe onzekerder, hoe liever, wanneer het fantasie en gevoel geldt.Ga naar voetnoot280

Het is een opvatting die door de ik-figuur als onaanvaardbaar van de hand wordt gewezen. Dat hier achter de figuur van de ik de gestalte van Geel wel heel duidelijk zichtbaar wordt, werd door Brandt Corstius al met een tweetal gelukkig gekozen citaten aangetoond.Ga naar voetnoot281 Wetenschappelijke arbeid mag geen slachtoffer worden van de grillen van gevoel en verbeelding. Anders staat het echter met de kunst. Althans de ik-figuur ergert zich aan de vele, sarrende, quasi-wetenschappelijke, interrupties van Diocles in Charinus' verhaal over de sage van de Drakenrots.

Bij deze legende of sage dien ik nu even stil te staan. De tekstbezorgers van het Gesprek hebben zich geen van allen uitgelaten over de vraag of deze legende en die van Rolandseck, die in het tweede deel aan de orde komt, op bestaande overleveringen teruggaan dan wel uit Geels eigen koker stammen. In de volgende excurs wil ik trachten deze vraag te beantwoorden.

[pagina 390]
[p. 390]

Excurs over de legenden van de Drakenrots en de Rolandseck

De Rijn en omgeving spraken van oudsher sterk tot de verbeelding van de toeschouwer. De bouwvallen van middeleeuwse burchten, gesitueerd in een indrukwekkend landschap, deden een rijk geschakeerde orale literatuur ontstaan, die van generatie op generatie werd overgedragen. Romantici als Friedrich Schlegel, Brentano, Arnim en de gebroeders Grimm bewerkten veel van deze verhalen en riepen daarmee de zogenaamde Rheinromantik in leven,Ga naar voetnoot282 die de oude Rijnsagen en -legenden een grote populariteit verschafte. Dichters putten er uit voor hun ballades en romances, Rijnreizigers stelden er een eer in uit de mond van de bevolking overleveringen op te tekenen, die nog niet door hun voorgangers waren verhaald. Dagbladen en tijdschriften namen met voorliefde de oude vertelsels op en tenslotte werden zij in min of meer uitgebreide verzamelbundels bijeengebracht.Ga naar voetnoot283 Tot de zeer populaire sagen nu behoorden die van de Drachenfels en van Rolandseck. Beide kan men rekenen tot de zogenaamde Erklärungssage, waarvan Philippson de volgende kenmerken verschaft:

Sie will merkwürdige Naturformationen, unverstandene Bräuche, Ruinen aus alten Zeiten, unverständliche Namen und Wappen erklären und macht an sich schon in reichlicherem Masse von phantasiemässigen Motiven, übernatürlichen Erscheinungen und dgl. Gebrauch.Ga naar voetnoot284

De vorm van de Erklärungssage ligt weinig vast, leent zich voor amplificatie of inkorting, en is aldus bijzonder geëigend voor literaire bewerking. Dat kan men dan ook duidelijk geïllustreerd zien aan de sagevorming rond de Drachenfels en Rolandseck. De vensterboog van de oude ruïne die vanaf de Rolandseck op het klooster Nonnenwerth neerblikt, vormt de basis van de fictie, dat ridder Roland achter dit venster langzaam wegkwijnde, omdat zijn geliefde, opgesloten in het klooster, voor hem onbereikbaar was geworden.

In de eerste op schrift gestelde versieGa naar voetnoot285 wordt de burcht de Drachenfels door vijanden belegerd, wanneer Roland uit verre landen terugkeert om zijn bruid naar zijn burcht te voeren. Hij mengt zich in de strijd en doodt ongelukkigerwijze haar vader. Zijn bruid trekt zich nu terug in het klooster en Roland houdt voor het venster de wacht tot het meisje begraven wordt. In deze versie ontbreekt nog de sage van de draak. In Vogts Rheinische Geschichten und Sagen Bd. 3, Frankfurt 1817, wordt de sage van de draak voor het eerst

[pagina 391]
[p. 391]

met de Rolandsage in verband gebracht: Roland en de dochter van de burchtheer van de Drachenfels houden van elkaar. Roland trekt ten strijde en tijdens zijn verblijf in Spanje wordt zijn bruid geroofd en aan een draak ten offer aangeboden. Een kruis om haar hals brengt een wonderbaarlijke redding te weeg. De vader wreekt zich op de schakers van zijn dochter en bestormt hun burcht. Roland keert terug en doodt abusievelijk de vader. Door smart overmand trekt het meisje zich terug in het klooster, Roland zoekt en vindt de dood op het slagveld bij Roncevalles.

A. Schreiber is de eerste die deze ingewikkelde geschiedenis over twee sagen verdeelt.Ga naar voetnoot286 Daarbij vereenvoudigt hij de Rolandsage nog aanzienlijk: het resultaat is een sage die tot in details overeenkomt met de versie die Charinus aan zijn gesprekspartners verhaalt. Het is niet noodzakelijk, dat Geel de sage van Rolandseck bij Schreiber gelezen heeft, want de sage werd in deze vorm door vele anderen als ‘des Rheines wunderbarste Sage’ overgenomen. Men komt hem bijvoorbeeld tegen in Edward Bulwer-Lyttons The pilgrims of the Rhine, London 1834, en Karl Geibs Die Volkssagen des Rheinlandes, in Romanzen und Balladen, Heidelberg 1828. Bij Schreiber vindt men ook de eerste zelfstandige versie van de sage van de draak. Ook deze komt tot in details overeen met de lezing die Charinus aan de ik-figuur en Diocles voorschotelt, maar ook in dit geval kan Geel de sage ontleend hebben aan één van de talloze navertellers.

Geel put dus niet uit zijn eigen fantasie, maar vlecht op kunstige wijze in zijn Gesprek sagen in, die omstreeks 1835 in Duitsland een grote populariteit genoten. Men zou Geel hier het verwijt kunnen maken, dat hij Diocles wel erg onwetend heeft afgeschilderd voor iemand die vlak bij het Zevengebergte zijn domicilie heeft, ook al gaat zijn belangstelling dan grotendeels uit naar de klassieken. Sagen van zo'n grote populariteit zouden ook aan hem bekend moeten zijn. Men is aanvankelijk geneigd de onwetendheid van de ik-verteller op dit punt voor geloofwaardiger te houden. Het betreft hier tenslotte verhalen die voor hem in een nabuurland spelen. Toch moet ik ook hier concluderen, dat Geel de ik-figuur als minder geïnformeerd ten tonele voert dan men op grond van het onthaal van de Rheinromantik in Nederland zou mogen verwachten. Men velle zelf een oordeel op grond van het onderstaande materiaal, waarvan ik niet pretendeer, dat het volledig is:

1822 Aan de zuidwestelijke helling [= van de Drachenfels] ziet men de opening van een hol, waarin de draak zoude gewoond hebben, die door den gehoornden Siegfried werd geveld.Ga naar voetnoot287
  Op den linker Rijnoever, tegenover dit zoo zeer uitnoodigend eiland, ligt de berg en vesting Rolandseck; het is bijna onmogelijk den top dezer hoogte te bereiken, want weldra wordt men door struiken en puin in zijn togt gestuit. Onwillekeurig komt de reiziger, bij het gezigt dezer, op het klooster treurig starende, burgruïnen, de gedachte aan schillers Toggenburg voor den geest, en was het dan niet mogelijk dat er hier iets dergelijks voorviel? De burg voert den naam des romantisch-vromen rolands, neef van karel den Grooten.Ga naar voetnoot288

[pagina 392]
[p. 392]

1825 Bij het afklimmen [= van de Drachenfels] namen wij het Drakenhol waar, van het welk de Berg deszelfs naam ontleent, daar het volksvertelsel zich dus laat hooren: ‘Hier hield zich een draak op, dien de inwoners Godsdienstige hulde bewezen, en van tijd tot tijd een menschenoffer bragten. Gewoonlijk waren het krijgsgevangenen. Onder dezelve bevond zich eens eene jonkvrouwe van voorname afkomst, die het Christendom beleed. Zij was ook van ongemeene schoonheid, en menig een vroeg vruchteloos om hare hand. Twee opperhoofden streden zelfs om haar bezit, en om hunnen minnenijd paal en perk te stellen, gaven de oudsten des volks bevel, dat zij voor den draak geworpen zou worden. In wit gewaad en met groene kranssen versierd, werd zij den berg af gebragt, en in de nabijheid van het hol aan eenen boom vast gemaakt. Veel volks stond op een' afstand, en algemeen was de deelneming in haar lot. De jonkvrouw verwachtte intusschen met gerustheid de toekomst, en staarde vertrouwelijk den helderen hemel aan. Daar zonk eindelijk de Zon achter het gebergte, en nu verscheen het gevleugelde monster, en schoot op de plaats aan, waar het gewoon was zijnen roof te vinden. De jonkvrouw verschrikte echter niet. Zij trok uit haren boezem een kruis met het beeld des Verlossers, en hield het den woedenden draak voor. IJlings deinsde deze terug, stortte zich in den afgrond en was niet meer te zien. Het volk naderde, staarde verbaasd het kleine kruis aan, maakte de jonkvrouw los, en liet zich van haar onderwijzen. Van hier het Christendom in die streek!’Ga naar voetnoot288a
1829 Onder de titel Proeven van Duitsche volksoverleveringen wordt in het Algemeen letterlievend maandschrift o.a. de legende van de Drakenrots verhaald, uitvoeriger dan bij Geel, maar op de essentiële punten zonder afwijkingen.Ga naar voetnoot289
1832 Ziet! daar stonden wij eenklaps in het midden van eenen hoop ezeldrijvers, die verlangden dat wij, op den rug dezer dieren, de Drachenfels zouden bestijgen.Ga naar voetnoot290
  Daar zaten wij op de steilste rots van het Zevengebergte, uit den oever des Rijns zich lijnregt verheffende, op die Drachenfels, in welker afhelling de groef nog zigtbaar is, waarin volgens aloude overlevering, den verschrikkelijken, door het volk zoo zeer gevreesden draak huisvestte, de rots, op welker spits de ruïne van eenen alouden burg prijkt, en aan welks voorste deel nog de balkon zich hecht, die dit gebouw in welstand zijnde, sierde, welligt de lievelingsplaats der burgvrouw.Ga naar voetnoot291
  Onder de titel De draak en de schoone christin wordt de sage van de Drakenrots zeer gedetailleerd, op essentiële punten conform de lezing van Charinus verteld, terwijl er bovendien nog gewezen wordt op een andere versie, waarin Siegfried de draak gedood zou hebben.Ga naar voetnoot292
  Rolandseck bereikt hebbende, kwam de schipper bij ons zitten, en nu voeren wij langs Nonnenwerth, een voormalig klooster in het midden des Rijns gelegen, pijlsnel den Rijn af. Het was een schoone avond; de Rijn was kalm; de maan stond achter Rolandseck en verzilverde de ruïne, welke wij in oogenschouw genomen hadden. Het geklep der klokken, de uitnoodiging tot het avondgebed alom verkondigende, bragt niet weinig toe, om dezen togt regt romantisch te noemen.Ga naar voetnoot293
  Zeer omstandig wordt onder de titel roland en hildegund, of getrouw tot in den dood de legende van Rolandseck verhaald in de versie die ook Geel heeft nagevolgd.Ga naar voetnoot294

[pagina 393]
[p. 393]

1834 Drakenrots! Vervaarlijke naam! Deszelfs oorsprong, zegt het volkssprookje, stamt van een' draak, die zich in een nabijgelegen, nog aangewezen wordend hol zou hebben opgehouden, [...]. Kortom, zegt het verhaal, (dat evenwel, gelijk al die volkssprookjes veel varianten heeft) het was een allerijsselijkst dier, dat dagelijks tot ontbijt, middag- en avondeten eenige dozijnen koeijen en menschen verorberde. Eene vrome, geloovige Jonkvrouw hield het echter een kruis tegen, waarop de draak zich in een' afgrond stortte en verdween. Volgens andere verhalen werd de draak door den hoornen siegfried, [...], verslagen. 't Is zonderling, dat de fabelkunde van alle volkeren zoo krielt van draken. Of zijn de oud-Grieksche verhalen er ook niet vol van?Ga naar voetnoot295
  Aan dit voormalig klooster, en aan de tegen over hetzelve hoog op eene rots liggende ruïne van het Ridderkasteel, de Rolands-Eck geheeten - in welks puinhoopen ik vroeger ook wel heb omgedoold - knoopt zich de zoo bekende [cursivering van mij!] romantische overlevering, dat zeker Ridder Roland (op zijn Hollandsch Roeland) in de middeneeuwen dien burg zou gebouwd hebben, om in de nabijheid zijner geliefde te zijn, die in het klooster van Nonnenwert den sluijer had aangenomen. Zij had zulks gedaan, 't zij omdat zij haren minnaar in het heilige land verslagen waande, hetzij, omdat hij in een gevecht onwetend haren vader had omgebragt. (Hierover is tweederlei lezing; 't eene en andere klinkt echter romantisch genoeg). Ik moest glimlagchen om iemand op de boot, die zeide, dat walter scott deze volksoverlevering tot stof van een' zijner romans had genomen. Die Heer verwarde walter scott met den beroemden Hoogduitschen dichter schiller. Deze laatste namelijk heeft de gemelde Sage bezongen in zijne heerlijke ballade Ritter Toggenburg. schiller heeft echter het tooneel in Zwitserland overgebragt, en de Ridder een' Zwitserschen naam gegeven. Wat hier de reden van zij, zeker is het, dat dit gedicht een der fraaiste en meest roerende is, welke uit de pen diens dichters gevloeid zijn. [...] De Hollandsche Lezer kan bij onzen tollens, in deszelfs Romancen, Balladen en Legenden, eene fraaije vertaling van die Ballade vinden, schoon onze beroemde Rotterdamsche zanger evenwel niet in staat is geweest, het zacht-roerende en (in een' goeden zin) sentimentele van het oorspronkelijke overal te evenaren. En waarom niet? Om de zeer natuurlijke reden, dat onze taal, die een afdruksel is van ons minder romanesk karakter, niet zulke vaste, en, om het eens zoo te noemen, stéreotiep-sentimentele uitdrukkingen heeft, als het meer zwaarmoedige, kwijnend-melankolieke Hoogduitsch.Ga naar voetnoot296
1835 Mijn spraakzame gids verhaalde mij, onder het afdalen, de volgende Legende, welke den naams-oorsprong van den Drachenfels scheen te ontcijferen.
‘Dáár’, zeide hij, (op eene spelonk aan de zuidwestzijde des bergs wijzende), ‘dáár woonde, lang geleden, een vreesselijk groote draak, die de schrik van den omtrek was. Daar hij op menschenvlees verzot was, bragt hem het volk, dat hem Goddelijke eer bewees, menig menschelijk leven ten offer. Gewoonlijk bestemde men daartoe de gevangenen, die men in de verwoestende oorlogen maakte, welke de Heeren der burgen onderling voerden; onder deze bevond zich eens eene beminnelijke jonkvrouw van hooge geboorte, die het Christelijk geloof omhelsd had. Hare bekoorlijkheden deden twee jeugdige opperhoofden in hevige liefde voor haar ontbranden. De raad der oudsten de nadeelige gevolgen vermoedende, die deze twist zoude kunnen na zich slepen, veroordeelde de maagd, om aan de draak te worden opgeofferd. In de kleur der onschuld gehuld, en met een' krans van rozen versierd, werd zij, vóór het opgaan der zon, naar den berg geleid, en hare teedere ledematen werden aan den grijzen eik vastgebonden, aan welks voet de steen lag, die ten altaar diende. Een

[pagina 394]
[p. 394]

  talrijke schare was van alle zijden te zamen gevloeid, om, op een' behoorlijken afstand, van dit betreurenswaardig schouwspel getuige te zijn. Het voorwerp van het innigst medelijden der omstanders scheen met gelatenheid en onderwerping het haar verbeidend lot af te wachten. Zoodra de zon den top van den Drachenfels bescheen, en hare lichtstralen in het hol van den draak wierp, sprong het monster, welks afschuwelijk lijf met glinsterende schubben overdekt was, te voorschijn, en opende den wijden muil, om de maagd te verslinden. Deze trok een klein kruisbeeld uit haren boezem en hield, in het uur des gevaars, met onwankelbaar vertrouwen, de beeldtenis van onzen Heer den draak voor. Plotseling deinst hierop het monster achteruit, vervult de lucht met een schrikbarend gebrul, en stort zich in een' nabijzijnden afgrond. Niemand zag hem later immer weder. Over het wonder verbaasd, en opgetogen over de onverwachte redding, naderden de aanschouwers het beminnelijke wezen, en staarden met eerbied op het kruisbeeld, dat zulk een wonder verrigt had. De vrome maagd verklaarde aan de menigte, van wien dit teeken het zinnebeeld was, en openbaarde hun de gronden van haar geloof aan den éénigen waren God. Aan hare voeten nederknielende, betuigden toen al de omstanders, om strijd, in dien God te willen gelooven. De jonkvrouw keerde naar haar vaderland terug en zond hun van dáár een' priester, die hen onderwees en doopte. Zoo’, (dus eindigde mijn geleider onder het slaan van een kruis,) ‘zoo, Mijnheer! werd deze zetel der afgodendienst de wieg van het Christendom; in deze omstreken en op de plaats, waar het altaar stond, op hetwelk men aan den draak offerde verrees weldra eene kapel, aan de Moeder Gods toegewijd’.Ga naar voetnoot297
  Doch al mogt Rolands-eck op dit alles [= schilderachtige ligging] niet bogen, toch waren deze bouwvallen voor de vergetelheid bewaard, want schiller heeft ze vereeuwigd in zijnen Ritter Toggenburg, en tollens heeft die Ballade in het Nederduitsch overgebragt. De Sage, die het onderwerp daartoe leverde, is te algemeen bekend [cursivering van mij], om ze hier in het breede mede te deelen. Wie toch weet niet, dat de dappere roland, dien sommigen voor den befaamden roeland houden, zijne geliefde hildegond verliet, om in het Heilige Land tegen de Sarracenen te strijden, dat hij aldaar voor dood op het slagveld zijnde blijven liggen, de trouwe minnaresse, op het berigt hiervan, in het klooster Frauenwerth, op het eilandje Nonnenwerth gelegen, den sluijer aannam? Wien behoeft men te herinneren, dat roland, door liefderijke verpleging van zijne wonden hersteld, bij zijne terugkomst in het Vaderland, het te spoedige besluit van zijne dierbare hildegond vernemende, zijn wapenrusting aflegde, en besloot op de rots, welke thans nog Rolands-eck genaamd wordt, en aan welks voet toenmaals het klooster lag, in hetwelk hildegond den sluijer had aangenomen, voortaan als kluizenaar te leven? Wie las niet dikwerf met deelneming, hoe naïf tollens den Duitschen schiller nazingt:Ga naar voetnoot298

Tot zover deze kleine bloemlezing met citaten aangaande de sage van de Drachenfels en Rolandseck. Lezers die het Gesprek ter hand namen werden door beide sagen waarschijnlijk aan recente leeservaringen herinnerd. Lulofs en Robidé van der Aa spreken in dit opzicht een duidelijke taal. De onwetendheid van de ik-figuur, zo moet de conclusie wel luiden, doet dan ook enigszins onwaarschijnlijk aan. In het jaar, waarin Geels Gesprek uitkomt,

[pagina 395]
[p. 395]

staan de Rijn en de er mee verweven sagenwereld in Nederland reeds volop in de belangstelling.Ga naar voetnoot299

Na deze excurs keer ik weer terug naar de drie bergbeklimmers. Er is een verschil in de reactie van Diocles en die van de ik-figuur op het verhaal van Charinus. Deze had, alvorens aan zijn vertelling te beginnen, bekend, dat de oude overleveringen voor hem aantrekkelijk waren ‘om den nevel waarin zij liggen’. Nu is de nevel in verband met de Duitse romantiek voor de meeste Nederlanders een negatief, geladen woord; hij zal in de rest van het betoog nog geregeld het uitzicht belemmeren, maar ook hier raakt Diocles er al door geïrriteerd. Met zijn sarcastische, om exactheid verzoekende interrupties tracht hij de nevels te doorboren en tegelijkertijd het verhaal door te prikken. Geheel anders is de reactie van de ik-figuur. Had deze zich eerst met grote beslistheid gekeerd tegen een onwetenschappelijke benadering van de wetenschap (de steen!), nu het over zaken van louter verbeelding gaat, d.w.z. over kunst, is hij veel gematigder. De overlevering bevalt hem en Diocles' interrupties bevallen hem niet. Als rapporteur aan de lezer ventileert hij de gedachten die hem naar aanleiding van Diocles' optreden overvielen, en daarmee richt hij zijn lezers al enigszins op het probleem van de antithese:

Het [= het telkens storend tussenbeide komen] was mij onbegrijpelijk in eenen man, die de Grieksche en Romeinsche dichters met zóó veel verstand en oordeel las en aanprees, en die dit niet kon doen, zoo zijn gevoel die dichters niet in hunne zangen begeleidde. Hoe veel hebben zij niet bezongen, dacht ik, waarin geen waarheid was, noch zijn konde, en dat geen andere steun had, dan een oud volksgeloof of wanbegrip, door den zanger in zijne dichterlijke vervoering aangenomen! En welk onderscheid was er dan tusschen een' Griek die Cadmus en den draak, of Andromeda en het zeemonster met Perseus bezong, en eenen dichter van onze dagen, die de sprookjes der middeleeuwen in rijm brengt?Ga naar voetnoot300

Geel veroorlooft zich hier, ter wille van zijn onderwerp een klein trucje. Hij springt immers van de Rijnoverleveringen, waarvan Charinus zo juist een specimen verhaald heeft, over naar de dichterlijke bewerking van deze stof bij de romantische dichters om op deze wijze de antithese klassiek/romantisch naar voren te kunnen schuiven. Voor het eerst wordt hier ook duidelijk, welke plaats de ik-figuur in het Gesprek is toegedacht. Vooral in de ‘terzijdes’ tot de lezer lijkt hij de common sense te vertegenwoordigen, die zich afzet tegen elke

[pagina 396]
[p. 396]

vorm van overdrijving en graag vooroordelen ontmaskert. Zijn voor de lezers uitgesproken bezwaar bevat een argument, dat in de discussie van de romantiek vaak werd gehanteerd en dat er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen om uiteindelijk de antithese te slechten: bepaalde, als romantisch betitelde elementen treft men evenzeer aan bij de klassieken, waarin verschilt eigenlijk het romantisch wonderbare van het klassiek wonderbare? Men weet hoe Van Kampen deze netelige vraag trachtte op te lossenGa naar voetnoot301 en we zullen nog zien hoe Kinker het probleem te lijf gaat.Ga naar voetnoot302 Geel stelt hier bij monde van de ik-figuur dezelfde vraag.Ga naar voetnoot303 Op het eerste gezicht doet het wat vreemd aan, dat niet de ik-figuur, maar uitgerekend Diocles op de bewuste parallellie wijst:

Weet gij wel, vroeg hij, dat in overoude dagen meestal orakels bestonden, waar een hol en een draak waren? Misschien heeft hier ook eene Sibyl of Pythia gehuisvest.Ga naar voetnoot304

De bedoeling is duidelijk. Op deze wijze kan de straks volgende geestige orakelscène voorbereid worden. Maar Geel doet meer: door juist Diocles voor deze schakel te laten zorgen, wordt en passant de mogelijkheid geboden deze figuur nader te typeren. Diocles laat zich immers met zijn uitlating kennen als een volbloed classicus, die uit een soort beroepsdeformatie elk onderwerp onmiddellijk in verband brengt met zijn geliefde klassieken. Dat hij daarmee het gesprek in een richting voert die hem eigenlijk niet welgevallig is, is één van die ironische trekjes, waar het Gesprek vol van staat.

Wanneer het hol niet meer te vinden is, dan moet er toch nog enige profetische kracht in de steen zijn achtergebleven, meent de ik-figuur en hij nodigt Diocles uit om als orakel te fungeren.Ga naar voetnoot305 Nauwelijks heeft deze plaats genomen, of de ik-figuur overvalt het orakel met de rechtstreekse vraag Wat is romantische poëzy? De nu volgende scène is niet alleen uiterst geestig, maar heeft, naar het mij voorkomt, ook een sterk symbolische betekenis. Door de vraag naar de wezenlijke kenmerken van de romantische poëzie aan een orakel voor te leggen, wordt gesuggereerd, dat de verschillende definities van de romantiek eerder het resultaat zijn van impulsiviteit, bedwelming en roes dan van een redelijke overweging, en dat bovendien deze definities niet door helderheid uitmunten, maar gekenmerkt worden door raadselachtigheid en dubbelzinnigheid. Het lijkt mij ook niet zonder betekenis, dat Geel niet de ik-figuur of Charinus als orakel laat optreden, maar uitgerekend Diocles, de man die van de drie het minst geschikt is deze vraag te beantwoorden. Het is, alsof Geel wil zeggen, dat de definities van de tegenstanders in ieder geval aan vooroordelen mank gaan.

De vraag van de ik-figuur is voor de lezer, aan wie een kijkje in de gedachten-gang van de ik-figuur was gegund, minder onverwacht dan voor Diocles. Toch is zijn antwoord nu minder ontwijkend dan toen hij er voor de eerste

[pagina 397]
[p. 397]

maal mee werd geconfronteerd. Het is, zegt hij, een vraag die ‘tot het verledene en tegenwoordige, en, zoo min mogelijk, tot het toekomende’ behoort.Ga naar voetnoot306 Charinus neemt hier geen genoegen mee en schuift het probleem nog wat meer in het centrum van de discussie:

[...] het is evenwel zoo verkeerd niet, dat onze vriend u deze vraag doet: iedereen heeft zijne eigene gedachten over dat onderwerp, maar het blijft nogtans duister: het zou jammer zijn, dat wij uw orakel niet beproefden: en waarlijk, die vraag staat wel met de toekomst in verband: want indien wij eene goede omschrijving van het romantische door u ontvangen, dan weten wij, waar het op uit zal loopen, en waarheen het ons brengen zal.Ga naar voetnoot307

Dit is een van de passages die duidelijk aantonen, dat men Charinus niet zonder meer als representant van de romantische richting mag beschouwen. Tegenover de bereidheid van de romantische theoretici te allen tijde hun apodictische definities te slijten, steekt Charinus' distantie scherp af. Men proeft Geels ironie, wanneer alle drie de gesprekspartners terugkrabbelen, nu het er om gaat definities van de romantische poëzie aan te dragen: Diocles trekt zich terug op zijn orakel-rol en wil niet meer zeggen dan ja of neen, Charinus acht het onderwerp zo duister, dat hij liever zelf buiten schot blijft en aan de ik-figuur verzoekt definities te geven; en ook deze zit er maar mee: hij heeft ‘wel het een en ander over die twistvraag gelezen’, maar het is hem alles nog vrij duister en zijn gedachten zijn op dit punt nog maar weinig geordend. Alle drie zijn dus eigenlijk niet capabel om zich over deze vraag uit te laten. Mag men hier een kritiek van Geel in lezen op zijn landgenoten, die ook, ondanks hun ignorantie, de éne omschrijving na de andere openbaar maakten?Ga naar voetnoot308

De ik-figuur waagt het er tenslotte toch op. Hij legt een viertal definities aan het orakel voor. Geel zet ook nu weer de zaken op zijn kop door deze definities in vragende vorm aan het orakel te laten voorleggen, waardoor de apodictische toon van verschillende definities ongetwijfeld aan de kaak wordt gesteld. Tegelijkertijd wordt met deze vier definities, naar ik meen, de romantische definitie-ziekte aan de kaak gesteld. De vraag is of Geel ook de bedoeling heeft gehad bepáálde definities op de hak te nemen. De vier omschrijvingen hebben met elkaar gemeen, dat ze het romantische als antiklassicistisch definiëren. Het is niet onmogelijk, dat Geel heeft willen aantonen, dat dergelijke definities altijd mank moeten gaan, omdat men bepaalde zogenaamde romantische elementen evenzeer aantreft bij de klassieken. Dat blijkt ook uit de commentaren die de omschrijvingen bij de andere gesprekspartners losmaken. De eerste definitie herinnert nog het meest aan de onderscheidingen van Schiller in diens Über naive und sentimentalische Dichtung:

Is het romantische eene schrijfwijze, die van de klassieke daarin afwijkt, dat zij het menschelijke hart beter doorziet: het goede van het kwade, het schoone van het onbe-
[pagina 398]
[p. 398]
hagelijke, beter afscheidt, de driften en togten beter beschrijft, en het zedelijk gevoel beter opwekt?Ga naar voetnoot309

Dat Charinus deze eerste definitie, in tegenstelling tot Diocles, acceptabel acht, lijkt me vooral te geschieden op grond van het kenmerk, dat in de romantische poëzie de ‘driften en togten’ beter beschreven worden. In het tweede deel zal hij immers daarin een wezenskenmerk van de romantische poëzie willen aanwijzen.Ga naar voetnoot310 De tweede definitie kan noch Diocles noch Charinus bekoren:

Is het eene manier, die de natuur scherper bespiedt: hare geheimen met de gewaarwordingen onzer ziel in een naauwer verband brengt: waarin het verstand flaauwer, maar het gevoel sterker werkt: die alles tot poëtische stoffe maakt, waar dat gevoel zich aan hecht?Ga naar voetnoot311

Met enige goede wil kan men in deze definitie elementen bespeuren van de Duitse romantische natuurontvankelijkheid, de identiteit van ziel en natuur en de prioriteit van het gevoel. Charinus is het met deze omschrijving niet eens, omdat ze naar zijn mening ook opgaat voor de klassieken. Met deze uitspraak anticipeert hij op een overweging van de ik-figuur enkele bladzijden verder in het Gesprek.Ga naar voetnoot312

De derde definitie wordt door Charinus al na de eerste woorden getorpedeerd:

Is het eene dichtsoort, waarin de liefde ...Ga naar voetnoot313

Men kan zich voorstellen hoe de zin verder had moeten lopen: tot de vrouw, gecombineerd met de ridderlijkheid en de godsdienst centraal staat. En daarmee zou de ik-figuur de trits uit de Schlegeliaanse theorievorming geformuleerd hebben.Ga naar voetnoot314 De ik-figuur waagt nog een laatste poging:

Is het eene poëzij, die beelden schept, buiten den kring van al wat bestaat of bestaan kan: die in het wonderbare zweeft, en eene tooverwereld schept?Ga naar voetnoot315

Het is een definitie die op het lijf geschreven is van de Duitse romantiek, maar ook nu zijn de gesprekspartners niet bevredigd. Opvallend is, dat Geel juist Charinus deze definitie laat afwijzen op grond van het feit, dat men ditzelfde wonderbaarlijke ook in de klassieke oudheid kan aantreffen. Het is een argument, dat in de bestrijding van de antithese herhaaldelijk werd gehanteerd, maar toch wat ongelukkig uit de mond van Charinus komt. Hij is het immers, die in het vervolg een opvatting van het romantische naar voren brengt, die vrijwel alle elementen bevat van de nu door hem verworpen definitie. Daarmee vertoont de figuur van Charinus een inconsequentie die bewijst, dat Geel zo nu en dan zijn gesprekspartners manipuleert ten behoeve van zijn betoog in plaats van dat hij ze een innerlijke consequentie laat behouden. Opvallend aan al deze definities is overigens, dat ze stuk voor stuk elementen bevatten, die op enigerlei wijze in de Duitse romantische theorievorming een rol gespeeld

[pagina 399]
[p. 399]

hebben, terwijl geen van de talrijke Franse romantiek-omschrijvingen daarin is terug te vinden.

De ongeduldig geworden ik-figuur - hier weer duidelijk de mindere van zijn schepper Geel - is het formuleren van zinloze definities moe en vraagt aan zijn gesprekspartners, wat het romantische dan wèl is. Kort en krachtig antwoordt Diocles: Niets. Het is de derde maal, dat deze zich over het romantische uitlaat en in zijn antwoorden neemt de stelligheid en afwijzing toe. Al wordt zijn antwoord niet geaccepteerd, omdat hij bij het uitspreken al van de steen was opgestaan, toch blijft zowel bij de ik-figuur als bij de lezer deze negatieve karakteristiek hangen. Nu er via een speelse benadering geen zinnig antwoord uitgekomen is, wil de ik-figuur - het wordt vervelend om alweer op te merken, dat hij hier minder weet dan Geel - met alle geweld weten wat het romantische nu precies inhoudt. Terwijl Diocles de boot steeds afhoudt en Charinus evenmin popelt om verder over het onderwerp te reflecteren, tracht de ik-figuur het gesprek steeds weer in die richting om te buigen. Nog meer dan door het negatieve resultaat wordt hij daarbij gestimuleerd door de algehele context, waarbinnen zich het gesprek ontwikkelt. Daar is in de eerste plaats het contrastrijke, pittoreske, bij uitstek romantische landschap waar hij zich in bevindtGa naar voetnoot316 en in de tweede plaats het unieke gezelschap, waarin hij verkeert. Op dit punt van zijn verslag vult de ik-figuur zijn informatie over zijn gezellen aan en hij komt tot de conclusie, dat hij bij zulke vooraanstaande geesten ‘licht vinden’ moest. In het vervolg vergast hij de lezer op de gedachten die in deze omgeving en na het antwoord van Diocles in hem opkomen. Zijn eerste overweging lijkt me een van de meest fundamentele van het gehele Gesprek te zijn:

Er was wel nu en dan een twijfel bij mij opgerezen: zulk eene twijfeling, die men dikwijls geboren ziet worden, wanneer regels en stellingen op verschijnselen ter toetse gebragt worden.Ga naar voetnoot317

Het is een algemene uitspraak, maar de lezer voelt hoe hier in de eerste plaats gedoeld wordt op de antithese. Daarmee wordt gesuggereerd, dat de tegenstelling eigenlijk imaginair is, de literaire werkelijkheid te kort doet en daarom beter kan vervallen. De ik-figuur tracht deze algemene uitspraak te adstrueren door stil te staan bij bepaalde betekenisaspecten van de term romantisch. Het is daarbij de vraag of Geel opzettelijk de ik-figuur op een verkeerde weg stuurt of dat hij zelf het spoor enigszins bijster raakt. Hij begint nl. met een niet-literairhistorische betekenis van de term en wel de landschappelijke:

Zoekt men, dacht ik dan, de hoofdeigenschap van het romantische niet in een zeker ik weet niet wat, dat eene schoone natuur oplevert? Maar beweert men niet te gelijk, dat de beelden der Grieksche phantasie zoo zuiver zijn, omdat de Grieksche natuur zoo schoon was? Hoe dikwijls hoort men niet zeggen: ‘dat is een romantisch landschap: dit is eene romantische plek?’ Maar hoe moeten bergen en heuvels, boomen en planten, stroomen en beken er uitzien, om iets op te leveren, dat in Griekenland niet bestaan heeft, en niet bestaan kon, of, zoo het aldaar bestond, evenwel niet romantisch mogt heeten?Ga naar voetnoot318
[pagina 400]
[p. 400]

Ik behoef er hier niet op te wijzen hoe belangrijk voor de Duitse romantici de natuur is geweest. Voor de zuivere romantici bezat de natuur een bij uitstek symbolische functie:

Es ist ja alles in der Natur Chiffre, Zeichen, Hieroglyphe, Figur, Symbol des Unendlichen.Ga naar voetnoot319

De romantici blijven niet staan bij de uiterlijke verschijningsvormen van de natuur, maar dringen door in haar geest en dichten haar een goddelijke betekenis toe. In de woorden van Schelling:

Was wir Natur nennen, ist ein Gedicht, das in geheimer wunderbarer Schrift verschlossen liegt ... durch die Sinnenwelt blickt nur wie durch Worte der Sinn, nur wie durch halbdurchsichtigen Nebel das Land der Phantasie, nach dem wir trachten ... Die Natur ist dem Künstler nicht mehr, als sie dem Philosophen ist, nämlich nur die unter beständigen Einschränkungen erscheinende idealische Welt, oder nur der unvollkommene Widerschein einer Welt, die nicht ausser ihm, sondern in ihm existiert.Ga naar voetnoot320

Deze opvatting van de natuur als een geheimschrift, dat de dichter ontcijferen moet, verschilt echter hemelsbreed van hetgeen hier door Geel, bij monde van de ik-figuur aangaande de natuur wordt opgemerkt. Het is duidelijk, dat de ik-figuur hier de term romantisch hanteert in de oude landschappelijke betekenis, zoals we die al ruim honderd jaar eerder in Engeland zijn tegengekomen. In die betekenis, zo heb ik in verband daarmee opgemerkt,Ga naar voetnoot321 gebruikt men de term romantisch niet zozeer om bepaalde objectieve kwaliteiten van het landschap tot uitdrukking te brengen, maar vooral om de reactie van de beschouwer te actueren. Dat is precies het ‘ik weet niet wat’ waar de ik-figuur het over heeft. Men mag het de ik-figuur en misschien ook wel Geel zelf als een fout aanrekenen, dat hij hier op een ontoelaatbare wijze een niet-literairhistorische betekenis in verband brengt met een literairhistorische, wanneer hij opmerkt, dat ook in Griekenland landschappen aan te wijzen zijn, die men als romantisch zou kunnen kwalificeren. Zijn poging om aan te tonen, dat de term romantisch in dit opzicht niet relevant is, is zèlf niet relevant. Ik-verteller en misschien ook Geel zijn hier slachtoffer van de polysemie van de term.

Ook in het vervolg van zijn overdenkingen koppelt de ik-figuur de landschappelijke betekenis van de term romantisch aan de literairhistorische en antithetische. Het romantische karakter van de werken der modernere auteurs valt misschien te verklaren uit het feit, dat zij meer van de wereld gezien hebben en door uiteenlopende, misschien wel contrasterende natuurdecors werden beïnvloed. Haast onmerkbaar wordt hier de probleemstelling verschoven. Werd eerst gesuggereerd, dat het romantische gelegen was in bepaalde onbestemde gevoelens die de beschouwer bij het zien van een bepaald natuurdecor overvielen, nu wordt de stap gedaan van deze gevoelens naar de neerslag van deze gevoelens in de werken. Het is een theorie die teveel gaten vertoont om houdbaar te zijn. De hypothese lijkt op te gaan voor Moore, in wiens werken men ‘de mengeling van oostersche en westersche kleuren’ kan aantreffen, maar gaat weer niet op voor Scott, die zijn land nooit heeft verlaten. Byron, wiens reizen tot ‘Sehnsucht’ en ‘een onophoudelijk zoeken naar kalm-

[pagina 401]
[p. 401]

te’ leidden, past wel binnen zo'n veronderstelling, maar Goethe en Schiller vallen er weer buiten: de eerste reisde naar Zwitserland en Italië zonder dat er bij hem een geestelijke chaos ontstond, de tweede bleef in Duitsland en was een onstuimige natuur. Als men op grond daarvan nu zou willen beweren, dat Goethe een klassiek en Schiller een romantisch dichter geweest is, zou daartegen toch wel het nodige protest rijzen.Ga naar voetnoot322

Van het land dwalen de gedachten van de ik-figuur naar het water. Schreef niet een Duits auteur,Ga naar voetnoot323 dat de verschillen tussen de Noordzee en de Ionische Zee tot sterk onderscheiden psychische kwaliteiten aanleiding hebben gegeven, maar, aldus de ik-figuur, dezelfde auteur ondergraaft zijn hypothese, wanneer hij in het vervolg laat zien, dat de Nederlanders, die zo sterk verbonden zijn aan de Noordzee ‘zedelijk, maar baatzuchtig, koud van hart, leeg van schoone gedachten en verbeelding’ zijn.Ga naar voetnoot324

Waarom, zo vraagt de lezer zich af, draagt Geel op zo'n verwarrende wijze de landschappelijke betekenis van de term romantisch over op literaire produkten die als romantisch worden gekwalificeerd? Als ik het goed zie, steekt Geel hier de draak met de hypothese, dat de tegenstelling klassiek/romantisch o.a. terug te voeren zou zijn op klimatologische en landschappelijke verschillen. Deze veronderstelling, die in het buitenland o.a. door de beide Schlegels, De Sis-mondi en Mme de Staël werd aangehangen, had in Nederland in Van Kampen een fervente vertegenwoordiger gevonden.Ga naar voetnoot325 Het ziet er naar uit, dat Geel deze hypothese nog wat chargeert door ook het reizen en trekken naar vreemde landen als mogelijke oorzaken van verschillen in het literaire werk aan te stippen.

De twijfels van de ik-figuur zijn aan de lezers bekend geworden, maar niet aan de gesprekspartners. Geel laat de ik-figuur weer in contact treden met Charinus en hem naar zijn mening vragen over het categorische niets van Diocles. Charinus komt nu met een nadere karakterisering van Diocles en zijn typering zou ook op Geel kunnen worden betrokken:

Het schijnt, dat hij het fijne en rigtige van beide [= gevoel en smaak] voor eene buitengewone gaaf houdt, wier gebrek door geene oefening kan vergoed worden: daarom heeft hij welligt een' afkeer van alle redenering over zulke dingen, die toch niet tot een vast begrip kunnen gebragt, of met den duimstok gemeten, en op de hand gewogen worden: die geen hamer verbrijzelen, geen smeltkroes oplossen kan.Ga naar voetnoot326

In deze formulering wordt mijns inziens niet alleen de mogelijkheid tot exacte begripsvorming in estheticis in het algemeen betwijfeld, maar tevens op een indirecte wijze voor de tweede maal kritiek geoefend op de houdbaarheid van de antithese: de eerste maal bracht de ik-figuur dit onder woorden, nu formuleert Charinus het als de mogelijke zienswijze van Diocles. De ik-figuur reageert nu echter heel wat minder relativerend:

[pagina 402]
[p. 402]
De woorden zijn immers teekenen van zaken, en wanneer men een woord algemeen hoort gebruiken, dan wordt er zeker eene zaak mede beteekend, een voorwerp, of begrip.Ga naar voetnoot327

In de context van het Gesprek als geheel klinkt deze opmerking ironisch. Het is alsof Geel wil zeggen, dat woorden inderdaad ‘teekenen van zaken’ behoren te zijn, maar dat er in het geval van de term romantisch maar bitter weinig van terecht komt. In het vervolg van de dialoog tussen Charinus en de ik-figuur wordt dit klakkeloos gebruik van de term nog verder aan de kaak gesteld. Bijzonder geslaagd is echter de wijze, waarop deze harde waarheden verdekt worden gelanceerd: noch Charinus, noch de ik-figuur zeggen zelf expliciet, dat de meeste mensen niet weten wat ze bedoelen, wanneer ze de term romantisch hanteren, maar Charinus suggereert wel dat Diocles' Niets daarop zou kunnen doelen. Geels manoeuvre om scherpe kritiek op een verbloemde wijze naar voren te brengen, wordt nog eens onderstreept, wanneer hij de ik-figuur ter afsluiting laat opmerken: ‘Zoo! die meening blijft voor zijne rekening’.

De term komt, meer dan in het voorafgaande, in antithetisch vaarwater, als Charinus opmerkt, dat ook de term klassiek aan vaagheid laboreert. De ik-figuur - weer de mindere van Geel - is het daar niet mee eens en geeft van klassiek een definitie, die in grote lijnen overeenkomt met hetgeen BakkerGa naar voetnoot328 als omschrijving voorstelde:

Allen weten immers, dat klassieke schrijvers dezulken zijn, wier schriften reeds lang vóór onze tijdrekening tot klassen van uitgelezen, boven de overigen uitstekenden, gebragt zijn: en, dat men dus met klassieke schriften zeggen wil: schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt bereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navolging of nabootsing of naäping, maar rigtsnoeren tot leiding van gevoel en smaak.Ga naar voetnoot329

Geel manipuleert de ik-figuur wel erg doorzichtig door hem in een discussie over de antithese klassiek/romantisch de term klassiek in een niet antithetische betekenis te laten omschrijven. Daarmee krijgt Charinus de gelegenheid een vraag te stellen, die we eigenlijk uit de mond van de ik-figuur verwacht zouden hebben:

Dat klinkt zeer goed, antwoordde mij Charinus; maar stelt men niet het romantische tegenover het klassieke?Ga naar voetnoot330

Nu pas ziet de ik-figuur de consequentie van zijn definitie in, hij raakt van zijn stuk:

[...] immers zoo doende, zou het romantische datgene worden, waarin de kunst den hoogsten trap niet bereikt, en dat niet deugt tot regeling van vernuft en smaak.Ga naar voetnoot331

Geel wil deze opmerking in ieder geval geplaatst hebben, maar dat hij daarbij de ik-figuur zo onbenullig laat reageren doet afbreuk aan het beeld, dat de lezer zich van deze figuur heeft opgebouwd. De apologeten van het romantische zullen er in ieder geval anders over denken:

[pagina 403]
[p. 403]
[...] het zou mij eigenlijk niet verwonderen, dat zij het klassieke hielden voor het oude, het afgeschafte, en het romantische voor het nieuwe, dat in de plaats van het andere gekomen is: meer voor onze tijden, onze zeden, onze levenswijze en beschaving geschikt.Ga naar voetnoot332

In deze formulering klinkt de echo door van de Schlegeliaanse theorie, maar ook de verwerking van deze theorie in Frankrijk. Men vergelijke bijv. deze uitspraak van Stendhal:

Le romanticisme est l'art de présenter aux peuples les oeuvres littéraires qui, dans l'état actuel de leurs habitudes et de leurs croyances, sont susceptibles de leur donner le plus de plaisir possible. Le classicisme, au contraire, leur présente la littérature qui donnait le plus grand plaisir possible à leur arrière-grands-pères.Ga naar voetnoot333

Opvallend is, dat in deze fase van het Gesprek Charinus, die altijd zo nadrukkelijk als de meest romantische van de drie wordt afgeschilderd, de vragende partij is en dat de ik-figuur als een soort advocatus diaboli omschrijft wat de theoretici van de romantiek voor ogen stond. Dat sorteert in ieder geval dit effect, dat de bewuste theorie in een ironische verpakking aan de lezer wordt aangereikt. De ik-figuur staat er duidelijk niet achter. Op de vraag van Charinus, wanneer dit nieuwe tijdperk ingegaan zou zijn, geeft hij uiterst beknopt een ridiculiserende samenvatting van de theorieën, die met zoveel ernst door de Schlegels in Duitsland,Ga naar voetnoot334 Mme de Staël in FrankrijkGa naar voetnoot335 en Van Kampen in NederlandGa naar voetnoot336 waren ontwikkeld:

Toen de barbaren Europa begonnen te overstroomen, en de Noordsche of Germaansche mythologie van den eenen kant, en de Moorsche galanterie en woordspelingen van den anderen, zich vermengden met een klein overblijfsel van het klassieke, maar dat bedorven en verzuurd was, toen is dat mengelmoes aan het gisten geslagen; maar het had eindelijk uitgewerkt, en toen werd het een oorspronkelijk deeg, waarvan men nu romantische lekkernijen bakt. Aldus verbeeld ik mij, dat zij het willen opgevat hebben.Ga naar voetnoot337

Dat is satire van hoge kwaliteit, maar tegelijkertijd een onverbiddelijke afwijzing van de romantische theorievorming. Geels wantrouwen tegen dergelijke constructies en zijn spotlust lijken in deze passage niet alleen de ik-figuur, maar ook Charinus geïnfecteerd te hebben. Geel heeft er een handje van om belangrijke begrippen en onderscheidingen in metaforen onder te brengen. Zijn maaltijdmetafoor betekent een vlijmscherpe en bijtende kritiek op de Schlegeliaanse onderscheidingen.

In de nu volgende bladzijden komt er een eind aan de aanvankelijke begripsverwarringen en het omzichtig aftasten van het probleem. De ik-figuur en Charinus komen tot een vergelijk, dat tegelijkertijd de afsluiting van het eerste deel van het Gesprek betekent.

Uit de uitspraken van de ik-figuur heeft Charinus terecht de conclusie getrokken, dat deze zich zorgen maakt over de contemporaine literaire situatie. Zelf is hij er ook niet bepaald gelukkig mee, maar zijn houding is toch positiever:

[pagina 404]
[p. 404]
Laten wij het elkander bekennen, dat die uitsluitende studie der Ouden partijdig maakt. Ik pleit niet voor het romantische of voor elken anderen naam, dien men aan de hedendaagsche manier en vorm van werken der verbeelding geven wil; maar zeker is het, dat onze beschaving thans op een ander standpunt is. Alle mogelijke denkbeelden, die de wezenlijke wereld oplevert, zijn aangegrepen en bewerkt, met meerder of mindere juistheid en kracht: en wat het menschelijke vermogen bereiken kon, schijnt bereikt. Wilt gij ons in dezen zelfden kring eeuwig doen ronddraaijen? Dat zou zóó afgrijsselijk beginnen te vervelen, dat men eindelijk wenschen zou alle denkbeelden van den aardbodem te kunnen uitwisschen, en weer van nieuws af aan te mogen beginnen.Ga naar voetnoot338

Na de ik-figuur en Diocles stelt nu ook Charinus de zinvolheid van de term romantisch discutabel. Waar de drie partners in dit opzicht zo'n eensgezindheid aan de dag leggen, mag men concluderen, dat één van de bedoelingen van Geel is geweest het klakkeloos gebruik van de term aan te vechten, ja meer nog: voortaan de term buiten de wetenschappelijke discussie te houden.

In ditzelfde citaat breekt Charinus een lans voor de eigentijdse literatuur. Het zoeken naar nieuwe wegen wordt geadstrueerd met een metafoor ontleend aan de athletiek: op dezelfde wijze als men bij het vèrspringen door het gebruik van een polsstok en uitgekiende technieken een steeds grotere afstand kan overbruggen, kan men in de kunst dank zij nieuwe benaderingen vorderingen maken. Wanneer de wezenlijke (zichtbare) wereld niets meer te bieden heeft, mag men zijn toevlucht nemen tot die van de verbeelding:

Wanneer nu de denkbeelden der wezenlijke wereld, of der zigtbare, uitgeput zijn, antwoordde Charinus, kan het dan bevreemden, dat men ze daar buiten zoekt: dat men het zigtbare en denkbare met het onzigtbare en onbegrijpelijke vermengt: dat de verbeelding van bevattingen tot zwevende beelden en tot een schemerend voorgevoel opklimt, zich losmaakt uit de beperktheid der stoffelijke ondervinding en gewaarwordingen, en zich in het onbegrensde poogt te verliezen? dat het gemoed, zijne subjectiviteit verliezende, met het onmogelijke in één smelt: het wanstaltige en schoone tot één ...Ga naar voetnoot339

Charinus krijgt geen gelegenheid de zin af te maken, want de ik-figuur onderbreekt hem op dat moment met de uitroep: ‘Houd op! [...] Gij plaagt mij, en wilt mijn Hollandsch hoofd pijnigen ... O prachtig uitzigt!’ De bedoeling van beide citaten ligt voor de hand: in het eerste moet Charinus de Duitse romantiek karakteriseren, in het tweede kan het gezond verstand zich daarvan distanciëren. Ik meen, dat Geel hier op een nogal goedkope wijze de lachers op zijn hand probeert te krijgen. In Charinus' omschrijving zitten nog net genoeg elementen, dat de lezer daaruit kan afleiden, dat hiermee naar de Duitse romantiek verwezen wordt, maar zo vertekend en karikaturaal voorgesteld, dat men eerder Geel dan Charinus van kwade trouw verdenkt. Men krijgt hier de indruk, dat hij Charinus, in tegenstelling tot Diocles en de ik-figuur, niet de gelegenheid geeft om zijn standpunt zo helder en voordelig als enigszins mogelijk is uiteen te zetten. Toch dient men voorzichtig te zijn met een dergelijke conclusie. Ik geloof, dat Geel opzettelijk Charinus een karikatuur van de Duitse romantiek in de mond legt, maar ook dat deze karikatuur in feite maar weinig verschilde van het vertekend en oppervlakkig beeld, dat men zich allerwegen in Nederland nu eenmaal van de Duitse romantiek had gevormd. Geel lijkt in dit opzicht met hetzelfde ‘Hollandsch hoofd’ begiftigd te zijn als zijn talloze landgenoten. Het is het hoofd van Pieter RealiteitGa naar voetnoot340 die zo weinig

[pagina 405]
[p. 405]

van de Duitse romantiek begreep, dat hij zijn op onbegrip en ignorantie gebaseerde karikatuur versleet voor de wezenlijke kenmerken ervan. Wanneer Geel de Duitse romantiek door Charinus laat interpreteren als een ordinaire poging de klassieken te overtreffen en hem laat suggereren, dat men de zichtbare wereld heeft laten schieten om hierin beter te kunnen slagen, ontmaskert hij niet deze romantiek, maar zichzelf.

Daarmee valt op dit moment het niveau van de dialoog een stuk terug. Charinus is geen echte tegenspeler meer van de ik-figuur, maar fungeert nog slechts als ‘aangever’ van de argumentatie die Geel, via de ik-figuur, nog kwijt wil. Dat Charinus zich dan ook in de volgende passage zonder slag of stoot gewonnen geeft, ligt minder aan de welsprekendheid van de ik-figuur dan aan de onbenulligheid van het aan Charinus toegedachte standpunt.

We hebben verschillende malen gezien hoe vaardig Geel het landschap in het Gesprek uitbuit. Dat gebeurt ook nu weer. Na de karikatuur van de Duitse romantiek dient het natuurpanorama als startpunt voor het weerwoord van de ik-figuur:

Ach, Charinus, riep ik, waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid zulke heldere beelden oplevert?Ga naar voetnoot341

Er volgt nu een korte beschrijving van het panorama, dat zich voor de ogen van beide gesprekspartners ontrolt en dat in de argumentatie van de ik-figuur een belangrijke rol blijkt te vervullen. Tegenover de athletiek-metafoor van Charinus stelt hij een alpinistische: het landschap wordt indrukwekkender naarmate men hoger stijgt, en dat hangt voor een niet gering deel samen met het feit, dat men vanuit een hoger standpunt meer kan overzien. Hetzelfde geldt nu ook voor de kunst. Charinus' ‘lust’ in het ‘onbestemde, in het onmogelijke, in een onmetelijk niets’ - de ik-figuur schijnt hier Diocles gelijk te willen geven - is niet het gewenste alternatief voor een kunst die het gevaar loopt platgetreden paden te bewandelen. De vooruitgang van de kunst is niet gebaat met het zoeken van louter imaginaire objecten, in het verlaten van de wezenlijke wereld; zij wordt bepaald door het perspectief van waaruit men de wereld dient te beschouwen. De berg, die voor Charinus slechts symbool van de wetenschap is, speelt ook in de kunstbeschouwing van de ik-figuur een rol: vanaf een hoger standpunt, vanuit een grotere distantie verwerft men een dieper inzicht in het wezen van de werkelijkheid.

Charinus is na deze woorden onmiddellijk bereid zijn theorie over boord te zetten. Hij heeft het allemaal niet zo ernstig gemeend. Zelfs voor iemand, die een karikatuur moet verdedigen, een weinig strijdlustige houding! Geel sluit, na nog een korte excurs over de dichter Byron - die hier waarschijnlijk moet dienen als prototype van de goede romanticus -, hiermee het eerste deel van het Gesprek af. Hij laat Charinus en de ik-figuur aansluiting vinden bij Diocles, die op de top van de Drachenfels al ongeduldig hun aankomst verbeidt. Dit einde is begrijpelijk. Na de eerste aarzelingen en het elkaar aftasten, heeft het gesprek tussen Charinus en de ik-figuur tot een vergelijk en een afsluiting geleid. Er zijn echter in het begin van het Gesprek door Diocles zaken aangevoerd, die nog op een beantwoording wachten. Diens uitval tegen de descriptieve poëzie vraagt nog om nadere uitwerking.

Hoe knap en geestig de dialoog in het eerste gedeelte ook is opgezet, het

[pagina 406]
[p. 406]

uiteindelijke resultaat is onbevredigend vanwege de uiterst conventionele, cliché-achtige wijze - men leze de karakteriseringen van de tijdschriftrecensenten in deze periode er maar op na! - waarop Geel de Duitse romantiek bij monde van Charinus en de ik-figuur typeert en afwijst.

 

De discussie is bij de aanvang van het tweede deel eigenlijk verzand. Charinus en de ik-figuur zijn het met elkaar eens geworden, Diocles heeft herhaaldelijk getoond in dit gesprek geen interesse te hebben. Ook nu speelt het landschap een belangrijke rol in het weer op gang brengen van het doodgebloede gesprek. De ik-figuur geeft aan de lezer een geslaagde beschrijving van het natuur-panorama,Ga naar voetnoot342 waarbij zijn oog van het eiland Nonnenwerth getrokken wordt naar de Rolandseck. Daarover zal Charinus hem wel het één en ander kunnen vertellen. Diocles is Charinus echter vóór met de sarcastische uitroep: ‘Ja wel! [...] romantisch en lief’. Terecht concludeert de ik-figuur hieruit, dat het bij Diocles nog woelt:

[...] daar krijgen wij meer van: het zal nu misschien beter gelukken, dan op dien kouden steen.Ga naar voetnoot343

En inderdaad is in dit tweede gedeelte ruimte gereserveerd voor enkele opmerkelijke soli van Diocles. Deze heeft een vrij belangrijk stuk van de discussie tussen Charinus en de ik-figuur gemist, vandaar dat het gesprek eigenlijk weer van voren af aan begint, zij het dat het door de bijdragen van Diocles nu een andere wending zal nemen. Wanneer Charinus de sage van Rolandseck heeft verhaald,Ga naar voetnoot344 wordt de ik-figuur enigszins in de war gebracht door de gezichtsuitdrukking van Diocles. De laatste is kennelijk bekoord door Charinus' relaas, terwijl het toch een door en door romantisch verhaal is geweest. Men ziet hoe Geel met de term romantisch blijft spelen. Nu gebruikt hij de term in de vage betekenis van dichterlijk, bekoorlijk, de verbeelding prikkelend etc., zoals we die verschillende malen in de tijdschriften van dit decennium zijn tegengekomen. Bij monde van de ik-figuur stuurt Geel het gesprek nu een kant op die aansluiting bij het begin van de dialoog mogelijk moet maken. De ‘ik’ heeft Charinus' verhaal zeer gewaardeerd, maar het is toch een geraamte gebleven, hij miste ‘beenderen en vleesch’. Charinus bekent daarop, dat hij in zijn jeugd, toen zijn verbeelding stouter was, dezelfde geschiedenis in een romance had verwerkt:

Toen was het een afgewerkt beeld, en geen gelaatstrek, geene spier, geene ader ontbrak er aan.Ga naar voetnoot345

Nu is hij minder exuberant geweest om Diocles niet tegen zich in het harnas te jagen. Voor dat laatste zorgt nu de ik-figuur, door aan Charinus te verzoeken desnoods één fragment van die jeugdromance voor te dragen. Maar omdat ‘maat en rijm’ Charinus niet meer voor ogen staan, moet hij de ik-figuur te-

[pagina 407]
[p. 407]

vreden stellen met een gedetailleerde parafrase.Ga naar voetnoot346 De opzet van de ik-figuur gelukt slechts gedeeltelijk. Diocles protesteert niet met woorden, maar met een welsprekend gebaar: hij kijkt tussen zijn benen door en vraagt, wanneer zijn collegae zijn voorbeeld gevolgd hebben, wat zij van dit romantisch gezicht vinden. Deze opmerking brengt bij de lezer aanvankelijk dezelfde verbazing teweeg als bij de ik-figuur. Zou Diocles werkelijk bedoelen dat in de romantische kunst alles op zijn kop staat? In tegenstelling tot Brandt CorstiusGa naar voetnoot347 geloof ik niet, dat men Diocles' gebaar zo moet interpreteren. Voor een verklaring moeten we, naar ik meen, terug naar het begin van het Gesprek. Daar had Diocles immers naar aanleiding van de schilderende tendens van de contemporaine dichtkunst opgemerkt:

Het gaat alles 't onderste boven. Wacht maar, tot dat wij nog hooger komen.Ga naar voetnoot348

Dat is een duidelijke vooruitwijzing naar het gebaar, dat Diocles op de top zal maken. In beide gevallen, eerst met woorden, vervolgens met een gebaar, zegt hij precies hetzelfde: door aandacht te schenken aan allerlei onbelangrijke details loopt de poëzie het gevaar af te glijden naar een gebied, dat aan de schilderkunst is voorbehouden. In die zin staat in de eigentijdse letterkunde de zaak op zijn kop. Mijn veronderstelling wordt nog versterkt door hetgeen de ik-figuur ziet, wanneer hij tussen zijn benen doorkijkt: het is geen natuur meer, maar een omgekeerd schilderij.

Het is de ik-figuur gelukt Diocles weer bij het gesprek te betrekken. Na het gebaar komen de woorden, en nu in een grote stroom. In dit tweede gedeelte neemt Diocles duidelijk het heft in handen en legt hij Charinus verschillende malen het vuur na aan de schenen. Werden in het eerste deel meer algemene aspecten van het romantische onder de loupe genomen, nu lijkt het wel of de verschillende hoofdgenres een beurt krijgen. Diocles begint met de lyriek. Hoe kan Charinus naar het romantische zoeken, terwijl hij zelf romances gemaakt heeft? De vraag is niet helemaal eerlijk. Niet Charinus, maar de ik-figuur wil het gehele Gesprek door er achter komen wat het romantische inhoudt. Diocles wil hiermee overigens niet zozeer zeggen, dat de etymologische ver-

[pagina 408]
[p. 408]

wantschap van de woorden romance en romantisch ook op overeenkomstige wezenstrekken zou duiden, als wel dat de romance een bij uitstek romantisch lyrisch genre is. Deze verbinding is niet onjuist: de romance kwam in Duitsland en in Engeland dank zij de gebroeders Schlegel, Tieck, Fouqué, Eichendorff, Uhland, Brentano en Scott immers tot hoge bloei en vormde een belangrijk onderdeel van de Rheinromantik.Ga naar voetnoot349

Door Charinus op deze vraag te laten antwoorden, dat hij in zijn jéugd romances gemaakt heeft, verschaft Geel zichzelf de mogelijkheid een vaak in Nederland gehoorde opmerking over de romantici te ventileren:

[...] onze vriend, die regt heeft, om in ons vaderland rond te vragen: Wat is romantisch? moet door u niet in den waan gebragt worden, dat het romantische voor de jeugd, en het klassieke voor den ouderdom is. - Dáár waarschuwt gij mij bij tijds, zeide ik: want ik begon die gevolgtrekking reeds te maken, waartoe buitendien de ondervinding reeds aanleiding genoeg geeft. - Dat mag in zijn vaderland het geval wezen, zeide Diocles tot Charinus.Ga naar voetnoot350

Diocles gaat door. Aan de hand van de romance wil hij tot de wezenstrekken van de romantiek doordringen. Waarnaar streefde Charinus toen hij zijn romance maakte? Deze vraag brengt Charinus tot de volgende omschrijving van de romance:

[...] de voorstelling eener daad of gebeurtenis: eene duidelijke maar korte opgaaf van de aanleiding en oorzaak; maar in de beschrijving der gebeurtenis zelve de grootst mogelijke kracht en uitvoerigheid.Ga naar voetnoot351

In het vervolg wordt deze definitie nog weer aangevuld en toegelicht. Voor de romance blijkt de ‘voorstelling eener [cursivering van mij] daad of gebeurtenis’ van fundamenteel belang, want zodra een ‘reeks van opéénvolgende voorvallen’ wordt beschreven, mag men niet meer van een romance spreken.Ga naar voetnoot352 Diocles en de ik-figuur halen nu gezamenlijk het net om Charinus nauwer aan. De eerste zou graag willen weten of in dat geval met de romance ook het romantische verdwenen zou zijn. Hij hoopt van niet, want in dat geval zou men tot de conclusie moeten komen, dat de verschillende enkelvoudige gebeurtenissen die men in de klassieke oudheid beschreven vindt ook romantisch zijn. Charinus verweert zich met de opmerking, dat men in een romance ook ‘het kunstige van maat en rijm’ nog heeft, maar daarop vallen zowel de ik-figuur als Diocles hem aan. Volgens de eerste kan daar in ieder geval het romantische niet in schuilen, want ook in het eenvoudige proza van Charinus heeft hij het romantische herkend.Ga naar voetnoot353 En Diocles meent dat, als de zaken zo eenvoudig liggen,

[pagina 409]
[p. 409]

men slechts de ‘roerende passage van Nisus en Euryalus bij Virgilius’ in de maat en het rijm van de romance zou behoeven over te brengen om een romantisch gedicht te verkrijgen. Duidelijk in het nauw gedreven herhaalt Charinus nu, meer vragend dan vanuit een stellige overtuiging sprekend, een derde element uit zijn definitie:

Gij vergeet, wat ik reeds gezegd heb, dat, in de romance, het hoofdmoment der gebeurtenis krachtig en uitvoerig geschilderd wordt.Ga naar voetnoot354

Het is zaak de ik-figuur en Diocles even met hun slachtoffer alleen te laten en onze aandacht te richten op dit zogenaamde characteristicum van de romance. Wanneer men contemporaine en hedendaagse omschrijvingen van de romance raadpleegt, komt men al snel tot de ontdekking, dat de krachtige en uitvoerige schildering niet als kenmerk wordt genoemd. Zijderveld heeft de beperkte Nederlandse theorievorming aangaande de romance in kaart gebracht,Ga naar voetnoot355 maar Van Goens,Ga naar voetnoot356 Feith,Ga naar voetnoot357 de anonieme auteur van de Geest der Nederlandsche dichters,Ga naar voetnoot358 Van der Meulen,Ga naar voetnoot359, StaringGa naar voetnoot360 en LulofsGa naar voetnoot361 vermelden de uitvoerige schildering niet als kenmerk van de romance. Het dichtst lijkt Bilderdijk Charinus nog te naderen, wanneer hij de ‘schildering van het hart’ als hoofdkenmerk van de romance beschouwt, maar de volgende regels wijzen uit, dat hij in ieder geval hiermee geen uitvoerige schildering bedoelt:

't Eischt schildering en gevoel bij d'eenvoud der vertelling. Maar schildering, los van trek, en vlak van koloriet.Ga naar voetnoot362

Ook in de hedendaagse wetenschappelijke literatuur aangaande de romance, waarin deze vrijwel altijd wordt gelijkgeschakeld met de ballade, zal men tevergeefs naar dit characteristicum zoeken.Ga naar voetnoot363 Een uitzondering moet ik

[pagina 410]
[p. 410]

maken voor één buitenlands contemporain auteur: Bouterwek merkt in zijn Grondbeginselen van het schoone het volgende op:

Gelijk een bruisende stroom, of ten minste gelijk eene kabbelende beek tusschen naauwe oevers, stort zich in de ballade de gebeurtenis uit, die in andere verhalende gedichten uitgebreid en langzamer voortglijdt. Daarom vergenoegt zich deze dicht-soort vaak met weinige belangrijke oogenblikken, die zij inzonderheid in het licht stelt en uitwerkt. Verscheidene oude Spaansche romancen zijn niets anders, dan kleine epische schilderijen, welke den een' of anderen toestand voorstellen. Eene lange, meer of minder ingewikkelde geschiedenis op deze wijze te verhalen, is onnatuurlijk; want naarmate de geschiedenis zich uitbreidt, ontstaat voor het verhaal aanstonds weder de behoefte aan de epische uitvoerigheid en rust. De handeling in de romance of ballade moet ten minste zeer eenvoudig zijn, ook zelfs wanneer het gedicht door schilderachtige voorstelling eene zekere uitgebreidheid verkrijgt.Ga naar voetnoot364

Hier vindt men althans iets aangeduid van hetgeen bij Geel zo expliciet naar voren is gebracht. Ik vraag me echter af of deze éne plaats wel kan opwegen tegen de overige romance-omschrijvingen, waar dit criterium in het geheel niet wordt genoemd. Hoe moet men deze plaats bij Geel dan verklaren? Ik geloof, dat er twee mogelijkheden zijn, waarvan de tweede mij het meest aanspreekt. Het kan zijn dat Geel, ondanks de vrij enge definitie van Charinus, toch de romance ruimer interpreteerde dan men tegenwoordig gewoon is te doen en dat hij er een dichterlijk verhaal onder verstaan heeft in de geest van de versverhalen van Byron en Van der Hoop, die inderdaad gekenmerkt worden door een grote aandacht voor allerlei details. In die richting wijst ook de opmerking van de ik-figuur, dat het sterven van Roland in de vertelling van Charinus gerust naast het sterven van Mazeppa bij Byron geplaatst zou kunnen worden. Een tweede mogelijkheid is, dat Geel hier een definitio pro domo heeft gesmeed. Het is immers zijn bedoeling in dit tweede gedeelte tenslotte uit te komen bij de realistische tendenties in de Franse romantische school en hij heeft nu eenmaal een overgang nodig om van de Drachenfels in Parijs te belanden. In dat geval zouden we te maken hebben met een manoeuvre, waarbij Geel in de eerste plaats zijn lezers manipuleert. Het is in dit verband ook opvallend hoe gemakkelijk Diocles nu eensklaps de romance los laat en op verhalen overstapt, waarin meer dan één gebeurtenis verhaald wordt.

[pagina 411]
[p. 411]

Waar ligt, zo zet hij zijn spervuur van vragen voort, nu het romantische: in het formele (maat en rijm), in het inhoudelijke (de zaken en denkbeelden)? ‘Gedeeltelijk’, is Charinus' antwoord. Maar waarin dan nog meer, blijft Diocles aandringen en de getergde Charinus barst nu los:

Beschrijving, beschrijving, (riep hij, alsof hij wanhopend werd) beschrijving, teekening, schildering, naauwkeurige opmerking der fijnste bijzonderheden, ontleding eener daad in alle hare drijfveren, eener werking der ziel in alle hare weifelingen en tegenstrijdigheden, eener gebeurtenis in alle hare wisselingen, standen en groeperingen, van een natuurtooneel in al zijn voorwerpen, vormen, kleuren en tinten: kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama:Ga naar voetnoot365

Men ziet hoe Geel de romance slechts als springplank heeft gebruikt om in de positieve woorden van Charinus negatief te oordelen over het eigentijdse Franse, romantische drama. Net als in het gedeelte over de Duitse romantiek manipuleert Geel Charinus hier bijzonder sterk. Uit diens mond komen geen fundamentele opmerkingen over de Europese romantische stroming, hij wordt slechts gehanteerd om exterieure aspecten van de Franse romantiek, die in Nederland allerwegen werden afgekeurd, als wezenskenmerken te formuleren. Misschien mag men Geel hierover, evenals in het geval van de Duitse romantiek, uiteindelijk toch weer niet te hard vallen. Zijn kennis reikte waarschijnlijk niet verder dan die van zijn landgenoten. Men ervaart het echter als een teleurstelling, dat Geel zich in dit opzicht niet van hen onderscheidt.

Nu Charinus de hachelijke sprong van de romance naar het drama heeft gemaakt, voelt hij vastere grond onder de voeten. Gezien de uitvoerige reflectie over het romantische drama ligt dat ook wel voor de hand. Charinus geeft de volgende karakteristiek:

[...] zij [= de kracht van het romantische drama] volgt de natuur, die zelve alle die verscheidenheid oplevert, en het ééne door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. De eenvoudige opmerking dier waarheid heeft de kunst in eene nieuwe baan geplaatst, en zij doorkruist een onafzienbaar veld van verbeelding en vinding.Ga naar voetnoot366

Brandt Corstius legt verband tussen deze uitspraken en hetgeen A.W. Schlegel in zijn Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur heeft opgemerkt, al geeft hij toe, dat de Franse toneelpraktijk Charinus' formuleringen mee heeft bepaald. Ik zou het nog wat sterker willen zeggen. Ongetwijfeld resoneren hier op de achtergrond Schlegeliaanse inzichten mee, maar veel manifester lijkt me toch de aansluiting bij de Franse romantische dramatheorie, zoals deze vooral door Hugo in zijn Préface de Cromwell werd neergelegd. De ‘eenvoudige opmerking dier waarheid’ klinkt ook in uitspraken als de volgende:

Le christianisme amène la poésie à la vérité. Comme lui, la muse moderne verra les choses d'un coup d'oeil plus haut et plus large. Elle sentira que tout dans la création n'est pas humainement bean, que le laid y existe à côté du beau, le difforme près du gracieux, le grotesque au revers du sublime, le mal avec le bien, l'ombre avec la lumière.Ga naar voetnoot367
[pagina 412]
[p. 412]
Elle [= de kunst] se mettra à faire comme la nature, à mêler dans ses créations, sans pourtant les confondre, l'ombre à la lumière, le grotesque au sublime, en d'autres termes, le corps a l'âme, la bête à l'esprit; car le point de départ de la religion est toujours le point de départ de la poésie.Ga naar voetnoot368
La poésie née du christianisme, la poésie de notre temps est donc le drame; le caractère du drame est le réel; le réel résulte de la combinaison toute naturelle de deux types, le sublime et le grotesque, qui se croisent dans le drame, comme ils se croisent dans la vie et dans la création. Car la poésie vraie, la poésie complète, est dans l'harmonie des contraires. Puis, il est temps de le dire hautement, et c'est ici surtout que les exceptions confirmeraient la règle, tout ce qui est dans la nature est dans l'art.Ga naar voetnoot369
On commence à comprendre de nos jours que la localité exacte est un des premiers éléments de la réalité. Les personnages parlants ou agissants ne sont pas les seuls qui gravent dans l'esprit du spectateur la fidèle empreinte des faits. Le lieu où telle catastrophe s'est passée en devient un témoin terrible et inséparable;Ga naar voetnoot370

Ironisch merkt Diocles op, dat men nu tenminste weet wat het romantische inhoudt en dat de ik-figuur dat nu aan zijn landgenoten kan vertellen. Men zou als lezer Diocles willen toevoegen, dat dit een overbodige zaak zou zijn, omdat de landgenoten van de ik-figuur in hun afwijzende besprekingen van de Franse romantiek al deze kenmerken zelf al uitvoerig hadden opgesomd. Eigenlijk is hier de discussie voor de tweede maal tot een einde gekomen, maar er blijft Geel nog één ding te doen over: door middel van de gesprekspartners zich ten sterkste verzetten tegen het zó geïnterpreteerde romantische. Op alle mogelijke wijzen, in bedekte termen of openlijk, wordt dit nu ondernomen. Het begint al met Diocles' reactie op Charinus' woorden: ‘Daar zit gloed in’, voegt hij Charinus toe, in plaats van ‘Daar zit veel waars in’. De tweede kritische aantekening wordt n.b. door Charinus zelf gemaakt. Hij geeft nl. ruiterlijk toe, dat deze, zo juist door hem uitgesproken mening niet berust op uitvoerige reflectie over het onderwerp, maar dat het denkbeelden zijn, ‘die uit ons gesprek voortgesproten zijn, en zich bij mij ontwikkeld hebben, of liever ontwikkeld en uitgezet door het bijkomen van uw beider gedachten’. Diocles maakt het nog een graadje erger door de ontwikkeling van Charinus' gedachten eerst te vergelijken met een naar beneden schuivende lawine die in zijn val steeds groter wordt, en vervolgens een door de stroom uit zijn koers geraakt roeibootje illustratief te achten voor de gang van het gesprek. De bedoeling van al deze kleine speldeprikjes is duidelijk. Geel wil suggereren, dat alle definities van het romantische niet zozeer het resultaat zijn van bedaard en weloverwogen onderzoek, maar hun ontstaan te danken hebben aan een al te hartstochtelijke betrokkenheid van voor- en tegenstanders.

Na deze kritiek op de totstandkoming van de romantische definities wordt vervolgens tegen de inhoud van de door Charinus gelanceerde definitie geageerd. Diocles speurt tevergeefs het landschap af naar iets lelijks en misvormds om op deze wijze een romantische beschrijving te kunnen geven. Op ironische wijze verdedigt hij door middel van (schijn-)hekeling de eentonigheid van Plato's Phaedrus, waar de arme Socrates en Phaedrus het bij gebrek aan iets lelijks ook zonder romantisch decor moeten doen. Charinus blijft de goedgemutste, maar verwijt Diocles overdrijving. Hij is het geheel met Diocles eens, dat een schrijnende tegenstelling in een beschrijving van een statisch object

[pagina 413]
[p. 413]

weinig gelukkig is, maar Diocles zou toch een beter onderscheid moeten maken tussen de mogelijkheden van de schilderkunst en de dichtkunst. Hier spitst de lezer de oren, want de argumentatie - ‘gij verwart moedwillig de voorstelling van plaats met die van tijd’ - brengt hem het toneeltje met de lange Engelsman in herinnering. De gang van de Engelsman, zo had Charinus opgemerkt, kon beter door een dichter dan door een schilder worden uitgebeeld vanwege de ‘opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen’. Hier werkt hij zijn privé-theorie nog wat uit:

Tot de eerste [= voorstelling van plaats] behoort de schildering met het penseel, of met de taal, van iederen toestand, die duurzaam is en niet verandert. Eene schilderij, met verwen of met woorden bewerkt, teekent éénen toestand, dien het oog met éénen blik overziet. Minder schitterende partijen zullen ook hier het schoone doen uitkomen, en die levert zelfs de natuur op, die ons hier omringt. Maar misvormde en afzigtelijke voorwerpen zouden de uitwerking storen, indien de kunst ze voorstelde, al was die voorstelling waar. [...] Wanneer dus de kunst, zeide hij verder, het schoone en treffende in éénen toestand voor wil stellen, dan moet zij streven naar datgene, wat de kunstenaar even snel in één denkbeeld zamenvat, als de beschouwer het met éénen blik overzien zal. Geheel anders is het met beschrijvingen, die het penseel niet bereiken kan; waar opvolging van tijd en veranderingen van toestand plaats hebben. Hoe meer de verhaler of zanger of beschrijver alles verfraait, alles verheven of edel maakt, des te onnatuurlijker wordt zijne voorstelling. Hij vermoeit den lezer of toehoorder, wiens bewondering altijd gespannen moet blijven; er zal allengs onverschilligheid, misschien eindelijk verveling bij dezen ontstaan.Ga naar voetnoot371

Charinus' ingenieuze constructie roept onmiddellijk de opvattingen van Lessing in gedachten. Er is echter één essentieel verschil op te merken. Lessing wijst aan de beeldende kunsten enerzijds en aan de dichtkunst anderzijds een eigen territoir toe. Het eerste wordt beheerst door de ruimte en is als zodanig niet geschikt om opeenvolgende handelingen en bewegingen uit te beelden, het tweede wordt bepaald door de tijd en dient derhalve het statische en beschrijvende van een toestand te vermijden. Charinus maakt de scheiding naar één kant minder dwingend: de dichtkunst kan wel beschrijven, maar de schilderkunst kan niet de dynamiek van de opeenvolging weergeven. Naast dit fundamentele verschil zijn er echter een aantal frappante overeenkomsten. Lessing verbood aan de beeldende kunsten de uitbeelding van het misvormde en afzichtelijke en prees derhalve de ingehouden expressie van het leed bij Laokoön. Charinus staat op hetzelfde standpunt, wanneer hij de presentatie van het afzichtelijke in een schilderij ‘met verwen of woorden bewerkt’ van de hand wijst. Lessing achtte de uitbeelding van het lelijke in de dichtkunst veel minder storend, ja zelfs noodzakelijk:

Nichts nötiget hiernächst den Dichter, seine Gemälde in einen einzigen Augenblick zu konzentrieren. Er nimmt jede seiner Handlungen, wenn er will, bei ihrem Ursprunge auf und führet sie durch alle mögliche Abänderungen bis zu ihrer Endschaft. Jede dieser Abänderungen, die dem Künstler ein ganz besonderes Stück kosten würde, kostet ihm einen einzigen Zug; und würde dieser Zug, für sich betrachtet, die Einbildung des Zuhörers beleidigen, so war er entweder durch das Vorhergehende so vorbereitet oder durch das Folgende so gemildert und vergütet, dass er seinen einzeln Eindruck verlieret und in der Verbindung die trefflichste Wirkung von der Welt tut.Ga naar voetnoot372
[pagina 414]
[p. 414]

Deze uitspraak laat zich goed rijmen met Charinus' verdediging van het misvormde in een kunst die de opeenvolging van handelingen zoekt uit te beelden. Men vergete echter niet, dat Charinus dit principe niet alleen voor de verhalende dichtkunst, maar misschien nog wel in dwingender mate voor het drama wil laten gelden. In dat opzicht is er dan weer een fundamenteel verschil met Lessing op te merken, daar de laatste zelfs het schreien op het toneel al een weinig verheffend schouwspel vond.

Overigens moet men vaststellen, dat Charinus hier eigenlijk op twee gedachten hinkt. Met betrekking tot de statische vormen van de kunst (zijn ‘schilderij met verwen of woorden bewerkt’) handhaaft hij een bij uitstek klassicistisch standpunt, waarin alle nadruk komt te liggen op het eclectisch principe van de ‘belle nature’ zodat hij zich zelfs een tegenstander betoont van de Hollandse, in zijn ogen ongetwijfeld te weinig idealistische schilderschool. Met betrekking tot de dynamische kunstvormen onderschrijft hij echter het standpunt van de Franse romantische school, zoals dat in Hugo's Préface eloquent gestalte kreeg.Ga naar voetnoot373

Charinus' theorie wordt door zijn gesprekspartners nauwelijks serieus genomen. Men kan het boek toch wegleggen, wanneer de opeenstapeling van al het schone inderdaad zou gaan vervelen, merkt de ik-figuur ironisch op, en dat biedt Diocles de gelegenheid op te merken dat hij dit met romantische werken maar al te vaak heeft gedaan. Zoiets gaat bij een toneelvoorstelling toch minder gemakkelijk, meent Charinus: als men na het eerste bedrijf zou weglopen en pas veel later terugkomen, zou men de draad kwijt zijn. Ironisch geeft de ik-figuur dat toe, en hij spreekt er zijn verbazing over uit, dat de lichtzinnige Grieken het een paar uur konden uithouden bij hun grootse en achtbare tragedies. Geel heeft deze opmerking van de ik-figuur nodig om Diocles een fundamenteel verschil tussen het Griekse en romantische treurspel uiteen te laten zetten. Bij het zien van het Griekse treurspel werd niet alleen geschreid, maar ook wel eens gelachen, al gebeurde dat dan ‘bij ongeluk’. Tegenwoordig echter lacht men omdat de auteur het zo hebben wil. En dan eindigt Diocles bijtend:

[...] en mij dunkt, dat een klassiek treurspel, verstandig met gebreken doormengd, zeer goed aan de romantische behoefte zou kunnen voldoen.Ga naar voetnoot374

Tegenover zoveel spotlust blijft Charinus ernstig. Zich tot de ik-figuur wendend herhaalt hij een grondelement van de Franse romantische dramatheorie:

De kunst zoekt waarheid, en die behoeft de dramatische kunst niet te verloochenen. [...] Het zal de waarachtige eenheid van een stuk niet breken, [...], wanneer hoog opgevoerde aandoeningen en driften, in edele poëtische taal voorgedragen, vervangen
[pagina 415]
[p. 415]
worden door gesprekken uit het dagelijksche leven, mits zij behooren in het verband der voorstelling. Hoe diep en treffend is niet het gesprek der doodgravers in den Hamlet van Shakespeare. Hoe verhoogt het niet de onbegrijpelijke kracht van het geheele stuk!Ga naar voetnoot375

Op het moment, dat Charinus de term waarheid laat vallen, vergast de ik-figuur de lezer op een terzijde. Hij acht het vreemd, dat een voorstander van de nevelen en onmogelijkheden toch naar waarheid zoekt. Dat is eigenlijk een bijzonder flauw grapje van Geel, al was het succes ervan bij zijn landgenoten verzekerd. De ik-figuur ziet nl. twee zaken over het hoofd: in de eerste plaats komt het niet bij hem op, dat voor de Duitse romantici de ‘nevelen en onmogelijkheden’ - om de geborneerde kwalificatie van de ik-figuur aan te houden - inderdaad de hoogste waarheid vertegenwoordigden, en in de tweede plaats suggereert hij met deze opmerking ten onrechte dat de Duitse en Franse romantiek door dezelfde idealen bezield waren. Brandt Corstius stelt in een aantekening op deze passage, dat Geel Charinus hier te zeer tot een pion degradeert door hem tegengestelde opvattingen te laten verdedigen. Dat Geel de drie gesprekspartners op verschillende plaatsen inderdaad manipuleert heb ik hierboven enkele malen trachten aan te tonen, maar ik geloof, dat hij het op deze plaats nu juist niet doet. Charinus komt hier in de dialoog uit als iemand die zich in het vuur van het gesprek tot uitspraken laat verleiden, waar hij achteraf wel weer spijt van heeft. In dat beeld passen ook bepaalde contradicties. Bovendien wordt Charinus getekend als iemand die open staat voor de moderne letterkunde in haar geheel en dat betekent, dat hij oog heeft voor uiteenlopende manifestaties van de romantische beweging.

Diocles wijst de doodgraversscène uit HamletGa naar voetnoot376 met beslistheid af, en het is de vraag of Diocles in deze fase van het gesprek niet de ideeën van Geel representeert. De stugge Diocles van het eerste deel heeft hier nl. plaats gemaakt voor een snel reagerende, speelse en ironische debater, die met Charinus eigenlijk een spelletje van kat en muis speelt. Hij vergelijkt een dergelijke scène met de nevel - naar men weet in deze context een geladen woord! - die langzamerhand het schone panorama aan het oog onttrekt. Wanneer het dan inderdaad nodig zou zijn om de toeschouwers van een treurspel, na het zien van zoveel schoons, even te ontspannen, zou men in de schouwburg bij wijze van nevel zo nu en dan het scherm kunnen laten zakken:

Een wel beschilderd doek is toch even goed, als nevels, of straattaal, die wij dagelijks op de markt hooren.Ga naar voetnoot377

Charinus geeft zich nog niet gewonnen. Diocles pakt het probleem verkeerd aan:

De historische en aesthetische waarheid moeten hand aan hand gaan: buiten deze waarheden zweeft de kunst in het ledige.Ga naar voetnoot378

Wat hij daar precies mee bedoelt, wordt uit het vervolg duidelijk. De historische waarheid vereist nu eenmaal, dat de kunst een afbeelding van de werkelijkheid vormt. Dat geldt zowel voor de roman als het drama: in een paleis is de

[pagina 416]
[p. 416]

conversatie van de adellijke personen een andere dan die van de bedienden, in de romans van Scott kan men de kroegtonelen niet missen. De esthetische waarheid heeft tot taak ‘alle die draden, grove en fijne’ te verenigen en tot één weefsel samen te vlechten.Ga naar voetnoot379

Charinus' opmerking over de romans van Scott brengt de ik-figuur in een terzijde tot de kanttekening, dat bij Scott het lage altijd een instrumenteel karakter draagt en nooit doel op zichzelf wordt, en de lezer mag zijn gedachte aanvullen met de woorden ‘zoals dat helaas wel het geval is in de Franse romantische roman en het Franse romantische drama’.

Diocles is echter niet van zijn stuk te brengen. Charinus' snelle overgang van het romantische drama naar de romantische roman, zoals eerder van de romance naar het drama, acht hij eerder representatief voor de romantische gewoonte om alles dooreen te klutsen dan verhelderend voor de discussie. Hij is nog niet klaar met het drama. Tegenover elkaar stelt hij het ideaal van het klassieke drama, waarin het hart ‘van den toeschouwer werd geschokt, zoo gij wilt’ en het romantische drama, waar dat zelfde hart wordt gepijnigd, ‘gefolterd, als met beulshanden’. En het oude klassicistische ideaal staat levensgroot voor de lezer, wanneer hij aan het romantische drama, met zijn waarheidsslogan, verwijt het ‘edele van het ideaal’ te vernietigen.

Alle gesprekspartners zijn, als afsplitsingen van Geel, in staat hun betoog met welsprekende metaforen te ondersteunen. Zo ook Diocles, die het treurspel vergelijkt met een begrafenisstoet: in het klassieke treurspel komt de lijkstatie slechts harmonieus contrasterende objecten tegen zoals een vorstelijk paleis of een spelend kind, maar in het romantische drama kruist deze stoet de markt en komt in botsing met carnavaleske optochten.Ga naar voetnoot380 Nog eenmaal zorgt Charinus voor een interruptie. Het lijkt hem toe, dat men de door Diocles omschreven feilen in ieder geval niet aan de Duitse romantische school mag verwijten, die toch een schitterende kunst heeft voortgebracht. Dit verweer gooit bij Diocles alle remmen los. De Duitse romantische school stelt hij verantwoordelijk voor het kunstbederf in Duitsland en de omringende landen:

Dat is een verdoemde kunst [...], die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes: geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken.Ga naar voetnoot381

Nu Diocles eenmaal is losgekomen, kan hij, volgens de eerder gegeven karakteristiek door de ik-figuur,Ga naar voetnoot382 niet meer ophouden. Zijn aanval tegen de overdreven gedetailleerde beschrijvingskunst aan het begin van de dialoog wordt, eloquent en uitvoerig, herhaald. Hij wil niet ontkennen, dat de beschrijvingen met talent geschieden, maar de onderwerpen zijn triviaal, een riool blijft alle

[pagina 417]
[p. 417]

knappe beschrijving ten spijt een riool. Aan het eind van zijn lange, beschuldigende tirade komt de aap uit de mouw: datgene, waar hij aan het begin van het Gesprek en nu aan het eind tegen van leer getrokken is, dat is de Franse romantische school:

Ik kan het niet helpen, antwoordde hij; het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen - Och neen! riep ik, een enkele verdwaalde...Ga naar voetnoot383

Daarmee is het gesprek definitief ten einde. Terwijl de schemering snel invalt, haasten de drie vrienden zich, zonder verder nog één woord met elkaar te wisselen, naar beneden.

De lezer blijft nog wat onzeker op de top achter. Hij vraagt zich af in hoeverre Geel in de laatste bladzijden van het Gesprek Diocles opvattingen in de mond heeft gegeven die met de zijne samenvallen. Aanvankelijk is men als lezer nl. weinig overtuigd van een mogelijke identificatie: Diocles werd immers gekarakteriseerd als een man met een duidelijke aversie tegen de moderne letterkunde en een eenzijdige bewondering voor de klassieken. In het tweede deel echter blijkt Diocles zijn aversie wel niet afgelegd te hebben, maar zijn afwijzing geschiedt minder op grond van ignorantie en vooroordeel, dan juist op die van kennis van de Duitse en Franse eigentijdse letterkunde. Daarmee beantwoordt hij niet meer aan het beeld, dat in het eerste gedeelte van hem geschetst werd en kan hij meer in aanmerking komen om als spreekbuis voor Geel te fungeren. Men is eerst nog geneigd te veronderstellen, dat Geel in de opmerkelijke soli van Diocles iets van de pathetiek van de klassieken-fan aan de kaak heeft willen stellen, zoals hij op het einde van het eerste deel de vage, zweverige formuleringen van Charinus afstrafte. Maar deze vergelijking gaat toch niet op. Charinus had immers niet het laatste woord, maar de ik-figuur die zoveel fundamentele correcties aanbracht dat Charinus bijzonder snel inbond. Hier echter heeft Diocles, behoudens één affirmatieve opmerking van de ik-figuur, wèl het laatste woord. Charinus krijgt van de regisseur achter het gesprek niet meer de gelegenheid te riposteren. Wat gezegd moest worden, is gezegd. Het laatste woord is gesproken en het gesprek geheel afgerond: uiteindelijk betekent Diocles' peroratie op het einde van de dialoog niets anders dan een welsprekende streep onder de rekening die in de eerste zinnen van het Gesprek al werd gepresenteerd.

Het heeft er dan ook veel van weg, dat Geel aan het einde van het tweede deel bij monde van Diocles zijn eigen afkeer van de Franse romantische school tot uitdrukking heeft gebracht. Wanneer deze veronderstelling juist zou zijn - absolute zekerheid is op dit punt niet te verkrijgen, omdat de lezer zijn informatie door Diocles, Charinus en de ik-figuur krijgt aangereikt en niet door Geel zelf - dan moet ik alweer concluderen, dat Geel hier een standpunt inneemt, dat maar heel weinig verschilt van dat van zijn recenserende landgenoten: evenals zij verwerpt hij vanuit een klassicistisch idealistische kunstopvatting het Franse romantisch realisme. Het enige, dat hem van vele anderen onderscheidt, is dat zijn kritiek een louter esthetische is en niet wordt gevoed vanuit ethische premissen. Zo leidt het Gesprek ook in het tweede deel tot een zelfde negatief resultaat als ik aan het einde van het eerste deel meende te mogen constateren: alle knappe presentatie ten spijt, verraadt het Gesprek een conser-

[pagina 418]
[p. 418]

vatief standpunt, en dat is iets, wat men zich op grond van de verwachting opwekkende motto's niet had voorgesteld.

Conclusie

Ter afronding van mijn uitvoerige analyse van het Gesprek op den Drachenfels vat ik de belangrijkste resultaten nog eens samen:

 

1. Geels Gesprek op den Drachenfels vormt zonder enige twijfel het artistieke hoogtepunt van de discussie over de romantiek in Nederland. Naast de droge, wijdlopige bijdragen van Geels landgenoten, steekt deze speelse, op humor en ironie drijvende dialoog bijzonder gunstig af. Deze artistieke geslaagdheid is te danken aan een aantal verrassende kunstgrepen van Geel. Bij een materie die voor- en tegenstanders in vuur en vlam wist te zetten, komt de door hem gehanteerde dialoogvorm bijzonder van pas. Door zijn argumentatie over een drietal gesprekspartners te verdelen aan wie niets menselijks vreemd is, krijgt hij de gelegenheid alle pro's en contra's te spuien. Uiterst gelukkig is zijn vondst het Gesprek op de Drachenfels te lokaliseren, een plaats die binnen het Rijn-toerisme als de meest ‘romantische’ werd ervaren. Onderwerp en plaats van handeling worden zo nauw aan elkaar verbonden. Het landschap, dat bij de beklimming van de Drachenfels in steeds schonere vergezichten zich aan de drie vrienden ontrolt, functioneert dan ook herhaaldelijk als aandrijvende kracht, wanneer het gesprek dreigt dood te bloeden. In nog sterkere mate dan het omliggende landschap is de Drachenfels zelf functioneel. De beklimming van deze berg heeft een symbolische kracht. Het moeizaam vorderen, het telkens even uitblazen en dan weer vol goede moed opnieuw beginnen, symboliseert de moeizame gang van het gesprek naar een steeds hoger en duidelijker standpunt. De ik-figuur maakt deze symboliek zelfs expliciet, wanneer hij het standpunt van waaruit men de kunst dient te beschouwen, in verband brengt met het weidsere panorama, dat de gesprekspartners bij de beklimming hebben gewonnen. Op deze wijze verbindt Geel ‘setting’ en discussie op een bijzonder knappe wijze, zodat er een geheel ontstaat, dat op de lezer een uiterst doortimmerde en geïntegreerde indruk maakt. In een brief aan de redactie van de Konst- en letter-bode, waarop ik nog uitvoeriger zal terugkomen, spreekt Geel over dit kleine geschrift als een ‘poging in de kunst’. Men kan slechts concluderen, dat deze poging geslaagd is.

Dat neemt niet weg, dat men ook op de artistieke presentatie wel enige kritiek kan uitoefenen. Geel heeft de bedoeling gehad als auteur van dit geschrift buiten schot te blijven, door slechts drie fictieve figuren aan het woord te laten. Alle nodige informatie krijgen de lezers via de ik-figuur die als belevend en vertellend ik als intermediair fungeert tussen Geel en hen. Men moet echter concluderen, dat, om een uitdrukking uit de contemporaine tijdschriftenkritiek te bezigen, de ‘karakters niet altijd zijn volgehouden’. De drie gesprekspartners reageren niet altijd op een wijze die, op grond van verschafte characteristica, de meest voor de hand liggende zou zijn. In die gevallen wordt door de dunne fictieve laag iets zichtbaar van de auteur Geel, die in zijn poging tot overdracht van zijn ideeën zijn gesprekspartners niet in ere laat, maar ze soms als zijn marionetten laat dansen.

[pagina 419]
[p. 419]

2. De rechtlijnige, niet gefictionaliseerde bijdragen van Geels tijdgenoten aan het debat over de romantiek bezaten in ieder geval dit voordeel, dat men weinig moeite had met het ontdekken van het standpunt dat door de auteur werd ingenomen. De fictionalisering van het Gesprek belemmert daarentegen in hoge mate de interpretatie. Wat bedoelt Geel precies, is een vraag, waar men bij de analyse steeds weer mee geconfronteerd wordt. De figuur van Diocles staat de lezer aanvankelijk het meest helder voor ogen. Hij representeert het klassieke standpunt van de antithese, zo is men geneigd te concluderen, maar in de laatste fase van het Gesprek lijken zijn uitspraken zo zeer samen te vallen met de opvattingen van Geel, dat men wel haast moet besluiten dat hij toch minder eenzijdig klassiek georiënteerd is dan de aanvankelijke karakteristiek zou doen vermoeden.

Nog moeilijker grijpbaar is de figuur van Charinus. Minder behoudend dan Diocles wil hij voor de moderne letterkunde een lans breken. Geel tekent hem echter niet als een volbloed romanticus, die de romantische theorie door dik en dun verdedigt. Hij is een sympathisant, die in het vuur van het gesprek wel eens tot ongecontroleerde uitspraken komt, maar die altijd bereid is op zijn woorden terug te komen. In zijn enthousiasme voor de Rijnromantiek lijkt hij mede Geels waardering te ventileren. Op de beslissende momenten worden zijn opvattingen echter door de anderen en ook door hem zelf weer verworpen.

De meest vage figuur is evenwel de ik-figuur. In de dialoog heeft hij in de eerste plaats een organiserende, het gesprek stimulerende taak, alhoewel in het tweede gedeelte Diocles deze rol grotendeels van hem overneemt. Daarnaast is hij als rapporteur van het Gesprek in staat aan de lezers meer te vertellen dan tijdens het Gesprek tussen de drie vrienden werd verhandeld. Dat heeft er ongetwijfeld toe geleid, dat men tot dusver de ik-figuur en Geel zonder meer heeft geïdentificeerd. Ik hoop aangetoond te hebben, dat de ik-figuur zo nu en dan wel opvattingen ventileert die men met een zekere voorzichtigheid als Geels eigen denkbeelden kan interpreteren, maar dat hij op zeer veel plaatsen de onwetende, de vragende is, en daardoor duidelijk de mindere van Geel.

Ik geloof dan ook, dat Geel zijn gesprekpartners eigenlijk op tweeërlei wijze heeft gebruikt: enerzijds formuleren zij stuk voor stuk opvattingen van Geel zelf, anderzijds dienen zij er toe de eenzijdigheid van een bepaald standpunt aan de kaak te stellen. Het meest duidelijk kan men deze dubbele functie van de gesprekpartners aan Diocles en Charinus waarnemen. De ik-figuur, zo schijnt het mij toe, representeert enerzijds het standpunt van de onbevangen gesprekspartner, die geen standpunt heeft ingenomen en vanuit een tabularasa-positie aan het gesprek deelneemt, anderzijds formuleert hij, net als Diocles en Charinus opvattingen van Geel zelf.

 

3. Uit het voorgaande zal het duidelijk geworden zijn, hoe gevaarlijk het is om Geels Gesprek te interpreteren. Onder enig voorbehoud zou ik toch de volgende conclusies willen trekken:

a. Geel manipuleert in het Gesprek opzettelijk met de term romantisch in verschillende betekenissen; niet-literairhistorische en literairhistorische betekenissen worden door elkaar gebruikt en deze manoeuvre heeft, naar het mij voorkomt, slechts één doel: te laten zien, dat in alle discussies over dit onderwerp gewerkt wordt met niet nauwkeurig gedefinieerde, polysemische termen, die het juiste uitzicht op de problematiek slechts versluieren. Zijn hantering

[pagina 420]
[p. 420]

van de term in onderscheiden betekenissen, zijn snelle overgangen van het gebruik van de term in de lyriek, dramatiek en epiek, moeten de lezers er van overtuigen, dat men te maken heeft met een semantisch gedevalueerde term. Het speels en humoristisch jongleren met de term drukt zo ongetwijfeld Geels onbehagen uit ten opzichte van de vaagheid van het adjectief. Het is daarbij voor mij de vraag of Geel zelf altijd heel helder de verschillende betekenis-aspecten uit elkaar heeft weten te houden; met name in de passus waarin hij het landschappelijke gebruik van de term in verband brengt met het literairhistorische, vraag ik mij af of hij zelf geen slachtoffer van de wirwar der betekenissen is geworden.

b. Waar Geel de term romantisch door de gesprekspartners in literairhistorische zin laat gebruiken, is hij er, naar het mij voorkomt, op uit om aan te tonen, dat de tegenstelling klassiek/romantisch de literaire werkelijkheid geen recht doet. Naast het echec van een gedevalueerde term signaleert hij de onhoudbaarheid van de antithese: wat men als typisch romantisch kwalificeert, kan men zonder veel moeite bij de klassieken terugvinden en omgekeerd. Daarmee schaart Geel zich na Bakker als een der eersten onder de critici die bressen schieten in het bolwerk van de antithese.

c. Ik beweeg mij op het gevaarlijkst terrein bij mijn derde conclusie: het komt mij voor dat het Geels bedoeling geweest is behalve de devaluatie van de term en de onhoudbaarheid van de antithese ook de eigentijdse literaire stromingen die men nu gewoon is als de Europese romantiek te bestempelen te attaqueren, en wel met name de Duitse en Franse romantiek. Deze conclusie is daarom gevaarlijk, omdat niet Geel, maar respectievelijk de ik-figuur en Diocles tot deze afwijzing komen. Het feit echter, dat deze afwijzing in beide gevallen aan het eind van een gesprek tot stand komt, geen weerwoord meer bij één der gesprekspartners losmaakt, en in het geval van Diocles wel tot bijval van de ik-figuur leidt, maakt het toch vrij waarschijnlijk, dat zij beiden Geels persoonlijke mening vertolken.

Wanneer deze gevolgtrekking inderdaad juist is, dan ligt hier tevens het zwakke punt van Geels betoog. Men zou kunnen zeggen, dat hij zich niet verzet tegen de romantiek als zodanig, maar slechts tegen de uitwassen ervan. Een duidelijk onderscheid tussen ware en onechte romantiek zal men echter tevergeefs in het Gesprek zoeken. Charinus zou toch de aangewezen figuur geweest zijn om de door Geel als positief ervaren aspecten van de romantiek in bescherming te nemen, maar Charinus levert slechts karikaturen en gaat bijzonder snel overstag. Men ontkomt niet aan de indruk, dat Geels kennis van de romantische stromingen in Duitsland, Frankrijk en Engeland uiterst beperkt geweest moet zijn en nauwelijks meer omvatte dan de karikatuur die hij zijn gesprekspartners in de mond legt. In het Gesprek althans onderscheidt hij zich nauwelijks van zijn landgenoten die op grond van een minimale kennis van hetgeen in het buitenland gaande was hun banvloeken tegen de romantiek de wereld inslingerden. In zijn kritiek op de gedevalueerde term en de houdbaarheid van de antithese moge hij zich duidelijk hun meerdere tonen, met betrekking tot het meest wezenlijke aspect van zijn Gesprek lijkt hij niet uit te komen boven de heersende vooroordelen en eerder in een conservatief Nederlandse traditie te staan dan als nieuwlichter te fungeren. Zijn vriendelijker houding ten opzichte van de Engelse romantiek, met name ten opzichte van Byron en Scott, past al evenzeer binnen deze Nederlandse traditie.

[pagina 421]
[p. 421]

Honderd jaar geleden stelde Busken Huet reeds, dat de romantiek deze felle satire van Geel niet verdiend had:

Ja, zoo ver is hij mijns inziens, door die persiflage der romantiek, afgeweken van den goeden weg, dat ik den indruk ontvang alsof hij zelf niet regt wist wat hij wilde en de ware smaak hem somtijds begaf. Helaas, de nederlandsche letteren hadden niet noodig, door hem gewaarschuwd te worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haar nooit versierd. Geel's invloed, vrees ik, heeft in dat ééne opzicht meer kwaad dan goed gedaan.Ga naar voetnoot384

Deze uitspraak kan ik nog geheel onderschrijven. Geel speelt, zoals uit het vervolg zal blijken, met zijn veroordeling van de Duitse en Franse romantiek zijn behoudzuchtige landgenoten op een uiterst welkome wijze in de kaart. Het is tekenend, dat juist de conservatieve tijdschriften met zoveel waardering over het Gesprek oordelen. In Geels dialoog vond men het eigen standpunt welsprekend bevestigd.

Door zijn ridiculisering van de Franse en Duitse romantiek heeft Geel, naar mijn mening, meer kwaad dan goed gedaan. Zijn Gesprek heeft daardoor eerder verlammend dan bevrijdend gewerkt op een literatuur die in zelfgenoegzaamheid en huiselijkheid gevangen zat. Zijn dialoog verscheen op een moment, dat de Nederlandse romantiek zich aarzelend begon te manifesteren en eerder gebaat was met een aanmoediging dan met een ironische veroordeling. Mijn eindconclusie over het Gesprek valt dan ook in dit opzicht aanmerkelijk ongunstiger uit dan bij Brandt Corstius. Geel verzet zich zowel tegen een letterkunde die de grenzen van de realiteit uit het oog verliest (de Duitse romantische school) als tegen een letterkunde die in een nauwkeurige beschrijving van deze werkelijkheid haar doel ziet (de Franse romantische school). Daarmee stelt hij zich, naar mijn mening, niet op een modern Europees standpunt, maar schaart hij zich in feite onder zijn behoudzuchtige landgenoten, voor wie het ideaal van de kunst volgens een beproefd klassicistisch recept gelegen was in een verfraaide navolging van de werkelijkheid.

Het onthaal van het Gesprek op den Drachenfels

In het kader van mijn onderzoek is een verslag van de voornaamste kritieken op Geels Gesprek om twee redenen van belang. In de eerste plaats zeggen deze recensies iets over de interpretatie van Geels geschrift en zijn zij als zodanig van gewicht voor zover zij mijn analyse ondersteunen of verzwakken. In de tweede plaats kabbelt in deze recensies de theorievorming rond de romantiek voort en verdienen zij als zelfstandige bijdragen aan het debat over de romantiek onze aandacht.

Ik wil beginnen met een citaat uit een brief de dato 13 februari 1836 van Geel aan J.W. Holtrop, naar aanleiding van het eerste nummer van het Driemaandelijksch tijdschrift:

De Rec. van Kuser spreekt op p. 129 boven aan, ook volkomen waarheid. Er wordt met die twee woorden [= klassiek en romantisch] zóó geschermd, dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft; in 's Hemels naam! nú pas beginnen zij het half, in de Letteroeff. te ontdekken, wat ik in den zin had; en over twintig jaren zullen zij het geheel weten, en dan ben ik denkelijk reeds tot mijne vaderen vergaderd, of verzameld.Ga naar voetnoot385
[pagina 422]
[p. 422]

Uit dit citaat worden drie zaken duidelijk: a) Geel is het eens met de criticus van de Kuser, b) Geel klaagt over onbegrip ten aanzien van zijn Gesprek, c) Geel is van mening, dat men zijn geschrift in de Vaderlandsche letteroefeningen voor een deel begrepen heeft. Op a. en c. kom ik straks nog terug. Opmerking b. is in zoverre relevant, dat Geel blijkbaar niet gelukkig is met de beschouwingen die men tot op dat moment aan het Gesprek heeft gewijd. Men las er kennelijk iets anders in dan hij bedoelde. De anomieme Kuser-recensie vindt men in het prille Driemaandelijksch tijdschrift dat na één jaar van bestaan al weer ter ziele ging.Ga naar voetnoot386 De passage waar Geel op doelt, is de volgende:

Bij den twist over het Klassieke en Romantische in de dichtkunst heeft men dit welligt te veel uit het oog verloren, dat de dichter niet als op zich zelven staande kan beschouwd worden, maar, hoezeer hij ook heerschen mag in het gebied der kunst, in de zedelijke wereld een verschijnsel is van velerlij oorzaken afhankelijk. In onzen tijd kunnen wij bij geen der volken van Europa ons eenen dichter verbeelden gelijk Homerus; even min als in den tijd van Homerus eenen Byron. Zij derhalve, die het klassieke en romantische, woorden door zoo velen gebezigd, maar door zoo weinigen verstaan, beschouwen als met elkaar in strijd zijnde gelijk water en vuur, en op het eene smalen om het andere te verheffen, zijn geenszins van bekrompenheid en gebrek aan oordeel vrij te pleiten.Ga naar voetnoot387

De door Geel bedoelde criticus tekent in deze passage protest aan tegen het onoordeelkundig gebruik van de termen klassiek en romantisch. Tevens klinkt er in zijn woorden iets door van een historische relativering. Klassiek en romantisch bijten elkaar veel minder dan men gewoonlijk wel suggereert. Als er een onderscheid is, dan is dat in de eerste plaats een historisch onderscheid: het romantische komt nu eenmaal later dan het klassieke. Dat laatste vindt men eigenlijk niet bij Geel uitgesproken, het eerste heeft hij echter uitvoerig in zijn Gesprek trachten aan te tonen.

Wanneer Geel verder stelt, dat de Vaderlandsche letteroefeningen zijn Gesprek half beginnen te begrijpen, refereert hij zonder twijfel aan het laatste nummer van de Vaderlandsche letteroefeningen van 1835.Ga naar voetnoot388 Het is dus zaak deze recensie in mijn onderzoek te betrekken.

Voor de criticus van de Vaderlandsche letteroefeningen is in 1835 de romantiek reeds voor een deel tot historie geworden, waarin men een aantal fasen kan onderscheiden. Ongeveer 30 jaar geleden, aldus de recensent, werd de antithese gesmeed door de gebroeders Schlegel, die met deze constructie de moderne letterkunde tegenover de klassieken wensten af te bakenen. Evenals de grondleggers van de Franse revolutie konden zij slecht voorzien, waar hun onderscheidingen op zouden uitlopen. In ieder geval speelde hun antithese zich ‘op een geheel ander grondgebied, dan tegenwoordig’ af. De Schlegels

[pagina 423]
[p. 423]

verafgoodden Goethe, die reeds in 1775 tegen de regels op het gebied van de kunst had gefulmineerd. Daarop ‘begon men te begrijpen, dat regelloosheid en romantische poëzie wel één en hetzelfde konden zijn;’

[...] en terwijl schlegel, tieck en novalis nog heerlijke gedichten gaven, (schoon in een' ongewonen en wel eens middeleeuwschen vorm) wierpen anderen, met minder genie maar nog veel meer stoutheid bezield, alle banden af, en predikten, in stukken, die Spanje en Noorwegen op de zonderlingste wijze aaneenschakelden, de noodzakelijkheid van den zelfmoord voor groote misdadigers, als middel om hunne schuld te versoenen.Ga naar voetnoot389

Nieuwe impulsen kreeg de romantische poëzie vanuit Engeland:

Het was Lord byron, een zielkundig raadsel, groot op zichzelve, maar alles behalve navolgenswaardig. Tot die navolging toch werd eene even verscheurde en diep ongelukkige - door de misdaad ongelukkigel - ziel vereischt, als die van dezen Bard. Maar men vond, dat hij romantisch was - en romantisch wilde nu alles wezen.Ga naar voetnoot390

Een vierde fase trad in, toen men in Frankrijk met de kunstregels en wetten brak:

Nu werd de deur voor Regeringloosheid in de Letteren opengezet, victor hugo en dumas gaven zich uit voor navolgers van shakespeare. Natuurlijk wilde men zijn: hoe die natuur na te volgen was, en of men het afzigtige zoo wel als het schoone daartoe bezigen kon, dit werd voor onverschillig verklaard, en weldra door het gebruik ten voordeele van het eerste beslist. Niet meer vorsten of helden - dit was te stijf - maar schooijers, bandieten, beulen en ligtekooijen, of, onder de hoogere klassen, monsters, die deden walgen, zonder ons door grootheid van ziel belang in te boezemen; ziedaar de personen van het nieuwe tooneel! De onderwerpen zijn: overspel, bloedschande, verkrachting, sluipmoord en andere ijsselijkheden. Het is waar, men is natuurlijk; maar het zijn geene Idealen, het zijn caricaturen, die men schildert. Men stelle zich b.v. een' persoon voor, berucht wegens afzigtigheid en trekken, waarin zich eene even afzigtige ziel spiegelt: wanneer het nu eenen schilder gelukt, deze volkomen gelijkend te treffen, of de trekken zelfs nog te overladen, zal men dit voor een meesterstuk houden? of zal men een schilderstuk prijzen, waarin eensdeels ijsselijke martelingen, anderdeels de zedeloosheid bijna naakt voorgesteld wordt? En dus gaat ook de nieuwe school te werk, en wil daarbij echt natuurlijk en - 't geen alle geloof te boven gaat en 't geen echter victor hugo in allen ernst beweert - zelfs zedelijk zijn!
Deze school nu, die in Frankrijk de volkomene zegepraal over het klassische tooneel heeft behaald, vindt, helaas! bij ons ook vele vrienden en voorstanders. Niet alleen worden victor hugo en zijne onmiskenbare talenten bij eenigen onzer bekwame Letterkundigen zeer hoog geacht, maar men duidt hem zelfs het misbruik dier talenten naauwelijks ten kwade.Ga naar voetnoot391

De recensent blijkt dus in de romantische beweging een ontwikkeling op te merken: een Duitse aanzet, een Engelse aanvulling en tenslotte een verfoeilijke Franse variant. Uit het hierboven afgedrukte laatste citaat blijkt dat voor hem in de Franse romantiek dezelfde elementen onaanvaardbaar zijn die Geel in zijn Gesprek zo nadrukkelijk had veroordeeld. Het enige verschil is, nogmaals, dat hier naast esthetische bezwaren ook nog ethische worden gelanceerd. Hoe nauw de recensent het standpunt van Geel aan het zijne verwant acht, mag blijken uit de volgende toevoeging:

[pagina 424]
[p. 424]
Gelukkig alzoo, dat er zich onder onze achtbare Geleerden ten minste ééne stem tegen dit snoode misbruik verheft.Ga naar voetnoot392

Geel is volgens de recensent én op de hoogte van de oude én van de moderne letterkunde en aldus, zo mag men er aan toevoegen, geheel berekend voor zijn taak. Ook deze criticus acht het een gelukkige vondst, dat Geel zijn Gesprek laat houden op de Drachenfels, ‘die zoo vele echt romantische herinneringen aan zijn voet, op zijnen top en in zijne omstreken aanbiedt’. Op de volgende wijze karakteriseert hij vervolgens de drie gesprekpartners:

Van zijne twee vrienden is de een, charinus, het Romantismus niet ongenegen, de ander diocles, geheel van hetzelve afkeerig. De Schrijver zelf staat in het midden. In het begin spreekt charinus het meest; doch men kan wel zien, dat hij met de romantische school dat betere denkbeeld verbindt, hetwelk de shakespeares voortbragt, en hetwelk de schlegels en tiecks aan de soort wilden geven, meerdere levendigheid en waarheid in de voorstelling, verheven boven de beschroomdheid der klassische regelen. Zelfs persifleert hij niet onaardig de kunstsprongen en onnatuurlijke bewegingen der nieuwere romantische Dichters, (bl. 36.) Doch allengs, in de warmte van het gesprek, is hij niet slechts tevreden, de bewondering van het enkel schoone, door niets verpoosd, voor eenigzins eentoonig te verklaren, maar hij meent, dat die bewondering door de tegenstelling van het afzigtige, het gemeene, het valsche, het slechte zelfs zal verhoogd worden, (bl. 59.) Hij beroept zich op het gejoel der brooddronkenheid, het gemeene der taal en der scheldwoorden in de Romans van walter scott. Maar diocles doet hem te regt het onderscheid tusschen Roman en Treurspel opmerken; en thans doet hij het afzigtige der nieuwe kunst met eene wegslepende welsprekendheid gevoelen, die charinus geheel tot zwijgen brengt.Ga naar voetnoot393

De gewoonte om de ik-figuur met Geel te identificeren stamt, zoals uit bovenstaand citaat blijkt, dus al vanaf de eerste kritieken. De karakteristiek van Charinus als de man die ‘het Romantismus niet ongenegen’ is, doet daarentegen genuanceerd aan. De recensent heeft ook in de gaten gehad, dat Charinus op een gegeven moment slachtoffer wordt van zijn eigen pathetiek en dan tot uitspraken komt, die hij eigenlijk niet kan verantwoorden. Opvallend is bovendien, dat de recensent de Duitse romantische school eigenlijk een warmer hart toedraagt dan de ik-figuur uit het Gesprek. Misschien dat Geel o.a. daarom van mening was, dat men de bedoeling van zijn Gesprek in de Vaderlandsche letteroefeningen maar ‘half’ begreep. Ongetwijfeld heeft Geel daarbij ook gedacht aan de slotopmerking van de recensent, wanneer deze zich verzet tegen de vermeende uitspraak van de ik-figuur, dat Goethe klassiek en Schiller romantisch zou zijn.

De criticus besluit zijn recensie met de ‘wegslepende welsprekendheid’ van Diocles, zijn aanval op de Frans romantische school, uitvoerig te citeren. Daaruit blijkt, dat hij uiteindelijk het geschrift van Geel geïnterpreteerd wenst te zien als een refutatie van de Frans-romantische school. Zijn uitvoerige inleiding, voordat hij aan een bespreking van Geels Gesprek toekwam, wijst in eenzelfde richting.

In de conclusie van mijn bespreking over het Gesprek heb ik gesteld, dat Geel niet zozeer een nieuwlichter was als wel een spreekbuis van een conservatieve Nederlandse traditie. De uiterst lovende, uitvoerige bespreking in de behoudzuchtige Vaderlandsche letteroefeningen lijkt deze zienswijze geheel te bevestigen.

[pagina 425]
[p. 425]

Geel Gesprek werd ook in de Algemeene konst- en letter-bode besproken.Ga naar voetnoot394 De bespreking is vooral interessant vanwege de reacties die deze recensie teweeg bracht. De beoordelaar overlaadt Geel met zoveel loftuitingen, dat deze zich later van deze lof ironisch distancieert.Ga naar voetnoot395 De met de initiaal S. ondertekenende criticus noemt zichzelf een ‘ouderwetsch suffer’, die zich met anderen ‘in het klassieke licht’ verheugt en daarom de vraag van de ik-figuur - ook hier weer met Geel gelijkgesteld - ‘Waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid heldere denkbeelden oplevert?’ van harte onderschrijft:

[...] en [hij] moet, na bedaarde herlezing en overweging, bekennen, dat hij niet weet, wat meer te bewonderen, den onderhoudenden vorm, of de geestige voorstelling, de vernuftige behandeling des onderwerps, of wat nog meer zegt, het ware standpunt, waaruit de Schr. de zaak scherpzinnig beschouwt en tevens de overtuigende wijze, waarop hij aanduidt, dat het ware schoon in het Romantische Klassiek is, of, wil men, alleen aan het Klassieke ontleend.Ga naar voetnoot396

Deze laatste uitspraak blijft voor rekening van de recensent, maar men ziet hoe hij, in veel sterkere mate nog dan in de Vaderlandsche letteroefeningen het geval was, Geels uitspraken in een klassicistische richting ombuigt. Het is een eenzijdigheid die ook de rest van de bespreking kenmerkt. Diocles heet een beminnaar van het klassieke, Charinus wordt minder genuanceerd dan in de Vaderlandsche letteroefeningen als een ‘aanhanger van het romantische’ gekwalificeerd. Het grootste gedeelte van de recensie wordt in beslag genomen door een tweetal uitvoerige, uit het tweede deel stammende citaten: Charinus' omschrijving van het romantische als ‘Beschrijving, beschrijving, ...’ etc. en Diocles' afwijzing van de Franse romantische school. Ook hier wordt Geels geschrift dus in de eerste plaats beschouwd als een afwijzing van de Duitse en Franse romantische beweging.

Het is deze bespreking die een zekere O. er toe brengt onder de titel Nog iets over het gesprek op den Drachenfels te reageren op Geel en de criticus S.Ga naar voetnoot397 Hij is met Geels geschrift heel wat minder gelukkig dan diens recensent:

[...] de kost was voor mij eene soort warmoes vol distelen, die ik maar niet kon doorkrijgen zonder eenige aandoening, zoodat, hetgeen men toch in ouden tijd, bij of na den maaltijd, gewoon, was te vragen: heeft het u goed gesmaakt? bij mij geenszins het geval is geweest, terwijl daar en boven voor menigeen eigenlijk niets wezenlijks tot voeding of verkwikking daarin aanwezig was.Ga naar voetnoot398

Wie, volgens O., het werkje ter hand zou willen nemen om er uit te leren, wat nu eigenlijk het verschil is tussen het klassieke en romantische, komt wel bijzonder bedrogen uit. Hij acht het een eenzijdige persiflage van de romantische letterkunde, zonder ‘de minste tegenstelling of vergelijking’ met de klassieke. Diocles en de zijnen verdedigen hier slechts hun eigen zaak. Evenals de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen acht hij het een misslag van de eerste orde, dat Goethe hier een klassiek schrijver wordt genoemd. Ondanks zijn kritiek wil hij echter niet aangezien worden voor een verdediger van de romantische poëzie:

[pagina 426]
[p. 426]
[...] ik heb eigenlijk altijd gezegd: wat raakt mij Romantisch of Klassiek, nieuw of oud? wat mij behaagt, wat wezenlijk waar, goed en schoon is, dat blijft mij welkom, en dan wil ik u wel bekennen, (mogelijk wordt Diocles er woedend om) dat ik liever een stuk van Shakespeare, Göthe of Schiller dan van Bilderdijk of Wiselius lees. - Wie onafzienbare lange koude lanen wil bewandelen, ik heb er vrede mede, en groet zelfs met eerbied die honderdjarige eiken, waaronder ik ook als kind speelde; maar in 's Hemels naam laat toch het publiek, laat toch ieder zijne vrijheid; jaag mij niet, als ik 's avonds met mijne meisjes door de nieuwere slingerlaantjes verkies te wandelen en wij telkens dan hier dan dáár ons verrast vinden, jaag ons toch niet, als een gewapende boschwachter, in die lange regte laan, die eeuwig dezelfde blijft, waar wij zoo bekeken worden en het toch dikwijls zoo winderig en koud is.Ga naar voetnoot399

De recensent, die duidelijk zijn best doet om de badinerende toon van Geel te treffen, heeft er niets op tegen, dat men de romantische school ‘hare gebreken voor oogen stelt; ik zeg daar bravo op!, maar bespotting leidt tot geen verbetering’:

Maar het gaat tegenwoordig wonderlijk; ik moet mij soms er over ergeren, als ik vooral over de moderne Literatuur oordeelvellingen hoor van menschen, wel bekwaam in hun vak, maar die nooit nog een shakespeare, göthe of schiller in handen hebben gehad; zij zwetsen en schreeuwen, als zij de vertooning van misselijken wangedrogten, als een Vampyr en Robert c.s., gezien hebben, en zeggen dan in hunne hooge wijsheid: Daar hebt ge nu de Romantische Literatuur! - Wat zoude met regt een warm vereerder der Klassieken zeggen, als men hem eens een morsig of walgelijk stuk van aristophanes of anderen voorwierp? Neen laat ons regtvaardig en verdraagzaam tevens zijn, noch den een noch den anderen om het verkeerde bespotten, maar het waarachtig schoone overal op prijs stellen; onderzoeken wij de schriften zelve en schreeuwen wij niet met den grooten hoop mede!Ga naar voetnoot400

Tenslotte heeft de schrijver nog een goede raad voor hen die het wezenlijke verschil tussen het klassieke en romantische aangetoond willen zien:

[...] wien het om iets wezenlijk grondigs te doen is, over een verschil, dat reeds voor 25 jaren in Duitschland gevoerd werd en nu door sommigen als iets nieuws hier op het touw wordt gezet, dien raden wij aan, om t'huis met bedaarde zinnen, in plaats van op den hoogen Drachenfels te klimmen en soms er den hals te breken, eens in handen te nemen, de onvergelijkelijke Verhandeling van den Hoogleeraar van Kampen met goud bekroond, [...]Ga naar voetnoot401. Ik ben verzekerd hij zal zich de lezing geenszins beklagen.Ga naar voetnoot402

Het is opvallend, dat de enige negatieve kritiek op Geels geschrift afkomstig is van een recensent, die, blijkens zijn bewoordingen, de romantische poëzie geen slecht hart toedraagt. De positieve oordeelvellingen van de conservatieve critici en de negatieve van een meer modern georiënteerde beoordelaar bewijzen, dat men in Geels tijd zijn Gesprek toch voornamelijk als een antiromantisch manifest heeft beschouwd. Voor O. schreeuwt Geel ‘met den grooten hoop mede’ en dat is een uitspraak die maar weinig verschilt van mijn conclusie. Waardevol is ook zijn opmerking, dat men ten onrechte bepaalde uitwassen met dé romantiek identificeert. Het is verder duidelijk, dat O. er een andere opvatting over de romantiek op na houdt dan Geel. Hij houdt vast aan de analyse van Van Kampen en verstaat onder de romantische poëzie min-

[pagina 427]
[p. 427]

der de eigentijdse letterkunde als wel het geheel van de postklassieke literatuur, Shakespeare, Schiller en Goethe incluis. In dat opzicht is zijn opvatting van het romantische in 1835 wel enigszins gedateerd. Bovendien doet hij Geel in zoverre onrecht, dat hij geen oog heeft voor de plaatsen in diens betoog, waarin deze zich tegen een al te starre verheerlijking van het klassieke keert. Dat alles verklaart de bittere en venijnige toon van Geels reactie in de volgende aflevering van de Algemeene konst- en letter-bode, een commentaar waarop, bij mijn weten, nog niet eerder de aandacht werd gevestigd.Ga naar voetnoot403 Geel zou Geel niet zijn, wanneer hij niet allereerst zijn ongenoegen kenbaar maakte over de loftuitingen van S., maar daarna komt hij tot een uiterst onvriendelijke afrekening met O.:

Zie zoo, dacht ik (toen mijn dwalend oog op het woord reflectien viel) nu zal ik eene knappe, flinke, misschien strenge, maar nuttige aanmerking hooren (hupsch en beleefd, natuurlijk) van iemand, die het onderwerp kent, die nagedacht heeft, dat een letterkundig geschil, in een verloop van 25 en meer jaren, meer dan ééne phase aannemen kan: die onderscheid weet te maken, tusschen eene verhandeling en een gesprek; die weet wat zich aansluiten beteekent; die zeer goed ziet, dat iemand, die zulk een gesprek schrijft, het schoone zoekt, waar het maar te vinden is en uit gebreken te schiften is, van Euripides af tot op Victor Hugo toe, en scherpe afsluitingen veroordeelt, wanneer zij onjuist zijn, zelfs in Prijsantwoorden, maar gebreken gispt, omdat zij gebreken zijn, en omdat zij doorgaan met een leuswoord, en om dat leuswoord door velen verschoond, door sommigen bewonderd worden: aanmerkingen, eindelijk van iemand, die over den Faust een oordeel weet te vellen, dat eenigszins kant of wal raakt, van iemand, die zelf weet, wat hij wil, die verder in de kunst is, dan ik, over vorm, inkleeding, stijl; over het kleine geschrift, als poging in de kunst, in een genre, bij ons vooral nog niet afgesleten.Ga naar voetnoot404

Het is niet nodig de rest van Geels irritatie te rapporteren. In de bovenstaande passage zet hij enige zaken recht, die in de kritieken scheef waren getrokken: het was geenszins zijn bedoeling geweest partij te kiezen, hij beoogde de onhoudbaarheid van de antithese aan te tonen, hij wilde slechts een term doorprikken die aan een modieuze vaagheid laboreert. Opmerkelijk is ook dat hij het Gesprek vooral als een artistiek produkt, ‘als poging in de kunst’ beschouwd wil hebben. Men is geneigd Geel op veel punten gelijk te geven. De meeste critici hadden niet in de gaten, dat het ook Geels bedoeling was het gesol met de term romantisch aan de kaak te stellen en de waarde van de antithese in twijfel te trekken. Dat neemt echter niet weg, dat Geel uiteindelijk de romantische school in Frankrijk en Duitsland afwijst en dat verklaart, meer dan hem lief is, de lof in het conservatieve en de kritiek vanuit het progressieve kamp.

Tenslotte dien ik nog even stil te staan bij een beschouwing van het Gesprek door De Clercq in het behoudend protestantse tijdschrift Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letter kunde.Ga naar voetnoot405 De Clercq ziet wel in, dat Geel het probleem van een louter letterkundig standpunt heeft bezien, maar dan toch op een dusdanige wijze, dat elke Christen er zijn voordeel mee kan doen, vooral omdat deze er nog verder strekkende conclusies aan kan verbinden dan Geel heeft gedaan:

[pagina 428]
[p. 428]
Wij weeten en het meerendeel onzer lezers verlangt voorzeker deswegens geene breede uitwijding, dat de nieuwere dichtsoort waarvan wij spreken, zich ontslagen schijnt te rekenen van alle regels en banden, en zulks zoo als de Heer Geel zoo juist te kennen geeft, niet alleen van de regels (de duimstok, zegt de Schrijver) van Aristoteles, maar daarenboven, van die zuivere smaak, gezond verstand, en goede schrijfwijze. Als bekend mogen wij veronderstellen, dat het edele van het ideaal weleer in de schoone kunsten bejaagd, in Romantische voortbrengselen verdwijnen moest voor eene hersenschimmige zoogenaamde waarheid in beschrijving, en dat wel in de beschrijving van zoodanige zaken als die in de natuur zelve als met eenen sluier worden bedekt gehouden, en aan het oog onttrokken.Ga naar voetnoot406

Zowel hier, als in het vervolg van zijn recensie heeft De Clercq slechts oog voor de afwijzing van de Franse romantische school. Hij gaat in zijn afkeer zelfs nog een stap verder dan Geel, wanneer hij de beweging in Frankrijk in verband brengt met de godsdienst:

Waar de oudheid ons Apollo schildert, stelt de nieuwere school ons den gebogchelden Thersites voor, zegt Professor Geel, en hij had er bij kunnen voegen, dat, terwijl de classieke literatuur zijne idealen in eene denkbeeldige godenwereld zoekt, tastende en grijpende naar een ongekend, maar toch door haar reeds vermoed wordend voorwerp van waarheid, schoonheid en deugd, de romantische school ons juist van daar terug zoekt te brengen in eene zoo zij zegt wezentlijke wereld, maar in zoodanige eene, waar zij alles wat waarachtig van God is miskennende, alleen het menschelijke, d.i. het zondige en misdadige hare voorstelling waardig keurt.Ga naar voetnoot407

De romantische literatuur bevindt zich, aldus De Clercq, niet alleen esthetisch, maar ook ethisch op een hellend vlak:

Neen, zij grijpt het menschelijk hart ten koste van alles wat zelfs maatschappelijk goed en schoon mag genaamd worden van de zwakste zijde aan, en maakt dieper indruk op het gemoed dan de classieke litteratuur, omdat zij niet wil ontzien noch eerbaarheid, noch wellevendheid, noch zelfs tederheid van gevoel.Ga naar voetnoot408

De Clercq is van alle critici degene die zich het minst zet tot een werkelijke bespreking van het Gesprek. Hij gebruikt Geels dialoog eigenlijk alleen als uitgangspunt om te kunnen reageren tegen de verderfelijke invloed van de schone letteren op het zieleheil van de lezer. Dat hij daarbij alleen oog heeft voor Geels afwijzing van de Franse romantische school, bewijst nogmaals hoe voor- en tegenstanders juist dáárin de kern van Geels betoog meenden te moeten zoeken. Van De Clercqs gematigd standpunt ten aanzien van de antithese, zoals dat in zijn prijsvraagverhandeling tot uiting kwam,Ga naar voetnoot409 is ruim tien jaar later, niets meer over.

 

Ook De Clercqs reactie bevestigt weer wat ik al meermalen heb opgemerkt: dat men Geel als verdediger van het klassieke in het klassicistische kamp inlijfde. Dat moet hem niet bepaald welgevallig zijn geweest. Maar voor een niet gering deel lag het aan hemzelf. In zijn Gesprek had hij de Duitse en de Franse romantische school beide met beslistheid afgewezen, en dat nodigde als het ware de klassicisten tot het betuigen van adhesie uit.

[pagina 429]
[p. 429]

Kinkers lezing (1836)

In het mengelwerk van De recensent, ook der recensenten van 1836Ga naar voetnoot410 kan men een bijdrage van J. Kinker aantreffen onder de titel Iets over het romantische. Eene voorlezing. Het is mij niet bekend, waar en wanneer deze ‘voorlezing’ gehouden werd alvorens in druk te verschijnen.Ga naar voetnoot411 Evenals Bakker en Geel, zij het veel minder speels dan de laatste, is Kinker er in deze lezing op uit om een aantal misverstanden rond de term romantisch uit de weg te ruimen. Daarbij bedient hij zich van de methode, zogenaamde romantische trekken niet alleen in de postklassieke letterkunde, maar evenzeer in de klassieke literatuur aan te wijzen. Het is een manoeuvre, waarvan we ook sporen bij Geel en in de tijdschriftreacties zijn tegengekomen. De frequentie waarmee deze wijze van argumenteren in Nederland optreedt moet wel tot de conclusie leiden, dat dit een specifiek kenmerk is van de Nederlandse discussie over de romantiek in de jaren '30. De reden voor een dergelijke procedure ligt voor de hand. Kenmerk van de meeste Nederlandse uitlatingen aangaande de romantiek is de aandacht voor uiterlijke, spectaculaire aspecten, die er in vrijwel alle gevallen toe leidde, dat men deze exterieure kanten op ontoelaatbare wijze identificeerde met het wezen van de romantiek. Men kende slechts, om een terminologie van Deutschbein te gebruiken, de romaneske romantiek.Ga naar voetnoot412 Waar men elementen als het wonderbaarlijke, exotische, geheimzinnige, bovennatuurlijke en groteske als wezenskenmerken van het romantische beschouwde, kon men er natuurlijk gemakkelijk toe komen dezelfde elementen ook bij de klassieken aan te treffen.

Kinker begint met een omschrijving van het romantische, die geheel past binnen het door Deutschbein omschreven karakter van de romaneske romantiek:

Dichtstukken, tooneelspelen, ook wel verdichte gebeurtenissen, al of niet op de geschiedenis gegrond, noemt men romantisch, zoo dikwijls er onverwachte voorvallen en handelingen in voorgedragen worden, welke zoo wel in vinding en plan, als in stijl en behandeling, met eene zekere onachtzaamheid, en met de onstuimige ingevingen van eene verwilderde verbeelding vervaardigd zijn. En men zou ze wel bij uitstek zoo mogen noemen, wanneer er bovendien, akelige geestverschijningen, onheil voor-
[pagina 430]
[p. 430]
spellende droomgezigten, mede in het spel gebragt worden, alles zoodanig bijeengebragt en ingerigt, als noodig is, om, vooral bij aandoenlijke gestellen, het gevoel te schokken, en het gemoed in eene hevige spanning te brengen.Ga naar voetnoot413

Kinker acht deze benaming voor dergelijke dichtstukken ‘zeer eigenaardig gekozen’, want dit romantische beantwoordt eigenlijk geheel aan de betekenis die men gewoonlijk aan de term romanesk hecht. Men zou hier Kinker willen corrigeren en stellen, dat eerder zijn bepaling van het romantische ‘eigenaardig’ is. Zijn sterk pejoratieve omschrijving van het romantische toont voorkeur voor inhoudelijke aspecten en schenkt aan formele elementen vrijwel geen aandacht. Wij hebben bij de bespreking van de tijdschriften kunnen concluderen, dat in de jaren '30 de term romantisch bij verschillende recensenten qua betekenis naar romanesk tendeerde.Ga naar voetnoot414 Dat gebruik vindt men hier bij Kinker bevestigd. Bij hem is de grens tussen het niet-literairhistorisch en literairhistorisch betekenisaspect vrijwel uitgewist en dat laat van zijn beschouwing niet veel goeds verwachten.

Kinker maakt een overgang van het niet-literairhistorische naar het literairhistorische gebruik, wanneer hij opmerkt, dat er voor dit romantische sinds kort in Frankrijk een grote belangstelling bestaat. Alle verzet ten spijt heeft deze ‘vernieuwde smaak’ zowel in Frankrijk als in Nederland veel opgang gemaakt. In feite is er echter niets nieuws onder de zon. Oudere representanten van deze dichtsoort kan men immers in Engeland en Duitsland gemakkelijk aanwijzen: Shakespeare, Schiller en Goethe. Evenmin als de ‘zaak’ is trouwens de terminologie nieuw: Schiller noemde Die Magd von Orleans een ‘Romantisch Treurspel’, Wieland zijn Oberon een ‘Reistogt in het Romantische land’. Kinker gebruikt de term romantisch hier dus in de brede Schlegeliaanse zin ter aanduiding van alle niet op de klassieken geënte literatuur. Zijn tweede opmerking doet enigszins naïef aan: de term romantisch gaat heel wat verder terug dan Schiller en Wieland.Ga naar voetnoot415 De bedoeling is echter duidelijk: Kinker wil de Franse romantische school niet als een volstrekt unieke beweging beschouwen, maar haar door het verschaffen van een stamboom relativeren.

De opmerkingen die Kinker tot nu toe heeft geplaatst, dienen slechts ter inleiding. Hij steekt pas echt van wal, wanneer hij zegt er geen vrede mee te hebben, dat men ‘dit Romantische beschouwt als den tegenvoeter van hetgeen men Klassiek noemt’:

[...] want al wat ik zoo even als het aangenomen kenschetsende van deze kunstbewerking opnoemde, vindt men niet alleen in de hedendaagsche klassische werken, maar ook, en wel voornamelijk, in de schoone voorbeelden der Grieksche en Latijnsche letterkunde, welke, gelijk men weet, bij uitnemendheid klassiek genoemd worden.Ga naar voetnoot416

Kinker zou gelijk hebben, wanneer inderdaad het romantische identiek was aan het romaneske. Nu kan men hem echter verwijten, dat zijn antithese niet deugt en dat in de Duitse en Franse romantische theorievorming het romantische in ieder geval op een andere wijze werd geformuleerd. Het feit, dat hij de tegenstelling op deze wijze meent te kunnen opzetten, toont aan, dat hij het probleem hier verkeerd benadert. Kinker adstrueert zijn stelling vervolgens met

[pagina 431]
[p. 431]

een aantal voorbeelden. De aan het chaotische grenzende wanorde, die men romantisch pleegt te noemen, kan men immers ook aantreffen bij auteurs als Homerus, Pindarus, Vergilius en Horatius. De wonderbaarlijke Griekse godenwereld was bij uitstek romantisch:

[...] - al wat wij (zeg ik) bij dit alles het meest bewonderen - is het Romantische, en wel het Romantische, zoo als ik het boven opgaf, en zoo als ik na het lezen der lamartines, de scribes, auguste barbiers, der hugo victors, byrons, walter scott en anderen, ook wel uit navolgingen van dezen in onze taal, meende te moeten opmaken.Ga naar voetnoot417

Deze overwegingen brachten Kinker er toe, ‘meer opzettelijk dan, misschien, tot nog toe gedaan is’Ga naar voetnoot418 te onderzoeken waarin dan wel het verschil tussen het zogenaamde klassieke en romantische ligt. Hem staat daarbij geen genetisch-historisch onderzoek voor ogen, dat is een karwei, dat Van Kampen al in zijn bekroonde prijsvraagverhandeling van 1823 heeft opgeknapt:

Ik wilde mij slechts meer bepaald, en zoo veel mogelijk alleen, bezig houden met dát verschil hetwelk, afgezonderd van het reeds opgenoemde - de grenslijn zou aanwijzen, waardoor, als het ware, het grondgebied van het eene zich van dat van het andere afscheidt; wanneer er, namelijk, zulk een demarcatielijn tusschen beiden kon getrokken worden.Ga naar voetnoot419

En passant zij hier opgemerkt, dat Kinker, evenals bijna alle overige Nederlanders die zich in het debat hebben gewaagd, het romantische direct in verband brengt met het klassieke. Romantisch wordt door hem niet losgekoppeld van de antithese.

Het is op dit punt, dat Kinker de lezer die zijn beschrijvingen van het romantische wel erg magertjes vond, tegemoet komt, door te zeggen, dat zijn bepalingen tot nog toe niet volledig geweest zijn om het geheel van het romantische, ‘vooral het Fransch-Romantische’, te dekken. Misschien moet men expliciet nog de volgende kenmerken opnemen:

Vooreerst, het werken op de hartstogten der hoorders en lezers, door afgrijsselijke tooneelen, en het naar het leven schilderen van toestanden, waarbij ons de haren te berge rijzen; en ten tweede, door het contrasterende afwisselen, van ernst en boert, in hetzelfde kunstwerk.Ga naar voetnoot420

In deze toevoeging worden weer twee elementen van de romaneske romantiek als wezenskenmerken van de romantiek in het algemeen naar voren geschoven. Het eerste kenmerk - men lette op de pejoratieve bewoording - heeft direct te maken met de Franse romantiek, het tweede kan men ook al bij de gebroeders Schlegel geformuleerd vinden. Beide elementen ziet Kinker vooral in de drama's van Hugo gerealiseerd. Wanneer het kunstideaal, aldus Kinker, gelegen zou zijn in de realisering van deze beide elementen, dan zou men inderdaad moeten toegeven, dat de romantische kunst de klassieke overtroffen heeft. Toch zijn de verschillen tussen de klassieke en de romantische kunst in dat opzicht niet wezenlijk, maar gradueel. Enerzijds zijn er genoeg romantische dichters aan te wijzen die zich niet van deze kunstmiddelen bedienen, anderzijds speelt het boertige en burleske bij de Grieken een verre van ondergeschik-

[pagina 432]
[p. 432]

te rol (Thersites, de twist van Juno en Jupiter), om van de uitbeelding van afgrijselijke tonelen bij hen maar te zwijgen. Kortom, ook hierin mag men het fundamentele verschil tussen de klassieke en romantische poëzie niet zoeken. Kinker maakt een gelukkig onderscheid, wanneer hij in het vervolg opmerkt, dat in Frankrijk de romantische school niet zozeer antiklassiek (‘oud-klassisch’) als wel antiklassicistisch (‘Fransch klassisch’) is, d.w.z. zich minder tegen de klassieke oudheid keert dan tegen navolgers van de klassieken als Corneille, Racine en Voltaire, wier toneelstukken door regelmaat, deftigheid, verheven stijl en welvoeglijkheid werden gekenmerkt:

Het is waar, dit Fransche klassische, hetwelk ook wij in onze treurspelen (met verwerping van het meer Romantische van hooft en vondel)Ga naar voetnoot421 gevolgd hebben, verschilt zeer veel van hunne tegenwoordige romantische kunstbewerking.Ga naar voetnoot422

Als men van mening zou zijn, dat daarin de kern van het onderscheid tussen het klassieke en romantische ligt, dan zou men ook tot de conclusie moeten komen, dat de Franse romantische school eigenlijk meer oud-klassisch geworden is dan het toneel van het Frans-klassicisme ooit geweest is. Deze uitdagende uitspraak wil Kinker nader toelichten. Hij geeft toe, dat de wetten van het Fransklassicistische toneel meer overeenstemmen met die van het klassieke dan van het romantische toneel. Alleen leidde de consequente toepassing van de drie eenheden bij de klassieke toneelschrijvers tot echte schoonheid en bij de Fransklassicistische navolgers slechts tot gebreken. De ‘daad’ bij de Grieken was nu eenmaal eenvoudig, zonder invlechting van allerlei complicerende episodes. Eenheid van tijd, plaats en handeling vloeiden op natuurlijke wijze uit deze eenvoudige ‘daad’ voort. Geheel anders staat het met het Fransklassieke toneel. Daarin kwam een meer gecompliceerde, met episodes verweven ‘hoofddaad’ en een ‘uitgebreid plan’ in botsing met de eis van de drie eenheden. Dat werd ingezien door romantische toneelschrijvers als Shakespeare, Schiller en zelfs Hugo, die in hun toneelstukken het ‘uitgebreid plan’ met een veel grotere vormvrijheid tegemoet traden.

Noch het Griekse heldendicht - waarin geen eenheid van tijd en plaats, wèl een eenheid van ‘doel’ valt op te maken - noch het Griekse treurspel waren slachtoffer van bepaalde wetmatigheden. In feite was het precies omgekeerd: de eenheid was een natuurlijk gevolg van de artistieke bedoelingen van de auteur. En terugkerend naar de overeenkomsten van de oud-klassieke treurspelen met de romantische merkt Kinker op:

En, echter, in weêrwil van het eenvoudige, of liever het keurige ééne en ondeelige hunner tooneelvertooningen; behielden hunne Tragedieën, die Romantische kleur, die thans in den smaak is, en de afgrijslijke voorstelling, verwarring, en ontknooping b.v. in den edipus van sophokles, orestes, electra, en in al de Treurspelen, waarin deze geslachten door de wrekende Goden vervolgd worden, zijn, niettegenstaande de daarin voorkomende, eenheid van daad, tijd en plaats, niet minder Romantisch dan een hedendaagsch drama dit zijn zou, waarin een soortgelijke inhoud, als slechts ééne daad in handeling vertoond werd.Ga naar voetnoot423

Door de antithese zo ver te relativeren - ongetwijfeld een bittere pil voor de fervente aanhangers van de klassieken, die de term romantisch nu ook op de

[pagina 433]
[p. 433]

klassieke oudheid zagen toegepast - is Kinker beter in staat het wezenlijk onderscheid tussen het klassiek romantische en het modern romantische aan te geven. Uit zijn betoog vloeit de volgende constatering voort:

Er is zeker meer eenheid, geheelheid, eenvoudigheid, bij de eersten dan bij de laatsten.Ga naar voetnoot424

De vraag is alleen, waarin dan dat ‘eenvoudige, dat ééne, dat simplex et unum’ van de ouden, in tegenstelling tot ‘dat velerlei, en gebrokkelde romantische’, waaraan de ouden zich ook wel eens schuldig maakten, nu eigenlijk bestaat. Kinkers antwoord op deze vraag brengt hem dicht in de buurt van de antwoorden van Van der Palm en Bouterwek. Het ‘enkelvoudige’ treft de mens vooral,

wanneer het een geheel is, waarvan elk deel, afzonderlijk, en alle deelen te zamen, zoo wel met elkander, als met hun geheel in eene kennelijke harmonie gebragt zijn;Ga naar voetnoot425

We worden door een dergelijke eenheid getroffen, niet omdat de delen afzonderlijk schoon zijn, maar omdat ze in een doelmatige relatie tot elkaar staan:

Evenwel niet slechts, omdat het, gelijk batteux zegt, eene verscheidenheid is, tot eenheid terug gebragt (variété reduit à l'unité) maar omdat dit alles in zijne harmonische vereeniging, een inwendig, zich naar buiten afteekenend karakter uitspreekt;Ga naar voetnoot426

Evenals Van der Palm verzet Kinker zich tegen een al te gladde, regelmatige, wiskundige eenheid, die een volmaakte symmetrie nastreeft. Evenals bij Bouterwek moet het beeld van een boom zijn opvattingen verduidelijken: een volmaakt symmetrische eik, geometrisch van de hoogst denkbare regelmatigheid, mag een merkwaardige speling van de natuur zijn, maar hij is niet eenvoudig, slechts stijf regelmatig, gelijkvormig en eenzelvig. Toegepast op het metrum, een gedicht van honderden alexandrijnen, die alle volmaakt op dezelfde wijze zijn opgebouwd, kan wiskundige bevrediging schenken, maar schoonheid kan men er niet aan toeschrijven. De vraag dringt zich dan ook op of het voor de kunst niet wenselijk zou zijn, ‘dat men om die stijve, eenzelvige, en angstvallig afgemeten eenheid te ontwijken, de schoonheid in eene ongeregelde verwarring, en middelpunt schuwende uiteenlooping der deelen ging zoeken’.

Volgens Kinker - en de overeenkomsten met Van der Palm en Bouterwek zijn manifestGa naar voetnoot427 - moet men ‘in de vergelijking van deze beide uitersten’ het verschil tussen de klassieke en de romantische kunst kunnen opsporen.

Bij het eerste vinden wij dat doelmatig, en gelijkvormige ééne en eenvoudige, dat zich, in zijne grootsche verscheidenheid, ja, somtijds met het meest contrasterende en uiteenloopende zijner deelen, in een daaraan eigenaardig geheel oplost, en zich zelfs, ook dan nog, in hetgeen men eene schoone wanorde zou mogen noemen, met levendigheid en kracht doet gevoelen.Ga naar voetnoot428
[pagina 434]
[p. 434]

Kinker wil zelfs zover gaan, dat de klassiciteit van een werk waarschijnlijk groter is, naarmate de stof van een bepaald werk zich meer tegen een dergelijke eenheid schijnt te verzetten. Daarmee herformuleert hij het achttiende-eeuwse devies eenheid in verscheidenheid tot eenheid ondanks een zo groot mogelijke verscheidenheid. Wanneer deze hypothese juist is, zo concludeert Kinker terecht, moet men zich niet langer verzetten tegen bepaalde elementen van de eigentijdse romantische poëzie:

[...] dat het hoogst avontuurlijk, vol onverwachte wendingen en uitkomsten is; ook niet, dat er somtijds met de meeste woestheid en wanorde schrikverwekkende en geestbedwelmende tafereelen in voorkomen, en er de voornaamste kenmerken van uitmaken (want ook dit alles vindt men bij de oude klassikers); maar men moet het berispen, zoo dikwijls dit alles niet gepaard gaat met dien klassischen stempel, gelijk ik dien boven aanwees, [...].Ga naar voetnoot429

Ondanks Kinkers tolerantie ten opzichte van bepaalde aspecten van de romantische poëzie blijkt ook bij hem, evenals bij Van der Palm, het gif in de staart te zitten.Ga naar voetnoot430 Het modern romantische onderscheidt zich voor hem van het klassiek romantische dus daarin, dat het eerste er niet in slaagt de door hem getolereerde verscheidenheid tot eenheid te integreren en zij is in dat opzicht de mindere van de klassiek romantische kunst.

Kinker acht het moeilijk dit klassieke verder te bepalen en te omschrijven; hij volstaat dan ook met enkele voorbeelden uit de klassieke letterkunde te geven en de romantische dichters aan te raden dat spoor te bewandelen:

Wij kunnen het dus onzen Romantischen schrijvers niet te veel aanbevelen, dat zij toch vooral zorg dragen, om aan het vele, en velerhande hunner door elkander heen woelende versieringen, dat inwendig bezielende vuur, dat door het uitwendige omkleedsel heen tintelende leven bij te zetten, dat minder tot de nieuwsgierigheid en de opgewekte verbeelding spreekt, dan tot dat, in het menschelijk gemoed aangelegde, gevoel, hetwelk zich in de eenheid van strekking en doel, maar inzonderheid in de analogische onderlinge eenheid en doelmatige zamensmelting aller deelen met het geheel verlustigt.Ga naar voetnoot431

Hiermee had Kinker zijn lezing kunnen besluiten, maar hij wil nog een tweetal zaken aan de orde stellen. Een kenmerk van de heersende romantische smaak acht hij vooreerst de uitbeelding van de inwerking van bovennatuurlijke machten op het menselijk doen en laten. Het is een zaak die op zichzelf niet laakbaar is, want hetzelfde vond in ruime mate evenzeer plaats in de kunstwerken der klassieke oudheid. Men dient deze procedure alleen te berispen, wanneer daarin eenheid en een hogere orde gemist worden:

Doch, wanneer men, integendeel, in dit hedendaagsche romantische, die treffende harmonie van doel en middel, die kennelijke eenheid van het veelomvattende geheel met zijne deelen, die bevattelijke eenvoudigheid in de voorstelling en ontwikkeling der toestanden en denkbeelden, en (dat ik het nog eens herhale!) die telkens klimmende eenheid van belang wist te brengen, welke bij de herlezing en herhaling nieuwe schoonheden doet ontdekken; dan zou dat Romantische waarlijk eene aanwinst voor de dichtkunst, en vooral voor het toneel zijn.Ga naar voetnoot432
[pagina 435]
[p. 435]

Na deze aansporing het modern romantische in klassiek-romantische richting om te buigen, geeft Kinker nog een verklaring voor het feit dat in Frankrijk het modern-romantische kon ontstaan. Het is een zeer begrijpelijke reactie op een Frans klassicisme, dat in de nabootsing van de klassieke oudheid in plaats van het ‘eenvoudige, dit ééne der Ouden’ het ‘eentoonige, eenzelvige, en eenkleurig lar moijeerende’ had voortgebracht. Hij spreekt echter de verwachting uit, dat het zich zal ontwikkelen ‘tot een meer veredeld klassisch Romanticismus’.

Volgens Vis is dit opstel van Kinker tegen de achtergrond van diens vroegere geschriften gemakkelijk te begrijpen. Alles wat hier aangeroerd wordt, zou reeds vroeger op enigerlei wijze ter sprake gebracht zijn.Ga naar voetnoot433 Het ligt niet op mijn weg de juistheid van deze vaststelling te onderzoeken, al acht ik Vis' formuleringen op dit punt niet van een zekere vaagheid vrij te pleiten. Voor mijn onderzoek is het van belang te concluderen, dat Kinkers inzichten in 1836 met betrekking tot het debat over de romantiek niet zeer uniek zijn en verwantschap vertonen met de opvattingen van Van der Palm en Geel. Kinker deelt in grote lijnen de ideeën van de eerste. Als kunstideaal onderschrijft hij Van der Palms formule eenheid in verscheidenheid; evenals de hoogleraar in de welsprekendheid ziet hij deze schoonheidswet het volmaaktst in de klassieke oudheid gerealiseerd. Bij beiden vindt men verzet tegen de kleurloze navolging van de ouden in het Frans klassicisme; beiden tenslotte spreken de hoop uit, dat de kunst van de toekomst zich weer meer naar dit oude kunstideaal zal gaan richten. In tegenstelling tot Van der Palm ondergraaft Kinker echter de antithese klassiek/romantisch door ook in de klassieke letterkunde verschillende romantische trekken aan te wijzen en de klassieke kunst zelfs als oud-romantisch te kwalificeren. In dat opzicht deelt hij meer de inzichten van Geel die eveneens in de klassieke oudheid elementen aanwees, welke volgens het contemporaine taalgebruik romantisch genoemd zouden moeten worden. Toch is er tussen hen beiden een fundamenteel verschil. Geel staart zich blind op een aantal door hem als negatief ervaren aspecten van de Franse en Duitse romantische school en stelt zich daartegenover intolerant op. Kinker is in dit opzicht verdraagzamer. Tegen de elementen afzonderlijk heeft hij eigenlijk geen bezwaar, maar hij betreurt het, dat ze niet in een hogere synthese zijn opgenomen. Bovendien wil hij de Franse romantiek, waartoe hij zich in tegenstelling tot Geel beperkt, als een gezonde reactie op het Frans-klassicisme beschouwen. We hebben hierbovenGa naar voetnoot434 gezien dat zich in de Nederlandse tijdschriften een tendentie ontwikkelde, ingeleid door een theoreticus als Bakker, om de door Van Kampen geïntroduceerde en door Van der Hoop overgenomen antithese weer te ondergraven. Ook Kinker staat in deze traditie en het belang van zijn opstel ligt voor een niet gering deel hierin, dat hij daarin verder is gegaan dan zijn voorgangers. Alhoewel hij flinke bressen schiet in de Schlegeliaanse constructie, ruimt hij haar nog niet geheel op. Tussen de klassieke en de Frans-romantische letterkunde ziet hij grote overeenkomsten, maar uiteindelijk toch nog weer een

[pagina 436]
[p. 436]

fundamenteel verschil, dat voor hem tegelijkertijd een kwaliteitsverschil inhoudt. Zijn aansporing aan de romantische dichters zich toe te leggen op een ‘meer veredeld klassisch Romanticismus’ betekent dan ook eerder een pleidooi ten gunste van de klassieken dan een compromisvoorstel, zoals we dat bij Van Kampen en zijn navolgers geformuleerd vonden.Ga naar voetnoot435

In één belangrijk opzicht blijft Kinker bij Geel ten achter. Diens betoog had o.a. ten doel de polysemie van de term romantisch aan te tonen en te veroordelen. Kinker doet dat niet. Hij werkt in zijn gehele betoog met een vage, sterk niet-literairhistorische betekenis van de term romantisch, en het is om die reden, dat hij een treffende overeenkomst tussen de klassieke en romantische letterkunde kan waarnemen. Zijn oplossing van het conflict wordt daarmee in onze ogen ten dele tot een schijnoplossing. Voor zijn tijdgenoten echter - getuige de enkele enthousiaste reacties in De recensent, ook der recensenten - betekende zijn opstel een vruchtbaar commentaar op het geschil.

Grebs opstel over Victor Hugo (1836)

In de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis van 1836 staat in het Mengelwerk onder de titel Iets over Victor Hugo en zijne werken,Ga naar voetnoot436 een opstel van F.H. Greb afgedrukt, dat eerder was ‘Voorgelezen in eene letterkundige Maatschappij’, waarvan ik de naam niet heb kunnen achterhalen. Grebs opstel is om twee redenen niet van belang ontbloot. In de eerste plaats betekent zijn lezing een moedige poging Hugo's werk te verdedigen tegen de onophoudelijke aanvallen die deze Franse auteur in Nederland moest ondervinden. Commentaar bleef dan ook niet uit.Ga naar voetnoot437 In de tweede plaats laat Greb zich in het begin van zijn betoog uit over de antithese. Zijn opmerkingen op dit punt zijn niet erg verrassend, maar mogen toch niet in mijn overzicht ontbreken.

Greb begint zijn apologie met een korte schets van de literaire situatie. Een halve eeuw geleden, zo stelt hij, werd er een verbitterde strijd gevoerd tussen de aanhangers van het sentimentele en de hervormers van de goede smaak. Nu wordt er een niet minder hevige strijd gevoerd tussen ‘het zoogenaamde klassieke en romantische’. In tegenstelling tot LulofsGa naar voetnoot438 gelooft Greb, dat het nog lang zal duren voor bekend zal zijn wie de overwinning behaalt. Over dat strijdpunt zou hij trouwens niet graag zelf een uitspraak willen doen. Zoveel geleerden van naam hebben zich met deze kwestie beziggehouden zonder tot een oplossing te komen, dat hij er zich wel voor wacht zich in dit koor te mengen. Ondanks al zijn bescheidenheid geeft hij echter toch enkele inzichten aan de lezer door:

[...] te meer daar ik voor mijzelven nimmer eene juiste grenslijn tusschen beiden heb kunnen trekken, en ik dus de woorden klassiek en romantisch, zoo als zij tegenwoordig gebezigd worden, altoos meer als eenmaal aangenomene termen voor onderscheidene gevoelens, dan wel voor werkelijk verschillende zaken heb beschouwd.Ga naar voetnoot439
[pagina 437]
[p. 437]

Dat is - althans voor een bescheiden man als Greb - een schot voor de boeg van de antithese, waarmee hij zich schaart onder degenen die de zinvolheid van de antithese discutabel stellen.

Enigszins is Greb achter het verschil tussen de klassische en romantische dichtkunst gekomen door lezing van Van Kampens verhandeling over dit onderwerp.Ga naar voetnoot440 Hij citeert een tweetal uitvoerige passages uit diens werk aangaande de fundamentele onderscheidende kenmerken van beide dichterscholen, maar hij beseft, beter dan de criticus van Geels Gesprek,Ga naar voetnoot441 dat Van Kampens inzichten in 1836 toch wel verouderd zijn:

Ziedaar hoe van kampen mij het verschil van beide scholen aanwees, maar het zij mij vergund te vragen: wordt de letterkundige strijd thans gevoerd tusschen de romantische Poëzij der nieuweren en de klassische Poëzij der Grieken en Latijnen, of wel tusschen de tegenwoordige school van victor hugo en zijne volgelingen, en de fransche school der zeventiende en achttiende eeuw, toen corneille, racine, boileau en voltaire, onder het despotismus eener toongevende Akademie, de kunstregelen van horatius en aristoteles stipt opvolgden, ja, de twee laatsten dezelve dikwerf belagchelijk overdreven, terwijl zij daarbij nog durfden beweren, dat het Fransche tooneel van lodewijk xiv verre boven het Grieksche te stellen was?Ga naar voetnoot442

Evenals Kinker ziet Greb in, dat het in de jaren '30 niet meer zozeer gaat om de oude Schlegeliaanse tegenstelling van klassieke literatuur tegenover de Christelijke, nieuwere letterkunde vanaf de middeleeuwen, als wel om een strijd tussen het Frans-klassicisme en de nieuwere Franse romantische school. Tegelijkertijd betekent deze constatering echter een vernauwing van de romantische beweging tot één land, die wel bewijst hoe nadrukkelijk de Franse romantische school zich in ons land manifesteerde.

Dat hij maar weinig vertrouwen stelt in een normatief gereguleerde dichtkunst, maakt Greb duidelijk door het volgende citaat uit Hugo, waarmee, naar zijn mening ‘het gevoelen van iederen onpartijdige’ overeen zal moeten stemmen:

[...] het ware genie beschouwt, met rede, de regels als de grenspaal die het nimmer moet overschrijden, niet als het pad dat het altoos volgen moet. Zij voeren den geest steeds tot het eenig middelpunt, het schoone; maar zij omsluiten hetzelve niet. De regelen in de letterkunde zijn datgene, wat de wetten in de zedeleer zijn. Zij kunnen niet alles voorzien. Een mensch zal nimmer als deugdzaam geacht worden, omdat hij zijn gedrag naar de voorschriften van het wetboek heeft geregeld. Een dichter zal niet als groot geroemd worden, omdat hij zich beijverd heeft, volgens de regelen te schrijven. De zedekunde bestaat niet in de wetten, maar in de godsdienst en de deugd. De letterkunde leeft niet alleen door den smaak; zij moet door de Poëzij verlevendigd, door het genie vruchtbaar worden.Ga naar voetnoot443

Getrouw aan de woorden uit het begin van zijn opstel, moet Greb erkennen, dat hij evenzeer bij de oudere als de nieuwere Franse schrijvers zowel grote schoonheden als grote gebreken heeft aangetroffen, maar niemand heeft hem, ‘in weerwil zijner menigvuldige en in het oog loopende fouten, zoo onwederstaanbaar kunnen boeijen, als de, thans zoo veel gerucht makende, maar naar mijn gevoelen, groote Dichter victor hugo;’ die als ‘hoofd der romantische school’ zich de grofste beledigingen van de ‘zoogenaamde klassieken’ moet laten welgevallen.

Veel kunstrechters, aldus Greb, zouden protesteren, wanneer men Corneille

[pagina 438]
[p. 438]

en Hugo in één adem als grote genieën zou noemen. Voor hemzelf bestaat hier echter geen probleem. Zou Corneille niet even romantisch als Hugo geworden zijn, ‘hadden de ellendige kunstregters van zijnen tijd, mairet, claveret, d' aubignac en scudéry, [...], het eerste Treurspel van dien grooten meester, de cid, (dat naar hunne uitspraak, nietswaardig te noemen was, omdat hetzelve niet beantwoordde aan de regelen van aristoteles), niet geheel veroordeeld en bespot en zóó, “la corneille déplumée”, gelijk men het destijds noemde?’

In het vervolg van zijn betoog stelt Greb de persoon en vooral het werk van Hugo centraal. Met kennelijke ingenomenheid vermeldt hij, hoe Hugo in zijn tweede Préface op zijn Odes zijn verbazing uitspreekt over het feit, met ‘zijne voortbrengselen mede reeds betrokken [te] zijn in den letterkundigen strijd der klassische en romantische school’. En aan het eind van zijn opstel, wanneer hij in alle nederigheid bekent open te staan voor kritiek op zijn Hugo-waardering, verschaft de Fransman hem nogmaals de argumentatie voor zijn afkeer van de termen klassiek en romantisch:

Maar wat ik u bidden mag, spreekt mij toch niet van klassiek en romantisch, (woorden, zoo dikwerf gebezigd, en zoo zelden begrepen,) om mij tot betere gedachten te brengen; want mijn antwoord is alsdan gereed. Het is vervat in de eigene woorden van victor hugo, als hij zegt:
‘In de letterkunde, zoo als in alle zaken, bestaat er niets dan het goede of slechte, het schoone of wanstaltige, het ware of valsche. Het schoone in shakespeare is even klassiek, (als klassiek zoo veel als navolgenswaardig betekent), als het schoone in racine; en het valsche in voltaire is even romantisch, (als romantisch slecht betekent,) als het valsche in calderon’.Ga naar voetnoot444

Dat betekent, dat ook Greb, die zich in zijn opstel ontpopt als een fervent verdediger van de Franse romanticus Hugo, weinig heil meer ziet in de antithese en de terminologie op dit punt het liefst zou laten vallen. Hoewel Greb de Franse romantiek veel positiever benadert dan Geel en Kinker, deelt hij hun bezwaren tegen de term en op die grond past ook hij in de zich vormende Nederlandse traditie om de antithese sceptisch tegemoet te treden.

Tenslotte nog enkele woorden over Grebs Hugo-verdediging zelf. We hebben gezien hoe men in de tijdschriften en in verhandelingen uiterst afwijzend stond tegenover deze Franse romanticus. Zo men hem esthetisch al geen talenten ontzegde, dan distancieerde men zich toch nadrukkelijk van hem op ethische gronden. Tegenover deze algemene afwijzing moet men Grebs geestdriftige verdediging als een opmerkelijke uitzondering waarderen. Greb is een man die weet waar hij over spreekt, hij neemt Hugo's werken in de hand om zijn lezers te overtuigen. Zijn geestdrift is niet zo blind, dat hij bepaalde fouten, zoals een soms te verhitte verbeelding en zonden tegen de goede smaak, niet meer kan waarnemen, maar de teneur van zijn verhandeling is uiterst positief. Ik zal hem niet volgen in zijn bespreking van de verschillende drama's en romans van Hugo, maar wil besluiten met één citaat, waarin hij prijst wat een man als Geel juist had afgewezen, en waarin hij zich meer ‘wereldburger’Ga naar voetnoot444a

[pagina 439]
[p. 439]

toont dan de Leidse hoogleraar en open staat voor een ruimere kunstopvatting dan deze:

Wij zien uit deze [= Hernani en Marion de Lorme] en uit zijne volgende stukken, dat de Dichter steeds vurig getracht heeft, zijnen handelenden, personen de kleur des tijds, en het tooneel, hetwelk zij betreden, het plaatselijke (locale) der handeling te geven. Van daar dan ook dikwerf het vreemde en zonderlinge, dat wij, bij de eerste inzage, hier en daar in deze drama's aantroffen, maar dat ook bij aandachtiger beschouwing, ten minste voor een groot gedeelte, zal wegvallen. Waarheid, natuur, ziedaar! wat victor hugo immer getracht heeft op het tooneel te doen aanschouwen, en hij moge op enkele plaatsen grovelijk hebben misgetast, op vele is hij meesterlijk geslaagd; het belagchelijke staat tegenover het verhevene, de liefde tegenover den haat, de lach tegenover den vloek, de hofnar tegenover den Koning. 't Is, omdat het werkelijk in het leven zóó plaats grijpt. En ô, door deze tegenstellingen, hoe treffend worden zijne karakters, hoe indrukmakend zijne voorstellingen!Ga naar voetnoot445

Aan de romanist Van Hamel komt de eer toe, in een tweetal publikaties uit het begin van deze eeuw als eerste te hebben gewezen op Grebs unieke plaats in de ontvangst van Hugo's werk hier te lande.Ga naar voetnoot446 In mijn onderzoek krijgt Grebs Hugo-waardering een speciale betekenis, wanneer men bedenkt, dat deze jonge vriend van Van der Hoop, die evenals deze door zijn landgenoten beschouwd werd als een representant van de romantische richting, op de term romantisch en op de antithese geen prijs blijkt te stellen. In de beschouwingen die hierboven de revue passeerden, waren altijd tegenstanders van of sceptici tegenóver de romantische richting aan het woord, en men zou zich kunnen voorstellen, dat deze geen behoefte hadden aan het instandhouden ván een tegenstelling die hun imaginair voorkwam. Het is tekenend voor het Nederlandse debat over de romantiek in het algemeen en voor de fase in de jaren dertig in

[pagina 440]
[p. 440]

het bijzonder, dat zelfs een apologeet van het ‘hoofd der romantische school’ in Frankrijk zich tegen de term en de antithese keert.

Bakhuizen van den Brinks recensie van Onderzoek en phantasie (1838)

Reeds zijn Gesprek op den Drachenfels deed hem als den vijand van het ultra-romantische onzer dagen, vooral van de Fransche School, kennen, en hij blijft in dit geheele boekje aan die beginselen getrouw.Ga naar voetnoot447

Zo oordeelt de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen over Geels Onderzoek en phantasie (1838). Daarmee wijst hij op een rode draad die door alle opstellen heenloopt, maar die door de meeste andere critici niet werd opgemerkt of niet als essentieel werd beschouwd.Ga naar voetnoot448 Een uitzondering vormt echter de figuur van Bakhuizen van den Brink, die aan Geels verzamelbundel in De gids uitvoerige aandacht schenkt en in nog veel sterkere mate dan de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen dit deed, deze opstellen in verband brengt met de discussie over de romantiek.Ga naar voetnoot449 Zijn scherpzinnige observaties mogen in mijn onderzoek niet ontbreken.

Bakhuizen lanceert hier overigens niet voor de eerste maal zijn gedachten over de antithese klassiek/romantisch. Van zijn hand is bijv. ook de Jose-recensie uit De muzen, waarin hij uitvoerig ingaat op de ‘strijd die in onze eeuw de letterkundige wereld in klassieken en romantieken verdeeld’.Ga naar voetnoot450 Hij keurt daar deze strijd niet af, en gelooft dat deze zal leiden tot de ‘uitbreiding van de vermogens van den menschelijken geest’. Als criticus stelt hij zich daar op het standpunt, dat men de vooruitgang niet mag tegenhouden door alles af te keuren wat van de oude regels en wetten afwijkt:

Neen, zij [= de kritiek] is verpligt met iedere aanwinst het publiek bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe ontdekkingen aan te moedigen. Slechts dan mag zij afkeuren en, voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering.Ga naar voetnoot451

Evenals bij Geel - zat Bakhuizen onder Geels gehoor toen deze zijn Gesprek voorlas? - dus verzet tegen de uitwassen van de Franse romantiek, maar voor het overige een liberaal standpunt! Eenzelfde tendens kan men aantreffen in zijn besprekingen van De roos van Dekama en Vathek.Ga naar voetnoot452

Begin januari 1838 moet Bakhuizen Onderzoek en phantasie in handen gekregen hebben. In het postscriptum van een brief aan H.C. Millies, gedateerd op 28 januari 1838, schrijft hij:

[pagina 441]
[p. 441]
P.S. Ik vergat u te schrijven over Geel's Onderzoek en Phantasie. Ha! een uitmuntend boek, een stichtelijk boek, dat ik u daarom niet ter leen kan zenden, dewijl ik er mij dagelijks uit troost en sterk.Ga naar voetnoot453

Uitvoeriger komt hij over Geels prozastukken te spreken in een brief van 22 maart 1838 aan J. ter Meulen Hzn. Zijn ontboezeming over Onderzoek en phantasie laat ik hier in haar geheel volgen:

In uw voorlaatsten brief hebt gij omtrent een schat van zaken mijne meening gevraagd. Een echter daarvan heeft mij bijzonder geïnteresseerd, en het deed mij te meer genoegen dat ik er u naar hoorde vragen, omdat ik er over het geheel zoo weinig van verneem. Het is het heerlijke boekje van Prof. Geel. Wel mag ik het heerlijk noemen: want toen ik in de maand February laatstleden, ten gevolge van herhaalde koorts vrij lam en lusteloos was, heeft het mijne uuren alleraangenaamst en nuttigst gekort. Gij weet, of gij weet misschien niet, dat ik altoos met Geel plagt te dweepen; dat zijne persoonlijkheid mij evenzeer aantrok, als de diepe kunde, die ik in hem hoogschatte. Maar zijn Onderzoek en Fantasie heeft alles overtroffen wat nog van hem gezien en gehoord. De verhandeling iets Opgewondens over het Eenvoudige had ik reeds van hem gehoord ik durf niet zeggen, begrepen. Want zij werd toen voorgedragen in de Leidsche Maatschappij en ik was dus niet in staat hare eigentlijke strekking in verband met de overigen te apprecieren. Intusschen beklaag ik het lot van het boek: men hoort er weinig van spreken, en toch was het er op ingerigt om sensatie te maken. Ten minste ik voor mij vind hier de eenig mogelijke oplossing voor den strijd tusschen romantiek en Classiek. Het boek predikt als het ware het Protestantisme in de kunst. De beschaving, de ontwikkeling des menschdoms is in eene voortgaande rigting. Die rigting moet ook de fantasie volgen: de fantasie [in] de kunst der Grieken stond in verhouding met hunne intellectueele ontwikkeling: ook de onze moet daarmede in verband staan of in verband gebragt worden: in dien zin staat van de voortgang van het onderzoek geen gevaar voor de kunst te vrezen. Men moet geen blijvende norma van goeden smaak, allerminst aesthetische handboeken hebben: goede smaak heeft evenzeer hare geschiedenis, als de geheele menschelijke geest: en eene openbaring van het schoone, bestaat er niet zoo als van het heilige en ware. Ziedaar wat mijns inziens de grondtoon van het boek is, die zich reeds in de ouverture of voorrede hooren laat. Scherp misschien wat al te scherp is de uitval tegen Beets en bovendien geloof ik zal zij onvruchtbaar zijn: want de ander gevoelt zich zelf te zeer om het hoofd te willen of te kunnen buigen: maar alleraardigst is het gevaarlijke en dwaze van die Poezij van het jaar 1 zoo als Geel zegt ontwikkeld, alleraardigst aangewezen, dat de voortgang der beschaving nieuwe oogpunten voor de kunst noodzakelijk maakt. - Het boek is revolutionnair in de kunst, herhaal ik, na al de stellingen nog eens doorgeloopen te hebben: maar zeker bevat [het] veel waars en belangrijks, en nog veel meer dat stof van nadenken geeft, dat, hoe het ook ga, allervruchtbaarst worden moet.Ga naar voetnoot454

Alle elementen die in Bakhuizens bespreking uitvoerig aan de orde zullen komen, zijn in deze belangwekkende brief reeds in nuce aanwezig; om de belangrijkste te noemen: nadruk op de samenhang van de verschillende stukken in de bundel en een interpretatie van Onderzoek en phantasie als een zinnig antwoord op het debat over de romantiek.Ga naar voetnoot455

[pagina 442]
[p. 442]

In de recensie in De gids heeft Bakhuizen nog niets van zijn aanvankelijk enthousiasme afgelegd. Zelfs in de schaarse bedenkingen klinkt nog een oprechte bewondering voor Geels ‘heerlijke boekje’ door. Het geschrift heeft zoveel indruk op Bakhuizen van den Brink gemaakt, dat zijn beginselverklaring omtrent de rol van de kritiek, waarmee hij zijn bespreking opent, geheel de geest ademt van Geels geschrift. De kritiek heeft tot taak, aldus Bakhuizen, ‘iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk, terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen’.Ga naar voetnoot456 Heeft de kritiek niet het recht, ‘tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen?’Ga naar voetnoot457 Hier spreekt een verlichte geest, die gelooft in de vooruitgang en wiens volgende opmerkingen over de antithese geheel bepaald gaan worden door deze optimistische grondhouding. Geels prozastukken, vertonen, aldus Bakhuizen, onderling een grote samenhang en prediken steeds hetzelfde evangelie. Voorrede en titel maken dat duidelijk. In de voorrede stelt Geel immers zelf vast, dat deze zich tot het geheel verhoudt als een ouverture tot een opera. En wat de titel Onderzoek en phantasie betreft, Geel heeft deze niet gekozen

omdat de eene in dit, de ander in een ander stuk gehuldigd werd: neen, omdat beiden aan allen ten grondslag lagen; omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, Onderzoek tot Phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was; omdat hij de leer wilde prediken, dat er Harmonie tusschen beiden zijn moest, zoo als hij die in zich zelven gevoelde.Ga naar voetnoot458

Met enig voorbehoud kan men deze interpretatie wel onderschrijven, maar minder overtuigend acht ik Bakhuizen van den Brink, wanneer hij in het vervolg Onderzoek en phantasie als het enige juiste antwoord op het romantiekdebat omschrijft.Ga naar voetnoot459 Het gaat er mij overigens niet om, vast te stellen of hij Geel al

[pagina 443]
[p. 443]

dan niet juist heeft geïnterpreteerd. Belangrijker dan wat Geel beoogde te zeggen is in dit verband hetgeen Bakhuizen eruit meende te mogen lezen.

Onze letterkunde verkeert, aldus Bakhuizen, sinds een aantal jaren in een crisissituatie:

[...] de strijd, die van weêrszijde met zoo veel onregt en onverstand gevoerd wordt, tusschen hetgeen men Klassische en Romantische school noemt, is slechts de verkeerde uitdrukking voor eene behoefte, welke in onzen boezem woelt en luider dan ooit om verzadiging schreeuwt.Ga naar voetnoot460

Legde Bakhuizen van den Brink in zijn Jose-recensie nog nadruk op de zinvolheid van de strijd, nu is hij daarvan teruggekomen. Hij gaat zelfs een stap verder en acht dit, in het voetspoor van een aantal voorgangers, een zinloze strijd. Er is in litteris wel iets aan de hand, maar de gehanteerde terminologie verduistert het zicht op de werkelijke toedracht. Hij licht dit nader toe, door de vooroordelen die in beide kampen bestaan aan de kaak te stellen.

De apologeten van de klassische richting legt hij het vuur na aan de schenen door te laten zien, dat de term klassiek heel wat minder inzichtelijk is dan men gewoonlijk doet voorkomen: zijn de Griekse auteurs klassieker dan de Romeinse, geldt de term voor de gehele klassieke oudheid of slechts voor één bepaalde periode en, zo dit laatste het geval is, zijn dan alle schrijvers uit die periode klassiek of slechts een enkeling?Ga naar voetnoot461 Nog dubbelzinniger wordt de term, wanneer men bedenkt, dat het klassische vooral verdedigers vindt in lieden die de klassieke oudheid ternauwernood of in het geheel niet kennen en die in hun descriptie van het klassische slechts hun eigen stokpaardjes blijken te berijden:

[...] die u als kenmerken van het klassicisme: zedelijke nuttigheid, verwijdering van gruwelen en misdaden, beteugeling van alle overdreven fantasie opgeven.Ga naar voetnoot462

Het is hun onbekend - en hier brengt hij een langzamerhand bekend argument in stelling - hoe romantisch volgens hun zojuist omschreven normen de klassieken eigenlijk wel geweest zijn:

Vertelt hun, hoe wulpsch zelfs de Goddelijke plato kan zijn, hoe afgrijsselijk de marteling van prometheus en hoe wreed clytaemnestra is, en hoe aristophanes in zijne Kikvorschen of in zijnen Vrede zijner fantasie den teugel viert, het zal veel zijn, zoo zij u gelooven. Hunne voorbeelden reiken weinig verder dan de vertaalde Heldendichten, dan voltaire of racine; hunne kunsttheoriën rusten op de ars poëtica van horatius, op batteux en blair of enkele Duitsche Aesthetici.Ga naar voetnoot463

Het zijn ernstige verwijten, die Bakhuizen hier aan de representanten van de klassicistische richting maakt. Ook bij hem blijkt de tegenpool van het romantische in de antithese niet langer voor slechts één uitleg vatbaar. Hij maakt niet alleen een onderscheid tussen de klassieken en de klassicisten, waarbij hij de laatsten vooroordelen en een tè tijdgebonden normatieve inslag verwijt, maar zelfs in verband met de eersten acht hij de term klassiek discutabel geworden, omdat men niet nauwkeurig definieert wie van de ouden nu eigenlijk klassiek te noemen zijn.

[pagina 444]
[p. 444]

Een test-case is de figuur van Goethe: klassiek of romantisch? Volgens de ‘menigte’ is hij een volbloed romanticus. Schreef hij niet de Faust en de Werther?Ga naar voetnoot464 Geel zelf heeft Goethe enige jaren geleden klassiek genoemd,Ga naar voetnoot464a maar - Bakhuizen deinst er niet voor terug zijn leermeester naar eigen believen te manipuleren - dat geschiedde waarschijnlijk alleen maar om zijn tegenstanders in dialectische moeilijkheden te brengen:

Want wij gelooven, dat Prof. geel evenzeer als wij overtuigd is, dat de groote Duitscher dien strijd te boven was en opgelost had, maar dat hij van de klassiek overgenomen had, wat den roem der klassiek uitmaakt, niet hare zedelijkheid (want voor de kunst bestaat zij niet), maar de voorstelling van het idee van orde en harmonie; orde en harmonie, die krachtig uit de meesterstukken der Oudheid tot ons spreken, omdat zij zelve het gevoel daarvoor het levendigst in den boezem droeg.Ga naar voetnoot465

In dit citaat vallen twee zaken op. In de eerste plaats de treffende karakteristiek van Goethe als de man die niet in één van beide kampen thuis hoort, maar zich boven het geschil heeft weten uit te werken. Met deze kwalificering, waarmee Bakhuizen van den Brink zich onderscheidt van het gros van zijn landgenoten, voor wie Goethe nog altijd de romantische richting representeerde, formuleert hij de uitzonderingspositie van Goethe, die later in Duitsland tot de term Klassik zal leiden. In de tweede plaats waardeert hij het klassieke aspect in Goethe wel bijzonder hoog. Hij moet zelf gevoeld hebben, dat zijn uitspraak de tegenstanders van de romantiek in de kaart kan spelen: hij wil echter geenszins ‘op de zijde de la perruque’ treden:

[...] want wij beweren, dat geene Romantiek die eischen buitensluit. Haar voorwerp is evenzeer de voorstelling van het idee der schoonheid in zigtbare vormen.Ga naar voetnoot466

Met deze bewering overtuigt hij de lezer toch niet helemaal. Men heeft sterk de indruk dat hier zijn descriptie van het klassieke kunstideaal van orde en harmonie ook normatieve geldigheid bezit voor de romantische kunst. Zijn romantiekopvatting lijkt zo meer op een ideaal dan op de werkelijkheid geënt. Deze gedachte wordt nog versterkt door zijn opmerking, dat men er verkeerd aan zou doen de ‘horreurs van enkele schrijvers’ als het object van de romantiek en Victor Hugo ‘voor haren eersten priester’ te houden. Door Hugo uit te sluiten verschilt Bakhuizen van den Brink in geen enkel opzicht van Van Kampen, die 15 jaar eerder Byron geen romantisch dichter wilde noemen, omdat deze niet binnen zijn romantiekconceptie paste.Ga naar voetnoot467

Toch kan men niet ontkennen, aldus Bakhuizen, dat deze horreurs zowel bij de literaire élite als bij het grote publiek bijzonder enthousiast zijn ontvangen. Wat is hiervan de oorzaak? In tegenstelling tot de meeste van zijn landgenoten wil hij er niet het zedenbederf voor aansprakelijk stellen. De oorzaak ligt dieper:

[pagina 445]
[p. 445]
Gelooft mij, er is een zamenloop noodig, om dezen of dien kunstvorm te verheffen. Naarmate de voortgang in beschaving grooter geworden is, is het duidelijker geworden, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren; dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren: wij hebben ons gewiegd in de inbeelding, dat wij langzamerhand als volk en als individu tot grootere zelfstandigheid en ontwikkeling kwamen, en wij hebben hetgeen in onzen boezem leefde, met hetzelfde regt in onze kunst willen voorstellen, als de Grieken en Romeinen dit deden: gij hebt ons geleerd te redeneren over de kunst, en redenerende zijn wij tot het resultaat gekomen, dat uwe regels a posteriori waren en afgeleid uit hetgeen gij bezat, en wij hebben gewaagd te vragen: wat zou het geweest zijn, indien, hetgeen gij bezat, anders geweest ware? Wij hebben onze dwalingen en onze fouten maar ons streven is edel en natuurlijk: en waarom zouden wij met minder regt onze gouden eeuw verwachten, dan Griekenland de zijne gehad heeft?Ga naar voetnoot468

Deze overwegingen klinken als een literair manifest en herinneren aan het enthousiasme waarmee o.a. Schlegel en Hugo de monopoliepositie van de klassieke en klassicistische literatuurtraditie hadden aangevochten. Het is, althans binnen Nederland, zó'n modern geluid, dat Bakhuizen er zelf ook enigszins van geschrokken is en er haastig aan toevoegt, dat ‘wij in jeugdigen ijver veel verder gedraafd zijn, dan de Heer geel wil’. Zijn ver-strekkende overwegingen zijn echter ‘opgeschoten langs het opstel’ het Blijspel bij de Grieken, waarin Geel de stelling had verdedigd, dat het Griekse treur- en blijspel hun bloei te danken hebben gehad aan een reeks van uiterst gunstige historische condities. Geels vaststelling roept bij Bakhuizen van den Brink nog veel meer wakker:

Hij heeft overtuigend aangewezen, hoeveel invloed de historie op de kunstvormen hebben moet, en hoe eenzijdig de aesthetische beschouwing is, die daarvan afgetrokken een' kunstvorm wil scheppen en volmaken. Bijna heeft hij bij ons de paradoxe wensch doen ontstaan naar eene Geschiedenis van den goeden smaak. Er zijn vragen bij ons opgewekt als deze: bestaat er geen ideaal van kunstvorm (epos, tragedie, comedie) buiten het historische gegevene? of is het ideaal in de Grieksche kunst ten volle verwezenlijkt? meer nog: bestaat er geen volstrekte maatstaf tot vergelijking der kunst-vormen onderling, of van hunne verschillende soorten? of hebben alle gelijke waarde, naar de verschillende verhouding der omstandigheden? zoo ja, dan vervalt de klassieke regel, dat het blijspel geene personaliteit of profaniteit gedoogt, dat men de Poëzij eener natie naar haren epos beoordeelt en wat dies meer zij:Ga naar voetnoot469

In deze schijnbaar losjes opgeworpen vragen raakt hij de kern van de zaak. Dit is historisch relativisme van de bovenste plank, dat wel heel ver verwijderd is van de starre zienswijze van de meeste van zijn landgenoten. Al waren dezen soms wel bereid bepaalde regels als tijdgebonden te beschouwen en er daarom geen normatieve kracht aan toe te kennen, uiteindelijk bleven ze toch een aantal eeuwige, onveranderlijke wetten van het kunstschoon handhaven, waaraan niet verder te tornen viel. Men kan het alleen maar betreuren, dat Bakhuizen van den Brink zijn gedachten op dit punt niet verder ontwikkeld heeft en met het stellen van deze vragen heeft volstaan. Dank zij de vruchtbaarmakende kracht van Geels opstel, - zo erkent hij - heeft hij oog gekregen voor ‘den oorsprong der behoefte, die zich in de zucht voor de Romantiek openbaart: het ongeschikte van vele klassieke vormen voor onze Geschiedenis, onze bescha-

[pagina 446]
[p. 446]

ving, onze maatschappelijke verhouding’. Men zou van hem verwachten, dat hij ook de laatste consequentie uit deze overwegingen getrokken en de eigentijdse romantiek zonder meer geaccepteerd zou hebben, maar op dit punt van zijn betoog stelt Bakhuizen van den Brink bitter teleur door vanuit een normatieve opvatting over de romantiek de eigentijdse verschijningsvormen van deze beweging af te wijzen:

De Romantiek is een' zijsprong ingeslagen. Toen zij gevoelde, dat de Grieksche heldentijd niet meer onze belangstelling boeide, heeft zij een' eigen' nationalen heldentijd gezocht. Somtijds vond zij dien en somtijds niet; maar of zij dien vond of niet, die heldentijd had eene mythologie noodig (misschien begreep zij hier juist den eisch der kunst, misschien kleefde haar onwillekeurig classisch-aesthetische zuurdesem aan): de Noordsch-mythologische overleveringen vereischten diep onderzoek, en hadden dan nog minder plastische lenigheid dan de Grieksche Olympus. Zij ging tot de middeleeuwen, tot de eerste historische bronnen der natiën terug. Zij vond hier helden; waarom zouden wij het schitterende van den Riddertijd ontkennen? maar Godsdienst, zeden en kunst zijn in die tijden onzuiver: het valt moeijelijk, de vreemde inmengsels te schiften van het oorspronkelijke: de klassiek, dat wil zeggen, hare laatste flaauwe vonken, schitteren in het Catholicisme, in de Mysteriën, in de Romans, en dit vreemde mengelmoes van Noord en Zuid, van nieuwe ontwikkeling en afgeleefde beschaving, maakte de klove, die de tegenwoordige natie van onzen heldentijd scheidt, grooter, dan de afstand is tusschen de wetenschappelijk beschaafde en de eeuw van pericles.Ga naar voetnoot470

Men gaat nu inzien hoe hij de romantiek geïnterpreteerd wil hebben. Romantische kunst behoort op een wel heel speciale wijze eigentijdse kunst te zijn, d.w.z. een kunst, die een artistieke weerslag vormt van de eigentijdse wetenschappelijke vorderingen. Men ontmoet hier dezelfde kunstopvatting, die Geel in zijn Gesprek bij monde van de ik-figuur in diens onderonsje met Charinus had geformuleerd en die Bakhuizen, in zijn brief aan Ter Meulen, nog duidelijker dan hier onder woorden had gebracht:

De beschaving, de ontwikkeling des menschdoms is in eene voortgaande rigting. Die rigting moet ook de fantasie volgen: de fantasie [in] de kunst der Grieken stond in verhouding met hunne intellectueele ontwikkeling: ook de onze moet daarmede in verband staan of in verband gebragt worden:Ga naar voetnoot471

Het is op die grond, dat Bakhuizen van oordeel is, dat de bestaande romantiek een ‘zijsprong’ is ingeslagen of zelfs de weg terug is gegaan. Men mag hem

[pagina 447]
[p. 447]

verwijten, dat hij even als zovele andere Nederlanders de eigentijdse romantiek geheel identificeerde met de belangstelling voor de middeleeuwen. Daarmee doet hij aan de veelomvattendheid van de romantiek tekort, maar dat hij die gang naar de middeleeuwen op zichzelf zo verderfelijk vindt, toont aan, dat voor hem - alweer: als voor zovele van zijn landgenoten - deze periode nog een tijdvak van barbaarsheid en artistieke onzuiverheid vertegenwoordigde. Zelf heeft hij zijn rationele afkeer van deze stap terug aardig onder woorden gebracht:

Men wilde derhalve, dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weer aantrokken: dat de Protestant Catholijk werd, ten einde kunst te genieten.Ga naar voetnoot472

Had Bakhuizen van den Brink zich in het begin verzet tegen de horreurs van de Franse romantiek, in deze fase van zijn betoog heeft hij voornamelijk Duitsland op het oog, hetgeen blijkt uit een tweetal citaten, waarin hij de oppositie tegen de romantiek ten tonele voert:

De wetenschappelijke vooruitgang, het bewustzijn van vordering kwam in vinnigen strijd met de eischen der kunst, de ultra-revolutionaire partij, heine bij voorbeeld, nam van den ultra-klassischen voss den strijd over tegen de Romantische school, die den nacht der middeleeuwen opriep, om in die duisternis te - tooveren.Ga naar voetnoot473
Maar Duitschland vooral vond niet veel meer dan akelige legenden en zwarte geheim-zinnigheden. Het is zeker, dat heine en zijne ligtzinnige medestanders, door hunne roekeloosheid, eene zware schuld op hun hoofd geladen hebben; maar de onmogelijkheid om de kunstvormen, die een gedeelte der Romantische school hier wilde vestigen, anders dan tot ironie te bezigen, werd door hen te regt ingezien; want onze vóórtijd staat zoo ver beneden ons, als die der Grieken boven hen; of zonk niet die vóórtijd, zoo spoedig zij begrepen, dat de dichtkunst daarover een' valschen luister verspreid had, tot een voorwerp van bespotting en ongeloof terug?Ga naar voetnoot474

De enige romantische beweging die er bij hem, evenals bij Geel, beter afkomt is de Engelse. Zijn argumentatie getuigt echter slechts van ignorantie ten opzichte van de Duitse en Nederlandse middeleeuwen:

Het [= Engeland] bezat een' riddertijd, middeleeuwen, waarin het niet zoo duister was als in de onze, en eindelijk in shakespeare een' oorspronkelijken dichter, die de herinneringen daarvan bij de natie had levendig gehouden.Ga naar voetnoot475

Men ziet, al geeft Bakhuizen een romantische beweging theoretisch alle recht van bestaan, in de praktijk blijft er van de gerealiseerde romantiek maar bedroevend weinig heel.

Men herinnert zich dat Bakhuizen van den Brink zich in zijn brief aan Ter Meulen ook uitgelaten had over Geels aanval op Beets' Gidsbijdrage Vooruit-

[pagina 448]
[p. 448]

gang. Zijn standpunt is in zijn recensie niet gewijzigd. In principe geeft hij Geel volkomen gelijk:

Het opwarmen van dergelijke sprookjes komt ons voor, alleen een teruggang te zijn, voor zoo verre onze kunst die vormen tot vaste typen voor zich zelve wil verheffen.Ga naar voetnoot476

Ondanks zijn vooruitgangsgeloof stelt Bakhuizen intussen wel prijs op een aangepaste relatie tussen fantasie en werkelijkheid:

De vraag zou dus worden: is het mogelijk, voor onze rijpere fantasie die vormen te vinden, welke tot onzen mannelijken leeftijd en mannelijke beschaving in dezelfde verhouding staan als de sprookjes tot de kindschheid der volken, tot de kindschheid van iederen mensch? Niet alleen hoffmann, novalis en tieck, göthe zelf staat ons hier voor den geest.Ga naar voetnoot477

Met deze passage weet ik eigenlijk niet goed weg. Oefent hij hier kritiek op Geel en laat hij de eerst zo laatdunkend behandelde Duitse romantici weer door een achterdeurtje binnen? Of is het meer zijn bedoeling aan te geven, dat de door hem gememoreerde Duitse romantici er niet in geslaagd zijn de vormen te vinden die bij onze ‘mannelijke beschaving’ passen?

Aan het begin van zijn recensie had Bakhuizen zich tegen de antithese klassiek/romantisch gekeerd. Tegen het eind van het eerste deel van zijn recensie komt hij bij zijn bespreking van Geels Iets opgewondens over het eenvoudige hier nogmaals op terug en tracht hij in Geels betoog zijn oplossing van het geschil te lezen. Zoals men weet, voert Geel aan het einde van zijn dialoog Bilderdijk en Schiller als schimmen uit de onderwereld sprekende in. Volgens Bakhuizen ziet men in deze beide figuren ‘de verhouding van wetenschap en fantasie, van heldere voorstelling tot donker voorgevoel, de verhouding, of wilt gij liever, den strijd van de twee hoofdelementen onzer tegenwoordige kunst in beelden uitgedrukt’. Voor hem representeren Bilderdijk en Schiller dus respectievelijk de klassieke en de romantische richting. Hij tracht nu, in navolging van Geel, aan te tonen, dat er tussen beide dichters grote overeenkomsten bestaan: beide dichters zijn uit op eenvoudigheid, beider kunst wordt gekenmerkt door een vermenging van waarheid en verdichting:

Eenvoudig is bilderdijk, want hij drukte den vorm der hoogere schoonheid, die zich voor zijn genie onthulde, uit: in zijnen geest leefde het denkbeeld van wet en regelmaat, en hij paste het toe op de voorwerpen der kunst. Maar zijn vaste blik had de diepten der wetenschap gepeild, en die wetenschap had het zijne bijgedragen, om bilderdijk's ideeën als het ware te formuleeren en daaraan eene mathematische vastheid te geven. Bij schiller daarentegen staat het onmiddellijk gevoel meer op den voorgrond dan het verstand; hij klemt zich aan het bovenzinnelijke vast en zwicht wel eens onder de poging om het voor te stellen: zijne vormen zijn symbolisch, zijne voorstelling half beeld, half nevel. Maar zijn gevoel is waar, en zijne uitdrukking de naaste aan de gedachte die in hem werkt, en hij is eenvoudig voor zoo verre hij niet moedwillig zijne verbeelding prikkelt of zijne fantasie in den draf brengt.Ga naar voetnoot478

Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat Schiller en Bilderdijk, alle overeenkomsten ten spijt, als water en vuur tegenover elkaar stonden. Niet voor niets werpt Bakhuizen nu de vraag op of Goethe nog leefde, toen Geel

[pagina 449]
[p. 449]

dit gesprek tussen Bilderdijk en Schiller in scène zette. De bedoeling van deze vraag is duidelijk: wanneer in het schimmenrijk, behalve Hesiodus, Bilderdijk en Schiller, ook Goethe zich in het dispuut gemengd zou hebben, dan zou deze - van wie Bakhuizen eerder reeds stelde, dat hij boven de partijen stond - als verzoener van de tegenstellingen op hebben kunnen treden. Deze opmerking betekent tegelijkertijd een klein verwijt aan Geel zelf. Deze immers, zo stelt hij, zou er dank zij zijn scherpzinnigheid in hebben kunnen slagen ‘aan te wijzen, hoe de verschillende kunstrigtingen, welke in de beide Dichters gepersonifiëerd zijn, zich laten vereenigen’. Dat hij dit niet heeft gedaan, hangt natuurlijk voor een deel samen met de vorm die hij voor zijn betoog koos, maar valt desondanks te betreuren. Bakhuizen spreekt dan ook de hoop uit, dat de synthese, die uit Geels betoog is weggelaten, eens zal plaats grijpen. Aan het slot van het eerste deel van zijn recensie wijst hij de lezer de weg waarlangs, naar zijn mening, dat ideaal bereikt kan worden:

Geene bekrompenheid, geen dwang van regels op een willekeurig bepaald standpunt voorgeschreven, maar vordering in wetenschappelijke kennis ter eene, vrijheid in vorm en uitdrukking ter andere zijde.Ga naar voetnoot479

Het is een oplossing waarbij beide kunstrichtingen heel wat veren moeten laten: de klassieke richting zal haar normatieve tendenties moeten onderdrukken, de romantische haar archaïserende.

In het kader van mijn onderzoek zijn de opmerkingen van Bakhuizen van den Brink in het tweede deel van zijn recensie, waar hij aantoont hoe Geel ‘deze twee denkbeelden ontwikkelt, staaft en verbindt’, van minder belang. Ik wil mijn bespreking hier dan ook afronden met enkele conclusies.

 

Op het eerste gezicht ziet het er naar uit dat Bakhuizen van den Brink voor de oplossing van het debat over de romantiek een weg wil inslaan die niet zo ver van de oplossing van Van Kampen af staat. Evenals deze tracht hij immers een synthese te bewerkstelligen. De overeenkomst bestaat echter slechts in schijn. Bakhuizen deelt in de eerste plaats Geels en Kinkers scepsis tegenover de houdbaarheid van de antithese, een scepsis die gevoed wordt door een historisch relativisme. Voor hem zijn de klassieke en romantische richting geen tijdloze stromingen, maar uiterst tijdsgebonden fenomenen. De klassieke traditie heeft haar tijd gehad, zij werd gevolgd door de romantische aan wie men één fundamenteel verwijt mag maken, nl. dat ze niet haar eigen tijd weerspiegelde. De ‘zijsprong’ van de romantische stroming is in feite een weg terug naar de middeleeuwen geweest. Daarmee beantwoordde de kunst niet langer aan de enige normatieve eis, die Bakhuizen aan haar wil stellen: een adequate uitdrukking te zijn van het contemporaine ontwikkelingspeil. De kunst van de toekomst mag niet in de fouten van beide kunstrichtingen vervallen: zij dient zowel vrij te zijn van allerlei normatieve, voor universeel gehouden voorschriften als de artistieke tegenhanger van de eigentijdse wetenschappelijke ontwikkeling te zijn. Men ziet het grote verschil met Van Kampen: diens oplossing kwam uiteindelijk neer op een spelletje van geven en nemen tussen de klassieke en romantische richting. Bakhuizen van den Brinks synthese bestaat in geen compromis, maar veeleer in een verwerping van de beide voorgaande tradities. In zijn oplossing volgt hij dan ook zijn bewonderde leermeester van nabij.

[pagina 450]
[p. 450]

Geel en Bakhuizen wijzen de bestaande romantiek af en spreken hun geloof uit in een kunst die de eigentijdse vooruitgang op alle levensgebieden weertspiegelt. Daarmee vertolken zij een typisch achttiende-eeuws verlichtings-optimisme, dat echter bij Bakhuizen van den Brink in één belangrijk aspect verschilt van het echte achttiende-eeuwse optimisme. Dáár immers ging het geloof in de vooruitgang hand in hand met een conservatief poeticaal systeem, waarin de door de klassieken overgeleverde normen grotendeels gehandhaafd bleven. Bij Bakhuizen van den Brink hebben deze normen dank zij zijn historisch relativisme, niet langer een universele geldigheid. Daarmee komt hij zeer dicht in de buurt van de theorievorming van de ‘romantiques libéraux’, wier praktijk hij echter paradoxaal genoeg verwerpt.Ga naar voetnoot479a

De literatuurgeschiedenissen

Van Dijks Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst (1832)

De lezer zal zich herinneren dat in de Algemene konst- en letter-bode van 1792 verslag werd gedaan van de activiteiten van het Rotterdamse kunstgenootschap Studium scientiarum genitrix. Op de tot twee maal toe uitgeschreven prijsvraag aangaande ‘eene beredeneerde Historie [...] van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst’ was een antwoord binnengekomen dat niet in aanmerking kwam voor de uitgeloofde dubbele gouden erepenning, maar wel voor de enkele gouden erepenning, mits de auteur een aantal wijzigingen wilde aanbrengen. In de volgende jaargangen van de Algemene konst- en letter-bode ontbrak echter verdere informatie aangaande deze prijsvraagbeantwoording.Ga naar voetnoot480

Precies 40 jaar later verschijnen, dank zij de bemoeienis van W. van den Hoonaard, de Nagelatene schriften van Jacob van Dijk. Daaronder bevindt zich een Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst.Ga naar voetnoot481 De twee biografen van deze ‘gewezen baggerman’ laten er geen twijfel over bestaan, dat we hier te maken hebben met een verlate publikatie van de voor bekroning in aanmerking komende prijsvraagbeantwoording uit 1792.Ga naar voetnoot482 Van Dijk was het niet eens geweest met de amendementen van de prijsvraagbeoordelaars. Er volgde een van beide kanten met grote scherpte gevoerde briefwisseling met het uiteindelijk resultaat, dat Van Dijk zijn verhandeling introk. Het werk bleef ‘sedert, onveranderd, onder hem berusten’.

Men kan er over twisten of deze verhandeling wel in déze periode aan de orde zou moeten komen. Het is echter steeds mijn gewoonte geweest geschriften aan een analyse te onderwerpen, wanneer zij in druk waren verschenen. Op

[pagina 451]
[p. 451]

die formele grond acht ik het verantwoord Van Dijks beschouwing hier te behandelen. Inhoudelijk zou er veel voor pleiten Van Dijks geschrift vóór Van Wijns Avondstonden te plaatsen. Doordat Van Dijk geen veranderingen in het manuscript heeft aangebracht, maakt zijn prijsvraagbeantwoording in 1832 een sterk gedateerde indruk. Dat beseffen ook zijn tekstbezorger en de criticus van De recensent, ook der recensenten. De eerste verzoekt de lezer zich voor een juiste beoordeling ‘in den gezegden tijd [= de jaren '90 van de 18e eeuw]’ te verplaatsen en de laatste meent, dat vooral het gedeelte over ‘den vooruitgang’ nog maar weinig up to date kan zijn.Ga naar voetnoot483

Al acht Van den Hoonaard Van Dijks bijdrage na de literatuuroverzichten van De Vries, Siegenbeek, Van Kampen en Witsen Geysbeek weinig opzienbarend, hij waardeert diens werk terecht als de eerste proeve van Nederlandse literaire geschiedschrijving. Het is inderdaad in dat opzicht, dat Van Dijks verhandeling meer bekendheid verdient. Bij mijn weten heeft men aan zijn werk in de overzichten van de Nederlandse literaire geschiedschrijving nooit enige aandacht geschonken. Wanneer men Van Wijn de ‘vader der geschiedschrijving onzer letterkunde’ wenst te noemen, dan mag men aan de autodidact Van Dijk toch niet het grootvaderschap onthouden. Evenals bij De Vries vertoont zijn verhandeling duidelijk de sporen van prijsvraagbeantwoording en mist zij de elementen van een zuivere literatuurgeschiedenis. Zich houdend aan de vraagstelling verdeelt hij zijn verhandeling in een viertal hoofdstukjes: allereerst worden een aantal, weinig oorspronkelijke gedachten Over den oorsprong der Nederduitsche dichtkunst ontvouwd. Vervolgens wordt uitvoerig Over den voortgang der Nederduitsche dichtkunst gesproken. In dit gedeelte van bijna 200 pagina's komen de rijmkronieken van de middeleeuwen, de rederijkers en de zeventiende-eeuwse letterkunde aan bod. Uitvoerig blijft Van Dijk hier stil staan bij de oorzaken die tot een opbloei van de Nederlandse letterkunde hebben geleid. Zijn behandeling van de afzonderlijke auteurs blijft daarbij nog grotendeels steken in een dorre opsomming van personalia en werken. In het derde hoofdstuk Over den tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst wordt vervolgens de letterkunde vanaf de tweede helft van de 18e eeuw behandeld, terwijl in het slothoofdstuk gereflecteerd wordt Over de middelen ter hoogere volmaking der Nederduitsche dichtkunst. In zijn overzicht verraadt Van Dijk wel heel nadrukkelijk zijn gebondenheid aan de achttiende eeuw, wanneer hij de dichters uit de eerste helft van de 18e eeuw hoger waardeert dan de grote zeventiende-eeuwers.

Het behoeft geen verwondering te wekken, dat men bij Van Dijk noch met betrekking tot de middeleeuwen, noch met betrekking tot de zeventiende-eeuwse of contemporaine letterkunde de term romantisch of romanesk kan aantreffen. Hij schreef zijn verhandeling immers in een tijd, dat althans in Nederland de literairhistorische aanwending van de term nog geen voet aan de grond had gekregen. Voor mijn onderzoek is zijn beschouwing dan ook nauwelijks interessant, tenzij als bewijs, dat op het einde van de achttiende eeuw een literairhistorische aanwending van de term romantisch in Nederland nog niet gebruikelijk was. Slechts ter wille van de volledigheid heb ik zijn bijdrage in mijn onderzoek vermeld. Het werkelijke belang van Van Dijks verhandeling ligt in het feit, dat we hier de eerste proeve van Nederlandse literaire geschiedschrijving, hoe beperkt en onbeholpen ook, kunnen aantreffen.

[pagina 452]
[p. 452]

Van Kampens Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden (1834/1836)

De veelschrijver en compilator Van Kampen heeft in mijn onderzoek al verschillende malen de aandacht geëist. Ook in de periode 1830-1840 geeft hij acte de présence en wel met een lijvig, vierdelig Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden.Ga naar voetnoot484

Van Kampen pretendeert niet, dat alle informatie uit eigen koker stamt. Zijn geschiedenis kwam tot stand ‘volgens de beste bronnen en handleidingen’; onder zijn zegslieden vindt men klinkende namen, o.a. Bouterwek, De Sismondi en A.W. Schlegel. Toch betekent zijn werk meer dan een louter compilatorische arbeid. Op verschillende plaatsen wijkt hij van bovengenoemde autoriteiten af en komt hij tot zelfstandige oordeelvellingen.

Centraal staat in dit Handboek de geschiedenis van de Europese letterkunde vanaf de zestiende eeuw tot en met de contemporaine ontwikkelingen. Deze letterkunde bouwt echter voort op fundamenten die in de middeleeuwen - werken hier Schlegels inzichten door? - werden gelegd. Vandaar, dat Van Kampen zijn overzicht begint met de middeleeuwse letterkunde vanaf het einde van de twaalfde eeuw.

In totaal onderscheidt Van Kampen een viertal tijdvakken. Het eerste loopt van de middeleeuwen tot aan het einde van de vijftiende eeuw, het tweede omvat de periode van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, het derde tijdvak strekt zich uit van ongeveer 1620 tot 1730 en het vierde beslaat de letterkunde van 1730 tot aan de contemporaine situatie. In deze 4 tijdvakken komen in steeds wisselende volgorde de Franse, Italiaanse, Spaans-Portugese, Engelse, Duitse en Nederlandse letterkunde aan bod.

In zijn Handboek werkt Van Kampen frequent met de term romantisch en soms ook met de term romanesk in literairhistorische zin, alhoewel men deze termen ook in niet-literairhistorische betekenis kan tegenkomen. Het lijkt me niet nodig alle vindplaatsen te verantwoorden. Ik wil mij beperken tot een representatieve keuze. In mijn verslag laat ik Van Kampens afgrenzing van de tijdvakken buiten beschouwing en zal ik op de gebruikelijke wijze achtereenvolgens aandacht schenken aan de letterkunde van de middeleeuwen, de zestiende en zeventiende eeuw en de contemporaine letterkunde.

Een passende sleutel tot het verstaan van de term romantisch in literairhistorische zin levert Van Kampen zelf in het Voorberigt op het eerste deel, wanneer hij tracht aannemelijk te maken, dat aan de behandeling van de zestiende-eeuwse letterkunde een kort overzicht van de middeleeuwse letterkunde vooraf dient te gaan:

[pagina 453]
[p. 453]
Doch het was niet mogelijk, met den eigenlijken aanvang der nieuwe Geschiedenis, d.i. met de zestiende Eeuw, te beginnen; daar de letterkunde der nieuwere tijden slechts een voortgang der Middeleeuwsche is. Dus moest, volgens het nieuwe ontwerp, de Geschiedenis der tegenwoordige letterkunde zich schakelen aan die der vroegere Eeuwen, en eerst den invloed schetsen, welken die van uitheemsche volken en andere gebeurtenissen op dezelve hebben uitgeoefend. Tot dat einde moest men opklimmen tot de twaalfde Eeuwe, toen met de Kruistogten de eerste dageraad eener betere toekomst voor letteren en wetenschappen uit de kimmen brak; toen de grond gelegd werd tot die romantische letterkunde, welke tot diep in de zestiende, ja tot de zeventiende Eeuw in Europa geheerscht heeft, en die hemelsbreed verschilde van den met afgrijsselijkheden rijk voorzienen wansmaak der schole van victor hugo, welke men thans verkiest romantisch te noemen, hoewel zij daarvan niets heeft dan het regellooze.Ga naar voetnoot485

Hier is een man aan het woord, die zijn opvattingen over het romantische, zoals deze werden neergelegd in zijn Verhandeling uit 1823, niet verloochent. Met betrekking tot die Verhandeling kon ik constateren, dat voor Van Kampen romantisch en middeleeuws vrijwel identiek waren.Ga naar voetnoot486 Latere romantische ontwikkelingen werden door hem eerder als uitlopers dan als zelfstandige nieuwe loten aan de middeleeuwse stam beschouwd. In die conceptie paste toen niet een figuur als Byron, zoals nu Hugo uit het romantische kamp wordt geweerd. Ook nu slaat de term romantisch in de eerste plaats op de letterkunde van de middeleeuwen, maar tegelijkertijd wordt er mee verwezen naar een letterkunde die ook buiten de middeleeuwen en wel in de zestiende en zeventiende eeuw valt aan te treffen. Romantisch zal men hier, en ook in een aantal vindplaatsen die nog zullen volgen, moeten vertalen met autochtoon, niet bepaald door de klassieke vormprincipes.

De middeleeuwen

In zijn Inleiding op het eerste tijdvak geeft Van Kampen een overzicht van de drie invloedssferen die aan de middeleeuwse letterkunde haar gezicht hebben gegeven. Hetgeen hij hier opmerkt, vormt een herhaling van hetgeen hij omstandig in zijn Verhandeling had geschetst. Ik volsta met zijn conclusie:

Dus vereenigde zich dan de invloed van het Zuiden, Oosten en Noorden met godsdienstige denkbeelden ter vorming van die zonderlinge rigting van den menschelijken geest, welke wij letterkunde der Middeleeuwen noemen, en waarin de Ridderpoëzij en het Minnedicht de uitstekendste partijen zijn.Ga naar voetnoot487

Bij dit citaat wil ik een tweetal opmerkingen plaatsen. In de eerste plaats mag men uit de context opmaken, dat voor Van Kampen de letterkunde der Middeleeuwen tevens romantische letterkunde is. Drie verschillende invloedssferen hebben op haar gewerkt, maar niet de klassieke. Die zal volgens Van Kampens constructie eerst in de renaissance haar rechten doen gelden.

In de tweede plaats acht ik het niet uitgesloten, dat de spotzieke Geel ook aan déze Inleiding gedacht heeft toen hij in zijn Gesprek het culinair mengelmoesje, waaruit de romantische poëzie zou zijn ontstaan, zo fraai onder woorden bracht.Ga naar voetnoot488 Tenslotte dateert het eerste deel van Van Kampens Handboek uit 1834, het jaar waarin Geel zijn dialoog schreef.

[pagina 454]
[p. 454]

Na zijn Inleiding laat Van Kampen de middeleeuwse letterkunde van de Europese volken de revue passeren. Daarbij wordt een aantal malen de term romantisch gehanteerd, maar minder frequent dan men zou verwachten en bovendien in niet altijd duidelijke betekenissen. Met betrekking tot de Nederlandse, Engelse en Portugese letterkunde zal men tevergeefs naar de term romantisch zoeken. Ook Duitsland en Spanje komen er op dit punt maar bekaaid af. Van het eerste land heet het, dat men daar al vrij vroeg Vergilius en Ovidius begon na te volgen, zij het ‘in romantischen vorm’.Ga naar voetnoot489 Het is niet recht duidelijk wat Van Kampen daar mee bedoelt. Wil hij aangeven, dat het een vorm betreft die vrij sterk afwijkt van de sobere klassieke presentatie of moet men romantisch eenvoudigweg met in roman- of verhaalvorm vertalen? Aangaande de Spaanse letterkunde wordt in een noot opgemerkt, dat daar ‘de Romantische poëzij’ pas na de verovering van Andalusië een bloeiperiode tegemoet ging.Ga naar voetnoot490 Iets frequenter wordt de term gehanteerd met betrekking tot Frankrijk en Italië. De troubadourspoëzie wordt geen enkele maal als romantische poëzie betiteld, maar de troubadours zelf heten éénmaal ‘romantische zangers’.Ga naar voetnoot491 Sprekend over de ‘romantische of ridderlijke’ fabliaux lijkt Van Kampen deze beide termen gelijk te schakelen.Ga naar voetnoot492 Romantisch nadert de betekenis van antiklassiek, wanneer Van Kampen het ‘nieuwere of romantische tooneel’ in Frankrijk in verband brengt met de mystères, waarin ernst en boert elkaar afwisselen.Ga naar voetnoot493 Wanneer hij de Franse taal ‘die vruchtbare Moeder der romantische poëzij’ noemt, moet men op grond van de context wel besluiten, dat daarmee de niet-literairhistorische betekenis ‘in romanvorm’ wordt geactueerd.Ga naar voetnoot494

Volgens Van Kampen breekt er na de dood van Dante, Petrarca en Boccaccio in Italië een tijdperk van verval aan, dat hij kwalificeert als een ‘tusschentijd tusschen den romantischen en den klassischen tijd’.Ga naar voetnoot495 Daaruit mag men concluderen, dat hij deze drie dichters als representanten van de romantische poëzie beschouwt. In de afzonderlijke beschouwing over hen wordt Dante echter geen enkele maal als een romantisch dichter aangeduid. Boccaccio zou ‘Geheel romantische helden en heldinnen’ op Griekse bodem overgeplant hebben.Ga naar voetnoot496 Romantisch zal in dit geval wel weer gelijk zijn aan ridderlijk. Enkele bladzijden verder stelt Van Kampen, dat Boccaccio, zijn klassieke letteroefeningen ten spijt, zich ook aan het ‘romantische vak’ heeft gewijd.Ga naar voetnoot497 Uit de context blijkt, dat romantisch hier de niet-literairhistorische betekenis van de roman moet hebben. Petrarca wordt tot tweemaal toe geprezen omdat hij er in slaagde romantische stoffen op een klassische wijze te behandelen.Ga naar voetnoot498 In het licht van Van Kampens compromisvoorstel uit zijn VerhandelingGa naar voetnoot499 een ideale combinatie.

Alles bij elkaar is de oogst aan vindplaatsen van de term romantisch met betrekking tot de middeleeuwen nogal pover. Bovendien vertonen de schaarse

[pagina 455]
[p. 455]

voorbeelden weinig coherentie wat de betekenis aangaat. Literairhistorische en niet-literairhistorische vindplaatsen staan door elkaar en worden nergens toegelicht. De verwarrende gelijktijdigheid van literairhistorische en niet-literairhistorische betekenissen, die we in de tijdschriften signaleerdenGa naar voetnoot500 blijkt nu ook de literatuurgeschiedenis te zijn binnengetreden. Een euvel, dat ook nu nog de literatuurgeschiedenissen ontsiert, kan men zo al vrij vroeg in de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis signaleren.

De zestiende en zeventiende eeuw

Voor deze periode wordt de term romantisch frequenter gehanteerd dan voor de middeleeuwen. Illustratief voor Van Kampens synthese-gedachte is het volgende citaat:

Wanneer men dit alles bijeen neemt, kan men gewis aan laurens de medicis den titel van hersteller der poëzij in de landtaal niet ontzeggen. Hetgeen daarbij hoogst opmerkelijk is, en aan de Italiaansche dichtkunst in de volgende eeuw eene zoo gunstige rigting gaf, was, dat de groote man in zijne Latijnsche geschriften en letteroefeningen geheel andere regelen volgde dan in zijne Italiaansche; dat hij geenszins de laatste in het klassieke keurslijf wilde vast snoeren, gelijk later de Franschen; maar dat hij, hoe groot ook zijne kennis aan en geestdrift voor de Ouden was, nogtans in zijne poëzij voor het volk zong, en de groote Modellen van zijne Natie volgde, niet aristoteles of horatius. Daardoor gaf hij het voorbeeld, van eene romantische stof te kiezen, zonder daarin van het voordeel en het regt af te zien, die met klassieke schoonheid, waar het pas gaf, te bezielen, en ook van tijd tot tijd de sieraden der oude fabelkunde en Grieksche oudheid te bezigen. Hadden latere dichters, vooral bij de Franschen, dit voorbeeld gevolgd, zoo zouden wij die angstige beschroomdheid, om tegen de regelen der Ouden te zondigen, en vele stijve en onnatuurlijke voortbrengselen der zeventiende en achttiende, maar vooral ook die monsters der negentiende Eeuw niet gehad hebben, waarin men eene soort van watervrees tegen het gepaste, voegzame en schoone der Ouden bespeurt; in één woord, men zou geenen strijd, maar eene schoone zamenvoeging der romantische stof en klassische vormen hebben gehad.Ga naar voetnoot501

Van Kampen herhaalt hier in kort bestek het synthese-voorstel, dat hij in zijn Verhandeling van 1823 op omstandige wijze had neergelegd. Lorenzo de Medici is voor hem één van de weinige vroege vertegenwoordigers van dit compromis. In 1823 was hij nog zo optimistisch, dat hij zijn landgenoten deze synthese als dé formule voor de toekomst durfde aanbevelen. We hebben hierboven gezien hoe men in de dertiger jaren van de 19e eeuw in Nederland langzamerhand terugkwam van de synthese-gedachte, die in de twintiger jaren onder invloed van Van Kampens prijsvraagbeantwoording voet aan de grond had gekregen. Eén van de weinigen die op het oude standpunt zijn blijven staan blijkt nu de initiator van deze synthese te zijn, al is hij op grond van de recente ontwikkelingen in Frankrijk minder optimistisch over het welslagen van zijn voorstel.

In dat licht bezien, behoeft het geen verwondering te wekken, dat Van Kampen, evenals in 1823, Tasso's vermaarde heldendicht hoger waardeert dan Ariosto's Orlando furioso, door hem als een romantisch gedicht aangemerkt:

Wanneer men nu dezen geest des echten Christendoms [...] - wanneer men dien vereenigd ziet met de voorstelling der echte (niet der tot caricatuur vernederde) ridderschap, en met het verhevene Homerisch plan, door eene navolging, waarin geen trek van
[pagina 456]
[p. 456]
homerus voorkomt, die niet in overeenstemming is met dien riddergeest, de ziel der nieuwere Italiaansche en in 't algemeen der toenmalige oorspronkelijke poëzij; wanneer men dus een gedicht voor zich heeft, waarin de drie groote roersels van het menschelijke hart, Godsdienst, heldenmoed en liefde, zich tot een schoon verbond zamenparen, - wanneer men den klassieken geest der Oudheid in het ontwerp, den romanesken of romantischen in de uitvoering, de zedeschilderingen en gebeurtenissen opmerkt, dan moet men wel een zeer gering denkbeeld hebben van poëzij, die hoogste uitdrukking der menschelijke taal en van het menschelijke hart, om ariosto boven tasso te durven stellen.Ga naar voetnoot502

De met betrekking tot Lorenzo de Medici en Tasso uitgesproken synthese blijkt ook in het vervolg van Van Kampens overzicht een criterium te zijn, dat voor het al dan niet geslaagd-zijn van een literair werk beslissende betekenis heeft. Met betrekking tot de Spaanse letterkunde uit de zestiende en zeventiende eeuw, voor A.W. Schlegel mèt het theater van Shakespeare het hoogtepunt van de romantische poëzie, hanteert Van Kampen de term romantisch vrij sporadisch: naast de letterkunde van de hogere standen die zich vooral op buitenlandse voorbeelden richtte, bestond er volgens hem ‘de eigenlijke nationale, romantische poëzij’, die krachtige impulsen ontving van het oorspronkelijk toneel.Ga naar voetnoot503 Uitvoerig gaat hij in op ‘het Spaansche eigenlijk romantische of volkstooneel’ van Lope de Vega en zijn navolgers.Ga naar voetnoot504 Het krijgt bij hem minder waardering dan van de enthousiaste bewonderaars uit het ‘romaneske Duitschland’.Ga naar voetnoot505 In het gedeelte, dat aan de Engelse zestiende en zeventiende eeuw gewijd is, wordt gesteld, dat het romantische toneel ‘in volle kracht en teugelloosheid in Spanje regeerde’.Ga naar voetnoot506 Een vergelijking tussen Shakespeare en Calderon valt nadelig voor de laatste uit:

Zoo zagen wij dan de Romantische poëzij (gelijk men haar noemt) in Spanje het toppunt bereiken, maar verre terugblijven bij hare ontwikkeling door de Engelschen. Met shakespeare had calderon weinig gemeen, dan het onregelmatige zijner stukken en zijne mengeling van ernst en boert, gemeene en verhevene tooneelen. Maar zoo zijn eigen ridderlijk karakter hem somtijds met verhevene gevoelens bezielde, bijna nimmer drukt hij die gevoelens waar en natuurlijk uit.Ga naar voetnoot507

Confrontatie van de ‘romantische poëzij van calderon’ met de ‘klassische’ tenslotte toont aan hoe ver de eerste bij de tweede achterstaat.Ga naar voetnoot508

Alvorens in Frankrijk de doctrine classique de overhand krijgt (‘eer nog de klassieke vormen zoo algemeen in den smaak waren’) kan men nog sporen van een meer romantische letterkunde aantreffen. Zo ‘beoefende clement marot met geluk den romantischen dichttrant, waarop echter de lezing der Ouden blijkbaren invloed had’.Ga naar voetnoot509 Van Marguerite de Valois, de zuster van Frans I, wordt opgemerkt, dat zij ‘romantische verhalen zeer beminde’.Ga naar voetnoot510 Dat Marot een poging doet om de Roman van de roos in een nieuw gewaad te steken wordt gewaardeerd:

[pagina 457]
[p. 457]
[...] eene loffelijke onderneming, om voor de Natie hare oude letterkunde te bewaren, en die gunstig afsteekt bij de pogingen der dichters uit de eeuw van lodewijk xiv., om geheel op zich zelven te staan, en zich, met verwerping van al het romantische alleen aan de klassieken te hechten.Ga naar voetnoot511

In de beginfase van het Frans-klassicisme legt Jodelle, hoewel hij zich houdt aan de eis van de drie eenheden, zijn karakters ‘geheel Fransche zeden en eene romantische denkwijze’ in de mond.Ga naar voetnoot512 Van Kampen wil hem vergelijken met ‘onzen lateren gerbrand adriaansz. bredero, wiens stukken meer zuiver romantisch waren, maar voor 't overige even platte en walgelijke plaatsen behelsden’.Ga naar voetnoot513 Bij zijn bespreking van Corneille kan Van Kampen zijn kunst-ideaal weer kwijt. Dank zij diens Le Cid was Frankrijk op weg ‘een romantisch treurspel, meer of min met klassische vormen, te erlangen, zonder de klassische boeijen, waarin het zich naderhand heeft laten klinken’;Ga naar voetnoot514 Corneille liet zich echter helaas door zijn kunstrechters intimideren:

corneille werd door het gezag van zulk een achtbaar wetgevend ligchaam [= de Académie française] in de zaken van letterkunde, [...] bijkans overtuigd, dat hij een' dwaalweg had ingeslagen: de hoop op eene mogelijke vereeniging, althans verzoening, tusschen het klassische en romantische werd te leur gesteld, en de onbepaalde navolging der klassische letterkunde, doch bij velen met een' bekrompenen geest, was thans beslist. De drie eenheden, door aristoteles voorgeschreven, van plaats (zonder verandering), van tijd (24 uren) en van handeling (eenheid van bedrijf), werden nu stalen wetten van het Fransche tooneel, reeds eer boileau die wetten in zijne dichtkunde opteekende.Ga naar voetnoot515

Gezien Van Kampens opvatting aangaande de ideale dichtkunst is het niet verwonderlijk, dat hij tegenover het Frans-klassicisme evenzeer stelling neemt als tegenover een uitsluitend romantische poëzie. Toch is zijn oordeel veel gematigder dan dat van zijn tijdgenoten:

De algemeene opgang, dien het Fransche tooneel in Europa maakte, en de banden der Fransche tooneelwetten, die zich de volken in Europa getroostten, hebben, bij het afwerpen dier banden, hevige weêrwraak ten gevolge gehad. Reeds lessing in Duitschland kon, toen hij de banier der onafhankelijkheid en de hulp der Engelschen inriep, jegens de Franschen niet volmaakt onpartijdig zijn; nog minder was dit a.w. schlegel in zijn werk over de tooneelpoëzij en tooneelkunst, ii.d. i. Afdeeling, waarin hij, dweepend met het Romantische tooneelspel, het Fransche hoogst onbillijk behandelt. Zelfs onze landgenoot, de Hoogleeraar van limburg brouwer, heeft in zijne uitnemende bekroonde Verhandeling over het Nationaal Tooneel [...] bij vele waarheden nogtans over de Franschen een al te gestreng vonnis geveld. Ons tooneel behoeft zich thans waarlijk niet over te veel navolging der oudere Fransche school te beklagen. bouterweck [...] is mede verbazend sterk tegen het Fransche treurspel vooringenomen, en beoordeelt het met eene bijkans vijandige bitterheid, terwijl hij toch omtrent woeste voortbrengselen van het Spaansche, en armhartige stukken van het Portugeesche tooneel [...] zoo bij uitstekend toegevend is. Maar dit is nu eenmaal, sedert lessing, bij de Duitschers mode geworden, [...].Ga naar voetnoot516
[pagina 458]
[p. 458]

Het is opmerkelijk, dat Van Kampen die in 1810 een partiële Schlegelvertaling gaf en diens toneel theorie toen onberispelijk noemde, nu de auteur van dat werk verwijten maakt. De moderne Van Kampen uit 1810 is zich, onder invloed van de ontwikkelingen in Frankrijk, veel conservatiever gaan opstellen.

In het gedeelte over Engeland wordt uitvoeriger dan bij de behandeling van de overige Europese volken over de romantische poëzie en met name het romantische drama gesproken. Ik geef eerst een citaat, waarin Van Kampen ingaat op het verschil tussen het Engelse en Franse toneel:

Het is zeer merkwaardig, dat terwijl het Fransche tooneel in de rigting bleef, welke de in zoo vele opzigten barbaarsche jodelle hetzelve gegeven had, het Engelsche zich van den weg verwijderde, welken de dichterlijke, rijkbegaafde en daarbij ook veel invloed hebbende Lord dorset hetzelve wilde doen inslaan. Wij bekennen gaarne, van dezen uiteenlopenden smaak, die de Franschen naar het klassieke, de Engelschen naar het romantische dreef, geene voldoende reden te kunnen geven; want om te stellen, dat de Franschen meer welsprekendheid dan echte dichtkunst beminden, en daarom ook meer de Ouden navolgden, zou men aan de Ouden, in spijt van homerus, pindarus, sophokles en horatius, een' minderen graad van dichterlijken geest dan welsprekendheid moeten toekennen. Misschien heeft enkel de toevallige omstandigheid, dat Koningin elizabeth, welke hartstogtelijk het tooneel beminde, en die vertooningen zoo zeer aanmoedigde, dat van 1570 tot 1629 niet minder dan zeventien schouwburgen te Londen gebouwd werden: dat elizabeth, zeggen wij, meer de romantische vormen huldigde dan de echt klassische (niet uit onkunde, maar uit smaak voor meer vrije vertooningen), de eerstgemelden in Engeland doen zegevieren. Men moet daarbij ook ronsard en de andere lichten (!) van het Zevengestarnte niet vergeten, die de Klassieken zoo averegts navolgden, maar evenwel grooten invloed hadden, terwijl de Engelschen toch ook namen uit de oudheid voor hunne stukken kozen, maar slechts in de behandeling volkomen romanesk waren, zoo als dit immers bij ons ook nog door hooft geschiedde. De volkomen klassieke manier werd eerst in Frankrijk door corneille, in Holland door vondel, de geheel romantische in Engeland, na een worsteling met ben johnson, door shakespear's onweêrstaanbaar Genie beslist.Ga naar voetnoot517

Ik ga voorbij aan een aantal vindplaatsen, waar voorgangers van Shakespeare romantisch genoemd worden. Interessant is de opmerking, waarmee Van Kampen terugkomt van een vroeger door hem en anderen (bv. Bilderdijk!) gebezigde aanduiding van de toneelstukken van Shakespeare:

In een vroeger geschrift,Ga naar voetnoot518 [...] verdeelde ik de stukken van shakespear in Treur-, Historie- en Blijspelen: doch nadere overweging heeft mij doen zien, dat deze verdeeling onjuist is, en dat het tooneelspel het eenige is, 't welk door shakespear is beoefend geworden; het romantisch tooneelspel namelijk, hetwelk men bepaaldelijk zoo noemt, in tegenstelling tegen het klassische treur- en blijspel. In dit tooneelspel wordt niet op eenheid van tijd of plaats gelet: in al de stukken van hetzelve is het boertige of gemeenzame eenigermate met het ernstige en treurige afgewisseld, [...].Ga naar voetnoot519

Die afwisseling van het ernstige en komische wordt Shakespeare door Van Kampen overigens niet als een gebrek aangerekend, zoals mag blijken uit de volgende noot bij Blairs beoordeling van Shakespeare:

In deze beoordeeling is blair te berispen, dat hij onder anderen de vermenging van het ernstige met het vrolijke, hetwelk in het romantische tooneelspel gelijk in de wezenlijke
[pagina 459]
[p. 459]
wereld gedurig plaats heeft, en daarvan als 't ware eene wet is, shakespear als een gebrek aanrekent.Ga naar voetnoot520

Van Kampens oordeel over Shakespeare valt trouwens bijzonder positief uit. Hij heeft wel een aantal bedenkingen, maar de schoonheden overtreffen voor hem toch in sterke mate de feilen en hij verkiest de stukken van het Engelse genie boven ‘de eentoonige, slaapverwekkende gang der geregelde, onberispelijke middelmatigheid, zonder dat wij daarom de Icarus-vlugt der tegenwoordige Fransche school in het minst willen voorspreken’.Ga naar voetnoot521 Men ziet hoe gebeten Van Kampen is op de eigentijdse Frans-romantische school. Wanneer de gelegenheid zich voordoet, grijpt hij deze keer op keer aan om zijn misnoegen kenbaar te maken.

In mijn onderzoek is het vooral van belang wat Van Kampen op te merken heeft over de letterkunde van Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw. Evenals Van Limburg Brouwer brengt hij bepaalde rederijkersspelen in verband met het romantische toneel:

Maar al meer en meer werden deze allegorische spelen van sinne historiestukken in den geest van het romantische tooneelspel, door de invoering van wezenlijke personen. Dus durfde de Delftsche Kamer de Rapenbloem den geheelen togt en de nederlaag van xerxes in één stuk te brengen, waarin echter nog altijd als Allegorie de Eendragt ter versterking der Grieken uit den Hemel daalt.Ga naar voetnoot522

Dat Van Kampen dit stuk in verband brengt met het romantische toneelspel, zal wel samenhangen met het feit, dat de klassieke eenheden hier niet in acht werden genomen. Zijn opmerkingen over Bredero bevatten weinig nieuws:

Wij hebben elders van hem gesproken, en nemen de vrijheid, den lezer daarheen te verwijzen. Sommige zijner stukken hebben (bij veel minder poëzij) wel iets van het romantische van shakespear, en ook die bijzonderheid, dat dichtmaat met proza wordt afgewisseld, [...]. Ook vindt men daarin de mengeling van het ernstige en boertige meer menigvuldig;Ga naar voetnoot523

In de bespreking van Vondel, die volgens hem ‘de klassische school’ navolgde, vindt men een tweede verwijzing naar Bredero. Van Kampen noemt een aantal oorzaken waarom niet alle toneelstukken van Vondel werden opgevoerd en voegt er aan toe:

De smaak des volks, naderhand zoo gedwee aan de Fransche manier ondergeschikt, was toch over 't geheel romantisch gestemd. Het voorbeeld van brederô, om stukken in den Spaanschen trant op het tooneel te brengen, schijnt het Publiek behaagd en daardoor navolgers gevonden te hebben. Althans brandt verhaalt, dat men in het midden der zeventiende Eeuw zoo veel andere spelen, meest uit het Spaansch, vertaalde en ten tooneele voerde, dat de stukken van vondel daardoor werden verdrongen. Deze spelen behaagden door gewoel, verscheidenheid en veel toestel den gemeenen hoop.Ga naar voetnoot524

In geen van beide citaten wordt Bredero expliciet een romantisch dichter genoemd. Hij heeft wel ‘iets van het romantische van shakespear’, hij dicht wel in ‘den Spaanschen [= romantische] trant’, maar dat maakt hem nog niet tot een volbloed romantisch dichter. Men moet dan ook concluderen, dat voor Van

[pagina 460]
[p. 460]

Kampen in het toneelwerk van Bredero elementen aanwezig waren, die het toekennen van de kwalificatie romantisch onmogelijk maakten.

Eenzelfde vaagheid moet men constateren ten opzichte van Jan Vos. Van Kampen neemt aan, dat de betrekkelijke impopulariteit van Vondels toneelstukken in de 17e eeuw ook samenhangt met de grote belangstelling die men toentertijd voor de stukken van Jan Vos aan de dag legde. Met deze opmerking wordt in ieder geval gesuggereerd, dat deze inspeelde op de ‘romantische smaak’ van zijn tijdgenoten. Toch noemt Van Kampen Jan Vos geen romantisch dichter. In zijn bespreking van Gryphius wordt eveneens gesuggereerd, dat Jan Vos in een romantische traditie staat. Gryphius, zo meent Van Kampen schijnt ‘den smaak van onzen hoofddichter [= Vondel] met dien van jan vos’ te willen verbinden:

[...] althans hij stapelt in een zijner treurspelen ijsselijkheden opeen, even als die Amsterdamsche glazenmaker. [...] Met dat alles bevatten zijne treurspelen, die ook gedeeltelijk naar Italiaansche en Fransche stukken gevolgd zijn, grooten rijkdom aan handeling, en naderen daardoor, meer dan die van Vondel, het romantische tooneel, [...].Ga naar voetnoot525

Ook hier wordt Jan Vos dus niet expliciet romantisch genoemd, maar wel de suggestie gewekt, dat hij in het romantische kamp thuishoort.

 

Uit dit representatieve overzicht van Van Kampens gebruik van de term romantisch voor de zestiende en zeventiende eeuw blijkt dat deze geleerde ook hier zijn inzichten van 1823 niet verloochent. De romantische poëzie ziet hij, evenals Schlegel, het nadrukkelijkst vertegenwoordigd in Spanje en Engeland, terwijl hij er ook sporen van aantreft in Frankrijk voordat daar de klassieke doctrine haar intrede had gedaan. Met betrekking tot Nederland blijft het gebruik even vaag als we voor zijn Beknopte geschiedenis konden constateren. Van Kampens sympathie gaat daarbij noch naar de louter klassische noch naar de zuiver romantische poëzie uit. Zijn literair ideaal bestaat ook nu nog in een synthese van beide stromingen, waarvan hij vertegenwoordigers vindt in o.a. Tasso en de jonge Corneille.

De eigentijdse dichtkunst

In het voorgaande zijn we al verschillende malen uitvallen tegen de Franse romantische school tegengekomen, hetgeen weinig goeds doet verwachten van Van Kampens beoordeling van de eigentijdse romantische poëzie. Opvallend, maar vanuit zijn theorie begrijpelijk, is dat Van Kampen met betrekking tot de eigentijdse dichtkunst wel een aantal malen de term romantisch hanteert, maar zonder dat men uit zijn overzicht kan opmaken of hij, zoals vele landgenoten, zoiets als een Europese romantische beweging onderkent. Met betrekking tot Frankrijk is Van Kampen nog het duidelijkst. Hij maakt melding van ‘twee vinnige oorlogen met de pen: die der zoogenoemde Katholijken en Liberalen, en der klassieken en romantieken’.Ga naar voetnoot526 Beide beschouwt hij als ‘de spillen, om welke zich de nieuwste letterkunde van Frankrijk beweegt’.Ga naar voetnoot527 Weinig is Van Kampen te spreken over de romanproduktie van de ‘romantieken’:

[pagina 461]
[p. 461]
Doch de reeds genoemde school der Romantieken meende, dat het gebied van den burgerlijken en geschiedkundigen Roman (waarin walter scott een aantal mislukte navolgers had) nog niet uitgebreid genoeg was, en zij zochten dus, in den trant der buitensporige hersenbeelden, van den Duitscher hoffmann, die met alle geweld een Genie wilde zijn, naar het overspannene, verwarde en afgrijsselijke.Ga naar voetnoot528

Onder de vertegenwoordigers van deze ‘romantieke’ richting rekent Van Kampen o.a. Balzac, Janin, D'Arlincourt en Hugo. Sterker nog dan in de roman ziet hij in het drama ‘de tweespalt der klassieken en romantieken in volle werking’.Ga naar voetnoot529 Een belangrijke oorzaak tot het ontstaan van deze twist acht hij de vertaling van Engelse toneelstukken in het Frans:

Het werd nu mode, de Engelsche stukken te gaan zien; en dit deed den twist der klassieken en romantieken te feller ontbranden, die nu bijkans met de woede van een godsdienstig geschil werd gevoerd. De oude geletterden behoorden tot de klassieken, de jongeren tot de romantieken.Ga naar voetnoot530

Aan Van Kampens bespreking van dit romantische toneel, uiterst negatief en zonder enig begrip geformuleerd, ga ik hier voorbij. Tekenend is alleen een voetnoot bij zijn uitlating over de wansmaak van Hugo:

Mijn achtingswaardige vriend, de Heer geel, heeft dit in zijn geestig Gesprek op den Drachenfels zeer juist aangetoond en daaromtrent geheel mijne denkbeelden (schoon veel beter, dan ik het zou kunnen doen) uitgedrukt.Ga naar voetnoot531

Deze noot illustreert nogmaals duidelijk hoe gemakkelijk Geels Gesprek in het conservatieve kamp, waarin Van Kampen in de loop der jaren ook was beland, als een anti-romantisch manifest werd uitgelegd.

Ook met betrekking tot Duitsland onderkent Van Kampen een romantische school, waarbij, zoals gewoonlijk, de gebroeders Schlegel als de leiders worden beschouwd. We hebben gezien dat het in Nederland gewoonte was om de jonge Goethe en Schiller ook als romantische dichters te beschouwen. Door Van Kampen wordt alleen Schillers Die Magd von Orleans nog ‘een romantisch treurspel’ genoemd, zonder dat wordt aangegeven waarom het werk op die titel aanspraak zou kunnen maken. Verder maakt hij melding van een aantal toneelstukken op het eind van de 18e eeuw, waarin ridders een hoofdrol spelen en die daarom door hem ‘romantische stukken’ genoemd worden.Ga naar voetnoot532 De eigenlijke Duitse romantische school wordt in verband gebracht met de filosofie van Fichte en Schelling en gekoppeld aan de middeleeuwen en het rooms-katholicisme:

Van daar, dat de zinnelijke Roomsche eeredienst, die ook zoo menigmaal de opoffering van het gezond verstand voor het geloof eischt, velen dezer gezinte zoo behaagde; dat, door een natuurlijk gevolg, kunst en poëzij der Middeleeuwen hunne geliefkoosde onderwerpen van bepeinzing en beoefening werden, en alzoo de romantische poëzij, de herleving van middeleeuwsche gevoelens en denkwijs, ontstond, die men tegen de al te gestrenge klassieke overstelde. Men achtte het gemeen en onwijsgeerig, de eenvoudige taal van het gezond verstand te spreken, of in de poëzij edele doch natuurlijke gedachten op eene treffende wijze uit te drukken. Hoogdravend, zwellend moest alles
[pagina 462]
[p. 462]
zijn: de taal moest terugkeeren tot de kinderlijke, geheimzinnige en door eene nuchtere rede versmade uitdrukkingen der middeleeuwsche dichters. [...] Het zou onbillijk zijn, te willen beweren, dat deze verheffing der verbeeldingskracht voor de poëzij geene goede vruchten heeft opgeleverd. De reeds genoemde romantische geest droeg veel bij tot kennis en waardéring, al was het dan ook tot overschatting, der oude Duitsche, Italiaansche, Spaansche en Britsche poëzij, die in heerlijke vertalingen aan Duitschland werd medegedeeld. In het Athenaeum der gebroeders schlegel vond men uitmuntende navolgingen uit ariosto. tasso werd sedert door gries uitnemend in de voetmaat van het oorspronkelijke vertaald. De nieuwere Romantieken maakten op de schoonheden van calderon opmerkzaam. [...]. Hoe afkeerig ook van alle eenzijdige bewondering der Ouden, wist august wilhelm schlegel toch in zijne (1808) te Weenen gehoudene voorlezingen over de toneelkunst en toneelpoëzij aeschylus en sophocles naar waarde, en aristophanes misschien boven de waarde te schatten; [...]. In hunne eigene voortbrengselen ziet men te zeer de zucht om van hunne voorgangers te verschillen; zij willen slechts gevoelens, geene denkbeelden schetsen, en hunne poëzij vervalt daardoor maar al te zeer tot loutere klanken, meestal zeer welluidend, doch dikwerf zonder zin. Het geheimzinnige, het huiveringwekkende der Middeleeuwen behaagt hun bovenal.Ga naar voetnoot533

Men kan uit dit citaat niet besluiten, dat Van Kampen een warm voorstander van de Duitse romantici is geweest. Veel van de negatieve kwalificaties, die we in de tijdschriften zijn tegengekomen, keren hier weer terug, maar het valt niet te ontkennen dat zijn toon gematigder is dan met betrekking tot de Franse romantische school. Hoe sterk Van Kampen nog vastzit aan de Schlegeliaanse constructie van het romantische, mag blijken uit het feit, dat hij de eigenlijke Duitse romantische school de ‘nieuwere Romantieken’ noemt, omdat volgens zijn opvatting de romantische letterkunde in de eerste plaats de letterkunde van de middeleeuwen is geweest. Ik ga voorbij aan de representanten van de Duitse romantische school die door Van Kampen even voor het voetlicht gehaald worden. Zijn bespreking van Novalis en Tieck is positief, veel minder die van het romantische noodlotsdrama. Het doet pijnlijk aan, dat de romans van Carolina Pichler uitbundig lof wordt toegezwaait, maar Hoffmann met een sneer wordt afgedaan.

Het is niet verwonderlijk - ook in dit opzicht staat hij in een Nederlandse traditie - dat Van Kampens oordeel over de eigentijdse Engelse dichtkunst positief uitvalt. De dichters van het Lake-district worden uitvoerig besproken, Scott en Byron krijgen alle aandacht, maar geen van hen wordt romantisch genoemd. Terwijl Van Kampen een eigentijdse romantische of romantieke school in Duitsland en Frankrijk signaleerde, zwijgt hij met betrekking tot de eigentijdse Engelse letterkunde daarover als het graf. Is het toevallig, dat hij daarom aan de Nederlandse dichters de Engelsen als voorbeeld stelt:

Inderdaad, indien men dan moet navolgen, zoo zij Engeland, het land, waar men Modellen kiest, niet het Frankrijk van victor hugo.Ga naar voetnoot534

Deze laatste opmerking voert mij naar het slot van Van Kampens literatuuroverzicht: zijn behandeling van de eigentijdse Nederlandse letterkunde. Met dit gedeelte is men spoedig klaar: men zal er tevergeefs naar de term romantisch zoeken. De lezer zal zich herinneren, dat ook in de hierboven behandelde literatuurgeschiedenissen met betrekking tot de eigen tijd de term romantisch

[pagina 463]
[p. 463]

niet werd gehanteerd, maar dat was minder verwonderlijk, omdat toen de Nederlandse discussie aangaande de romantiek nog nauwelijks van de grond was gekomen. Voor de periode 1830-1840 ligt dat anders. In de tijdschriften konden we vrijwel geen opmerkingen aantreffen die er op wezen, dat men zoiets als een romantische school met een krachtige leider en een duidelijk programma in Nederland onderkende, maar wel werd het duidelijk, dat men bepaalde dichters als romantische dichters kwalificeerde. Het is opmerkelijk, dat men hiervan bij Van Kampen niets terugvindt. Het zegt ongetwijfeld iets over hem, maar nog meer over het weinig omlijnde karakter van de Nederlandse romantiek voor de contemporaine beschouwer in het algemeen.

 

Van Kampens behandeling van de eigentijdse Europese letterkunde leverde voor mijn onderzoek weinig belangrijke gegevens op. Zeker, hij memoreert een Franse en een Duitse romantische school, maar hij wekt niet de indruk te menen dat deze met elkaar samenhangen. In dat opzicht is het tekenend, dat hij voor de Franse romantische school de term Romantieken reserveert. De Engelse en Nederlandse eigentijdse letterkunde wordt in het geheel niet als romantisch gekwalificeerd. Men moet dan ook concluderen, dat een over geheel Europa verbreide romantische beweging niet door hem wordt onderkend.

 

Van Kampens vierdelige literatuurgeschiedenis verscheen op een interessant tijdstip. In het midden van de jaren '30 lijkt in Nederland de discussie rond de romantiek een hoogtepunt bereikt te hebben. De verhandelingen van Geel en Kinker, de uiteenlopende bijdragen in de verschillende tijdschriften leggen daar genoegzaam getuigenis van af. Men is als lezer dan ook benieuwd in hoeverre de in de discussie uitgekristalliseerde meningen in een handboek van de literatuurgeschiedenis verwerkt zullen worden, te meer wanneer men weet, dat Van Kampen de auteur is, een man die bij de introductie van term en begrip romantisch zo'n vooraanstaande rol heeft gespeeld. Dépouillering van diens Handboek heeft echter tot een teleurstelling geleid. De moderne Van Kampen van 1810, en gedeeltelijk ook nog van 1823, blijkt in 1834-1836 in de conservatieve hoek beland. Zeker, men komt in zijn Handboek de term romantisch in literairhistorische zin frequent tegen, maar dan in een betekenis die in de jaren dertig eigenlijk al weer verouderd was. Terwijl Van Kampen de term nog hanteert in de oude, uitgebreide betekenis van in de middeleeuwen wortelend, de middeleeuwse geest ademend, niet bepaald door klassieke vormprincipes, is de betekenis bij zijn landgenoten al verengd en toegespitst op de contemporaine literaire bewegingen. Met betrekking tot de Franse en Duitse letterkunde vindt men bij Van Kampen hier weliswaar ook enkele sporen van, al blijft het opvallend, dat hij in die gevallen liever het adjectief romantiek hanteert. Ook zijn waardering van de romantische letterkunde in uitgebreide zin heeft Van Kampen niet gewijzigd. Terwijl verschillende landgenoten de antithese klassiek-romantisch als onzakelijk van de hand wijzen, blijft hij vasthouden aan zijn in 1823 als ideaal geformuleerde synthese van romantische stoffen in klassieke vormen. Hoe weinig hij met deze constructie ook inspeelde op de eigentijdse ontwikkelingen, in zekere zin werd hij door het handhaven van deze terminologie toch ook weer wegbereider; de oude Schlegeliaanse constructie, door hem voor het eerst omstandig in de literatuurgeschiedenis verwerkt, zal in verscheidene literatuurgeschiedenissen, tot in de meest recente van Knuvelder toe, rond blijven spoken.

[pagina 464]
[p. 464]

Conclusie periode 1830-1840

Aan het begin van dit hoofdstuk wierp ik een aantal vragen op aangaande het gebruik van de term romantisch in de periode 1830-1840. Nu de tijdschriften, de verhandelingen en de literatuurgeschiedenissen aan een onderzoek zijn onderworpen, is het zaak hiernaar terug te keren.

Zo stelde ik mijzelf de vraag, of de signalering van een Franse romantische school op het einde van de twintiger jaren doorzette en welke houding men daar in Nederland tegenover aannam. Op grond van het hierboven bijeengebrachte materiaal is het niet moeilijk op deze vraag antwoord te geven: in de periode 1830-1840 wordt de discussie in Nederland aangaande de romantiek gedomineerd door het debat over de Franse romantische school. In feite is het zelfs niet juist om over een debat te spreken, omdat de tegenstanders van deze Franse school verre in de meerderheid zijn en de enkele adhesiebetuigingen geheel verloren gaan in de stroom van protesten. De afwijzing van de Franse romantische school viel in alle drie de onderzoeksgebieden waar te nemen. Heet van de naald en vaak uiterst heftig in de tijdschriften, gedistancieerder maar niet minder nadrukkelijk in de verhandelingen, opmerkelijk fel in Van Kampens literatuurgeschiedenis.

In de voorgaande periode bleef de literairhistorische aanwending van de term romantisch vrijwel beperkt tot de buitenlandse literatuur. In de periode 1830-1840 is daar verandering in gekomen. Opvallend is daarbij dat de tijdschriften voorop lopen. Verschillende afzonderlijke Nederlandse dichters worden als romantisch gekwalificeerd, al wekt men niet de indruk in het bestaan van een Nederlandse romantische school, compleet met een leider en een duidelijk programma, te geloven. De verhandelingen doen doorgaans geen uitspraak over mogelijke Nederlandse representanten van de Europese romantische beweging. Opmerkelijk is in dit verband, dat de ik-figuur uit Geels Gesprek op Diocles' beschuldiging, dat men in Nederland de Franse romantische school begint na te volgen, opmerkt, dat dit slechts voor ‘een enkele verdwaalde’ geldt. Het duidelijkst is in dit opzicht de literatuurgeschiedenis van Van Kampen: de term romantisch zal men met betrekking tot de eigentijdse Nederlandse letterkunde in zijn Handboek tevergeefs zoeken.

We zagen hoe in de periode 1820-1830 het zogenaamde ‘Van Kampen-standpunt’ - een synthese van romantische stof in klassieke vormen - door velen werd gedeeld en karakteristiek genoemd kon worden voor de Nederlandse bijdrage aan de Europese discussie rond de romantiek. Dit standpunt wordt in de periode 1830-1840 nog een enkele maal door de tijdschriften verdedigd en bovendien door Van Kampen zelf consequent in zijn Handboek gehandhaafd. De eigenlijke teneur van de discussie beweegt zich echter in deze periode in een tweetal andere, nauw samenhangende richtingen. In de eerste plaats moet men concluderen dat men er in de tijdschriften, en in nog sterkere mate in de verhandelingen op uit is de houdbaarheid van de antithese klassiek/romantisch te betwisten. Er groeit een besef, dat de tegenstelling op weinig gefundeerde premissen berust. Men komt tot de conclusie, dat er ook in de klassieke letterkunde romantische elementen aan te wijzen zijn, die een apodictische tegenstelling tussen klassieke en romantische literatuur op losse schroeven zetten. Deze desintegratie van de antithese zegt overigens meer over de onthutsend beperkte interpretatie van de romantische pool dan over de zinloosheid van de antithese zelf. Gebrek aan kennis en vooroordeel leidden er toe, dat men het

[pagina 465]
[p. 465]

wezen van de romantiek identificeerde met een aantal exterieure aspecten ervan, die men zonder veel moeite ook bij de klassieken kon aantreffen. Het feit, dat befaamde geleerden als Geel, Kinker en Bakhuizen van den Brink mede deze opvatting naar voren brachten, heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat er grote bressen werden geslagen in een constructie die een decennium eerder zovelen had aangesproken.

Deze aanval op de antithese hield in wezen een aanval op de romantische pool in, en dat brengt mij tot de tweede tendentie die men in de periode 1830-1840 kan onderscheiden: de resolute afwijzing van een dichtkunst die zich als romantisch afficheerde. Ik herhaal nogmaals: er waren uitzonderingen, maar zij bepalen geenszins het literaire klimaat. In de periode 1820-1830 had men een aantal bedenkingen geuit tegen de Duitse romantische school, maar deze staan in geen verhouding tot de felle veroordeling van de Franse romantische school die de discussie in de periode 1830-1840 domineert. Of men nu, zoals bijv. Van der Palm en Kinker, tegen de romantische poëzie het klassieke ideaal van de eenheid in verscheidenheid hooghield of als Geel en Bakhuizen van den Brink met afwijzing van de bestaande romantische poëzie een meer eigentijds ideaal verdedigde, het feit blijft bestaan, dat men de romantische poëzie voor zover men die kende met weinig welwillendheid tegemoet trad. Op tweeërlei wijze raakt in de periode 1830-1840 de term romantisch in literairhistorische zin dan ook in discrediet. Niemand heeft dat beter onder woorden gebracht dan Geel in zijn Gesprek, dat als eloquente verwoording van een communis opinio tegelijkertijd de afsluiting van een discussie vormt die nog maar nauwelijks van de grond gekomen was. Hij bundelt de grieven van zijn landgenoten en vertolkt reeds hetgeen Bakhuizen van den Brink enkele jaren later uitvoeriger zal opmerken. Artistiek een hoogtepunt, inhoudelijk veeleer een conventioneel standpunt vertegenwoordigend, vormt zijn bijdrage het eigenlijke eindpunt van de Nederlandse discussie over de romantiek.

Tenslotte zij er nog op gewezen, dat zich in de periode 1830-1840 naast de literair-historische betekenis van de term romantisch ook de niet-literairhistorische betekenissen zonder enige moeite handhaven. Het is ronduit verbazingwekkend dat, met uitzondering van Geel, niemand zich geroepen voelde te wijzen op de verwarringen die het naast elkaar voortleven van een niet-literairhistorische en een literairhistorische term romantisch teweeg moest brengen.

voetnoot1
J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen, Haarlem 19252, p. 493.
voetnoot2
G. Knuvelder, Handboek, dl. 3, 's-Hertogenbosch 19674, p. 185.

voetnoot3
Vaderlandsche letteroefeningen 1831, 1, p. 212.
voetnoot4
Vaderlandsche letteroefeningen 1831, 1, pp. 360/361.
voetnoot5
Vaderlandsche letteroefeningen 1831, 1, p. 472. Het citaat heeft betrekking op een vertaling van Hugo's Han d'Islande. De mogelijke betekenis heb ik hier van een vraagteken voorzien, omdat het niet geheel uitgesloten is, dat de recensent met de term uiteindelijk toch naar de Franse romantische school wil verwijzen. De vraagtekens zullen in dit hoofdstuk verschillende malen mijn onzekerheid ten opzichte van de juiste betekenis moeten uitdrukken. Nogmaals, de vaagheid van de term romantisch in een bepaalde context is een wezenlijk onderdeel van de geschiedenis van de term.
voetnoot6
Vaderlandsche letteroefeningen 1831, 1, p. 687.
voetnoot7
Zonder volledigheid te pretenderen, laat ik hier een opsomming volgen van in de tijdschriften opgenomen titels uit de periode 1830-1840, waarin de aanduiding historisch-romantisch of geschiedkundig-romantisch voorkomt:
Anna Groslot en Jacques Poltrot. Historisch romantische tafereelen uit den godsdienstoorlog van Frankrijk, in de zestiende eeuw.
De Belgische ridder ten tijde der beeldenstormers. Geschiedkundig romantisch tafereel.
De mumie van Rotterdam. Een geschiedkundig romantisch tafereel uit den tijd der Spaansche beroerten in de Nederlanden.
De verovering van Mexico. Een historisch-romantisch tafereel uit het begin der xvide eeuw.
Demetrius. Historisch-romantisch tafereel uit de eerste helft der zeventiende eeuw.
De invalide. Historisch-romantische tafereelen uit lateren tijd.
Johanna Lavil en de zegepralende trouw. Historisch-romantische tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis.
De Poolsche broeders; Historisch-romantische tafereelen uit den laatsten Poolschen oorlog.
Historisch-romantische verhalen. Aangeboden als bijdragen tot onderhoudende en nutte lectuur.
Vaderlandsliefde en heldenmoed. Twee historische romantische verhalen.
De verovering van Bacharach, en Alexius en Irene. Historisch-romantische verhalen.
Vriend Pilgram, of de wonderlijke wegen der voorzienigheid. Historisch-romantisch tafereel uit het begin der xivde eeuw.
De Luikenaar. Een historisch-romantisch tafereel uit de jongste omwenteling in België.
Lucretia Borgia, of de wreedheid en moederliefde. Historisch romantisch tafereel.
De kapel van Maria of de ridders met het zilveren pantser. Een historisch-romantisch tafereel uit de tijden der middeleeuwen.
Album van historisch-romantische verhalen uit de vaderlandsche en algemeene geschiedenis.
Het offer; een historisch-romantisch tafereel uit de zestiende eeuw.
Klaverblad van drie historisch-romantische tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis.
Aleid van Poelgeest, historisch romantisch tafereel.
Gianetto de Afrikaan, en de dag van Granzon; romantisch-geschiedkundige episoden;
De vorstendag te Smalkalden. Historisch-romantisch tafereel uit de zestiende eeuw.
De oude Guerillo van Granada. Historisch romantisch tafereel.
Grootheid en val der heeren van Arkel, een oorspronkelijk geschiedkundig romantisch tafereel uit het begin der xve eeuw.
Adriaan en Margaretha of de heldendood van Sebastiaan de Lange. Oorspronkelijk historisch-romantisch tafereel uit de 16e eeuw.
Prins Robert van Artois, of wraakzugt en heldendeugd. Historisch-romantiseh tafereel uit den kruistogt van Lodewijk den Vrome.
Montellino, of de geheimzinnige en gemaskerde roover. Historisch-romantisch tafereel uit de Venetiaansche omwenteling in de xvii eeuw.
Albrecht Beyling en zijne tijdgenoten. Oorspronkelijk historisch-romantisch tafereel uit de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten.
Agneta van Kruininge. Geschiedkundig-romantisch tafereel uit den tijd van graaf Floris den Vijfden.
De schijnblinde. Historisch-romantisch tafereel uit de tijden van Cromwell.
Hedwig, koningin van Polen. Een historisch romantisch tafereel.
De burggraaf de Beziers, of historisch-romantische tafereelen uit de eerste tijden van den vervolgingsoorlog tegen de Albigenzen.
Elvira van Swanenburgh. Historisch romantisch verhaal, uit het begin der Spaansche onlusten, in de zestiende eeuw.
De tooverkol, of Nederland in 1572. Historisch romantisch tafereel.
Henry Masterton. Historisch romantisch tafereel uit de tijden van Karel I.
Anna Lapulkin. Romantisch historisch tafereel uit de geschiedenis der regering van Paul I, Keizer van Rusland.
De kapel van Maria of de ridders met het zilveren pantser. Een historisch-romantisch tafereel uit de tijden der middeleeuwen.
voetnoot8
Algemeene konst- en letter-bode 1831, 2, p. 479.
voetnoot9
De recensent, ook der recensenten 1831, 1, pp. 31/32.
voetnoot10
De recensent, ook der recensenten 1831, 1, pp. 43/44.
voetnoot11
De recensent, ook der recensenten 1831, 1, p. 45.
voetnoot12
De recensent, ook der recensenten 1831, 1, p. 372. Zoals reeds in de inleiding op dit hoofdstuk werd gesteld, zal ik van de vindplaatsen in niet-literairhistorische betekenis slechts die opnemen, welke het totaalbeeld helpen verhelderen. Van de minder spectaculaire vindplaatsen volgt hier een reeks van combinaties, waarin de term romantisch ongeveer in de betekenis verdicht of dichterlijk gedurende de periode 1830-1840 opduikt:
romantische werken, romantische stukjes, romantische geschriften, romantische tafereelen, romantische voortbrengselen, romantische gewrochten, romantische prullen, romantische episode, romantisch verhaal, romantische letterkunde, romantische lectuur, romantisch vak, romantisch gewaad, romantisch kleed, romantische inkleeding, romantisch weefsel, romantische bewerking, romantische behandeling, romantische vorm, romantische orde, romantisch gedeelte, romantische waarheid, romantische tint, romantische kleur, romantische opsiering, romantische reizen, romantische drukpers, romantische schrijvers.
voetnoot13
Algemeen letterlievend maandschrift 1831, 2, p. 352.
voetnoot14
De vriend des vaderlands 1831, p. 261.
voetnoot15
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1832, 1, p. 117/118. In dit tijdschrift wordt vrijwel altijd de naam van de recensent vermeld. De recensie van de Barnave is van de hand van Schull. In het vervolg zet ik de naam van de recensent tussen haakjes.
voetnoot16
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1832, 1, p. 125 (Schull).
voetnoot17
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1832, 1, p. 232 (V.d. Hoop).
voetnoot18
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1832, 2, pp. 230/231. Deze passage is genomen uit de verhandeling van G. Lauts, Over Joost van den Vondel en den Lucifer, afgedrukt op pp. 219/250. De specifiek Schlegeliaanse onderscheidingen (zie boven, p. 54) in 1832 worden verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat Lauts deze verhandeling reeds in 1822 in het te Brussel gevestigde letterkundig genootschap Concordia had voorgedragen.
voetnoot19
Vaderlandsche letteroefeningen 1832, 1, p. 44.
voetnoot20
Vaderlandsche letteroefeningen 1832, 1, p. 184.
voetnoot21
Vaderlandsche letteroefeningen 1832, 1, p. 262/263.
voetnoot22
Vaderlandsche letteroefeningen 1832, 1, p. 643.
voetnoot23
De recensent, ook der recensenten 1832, 1, p. 413.
voetnoot24
Algemeen letterlievend maandschrift 1832, 2, p. 679.
voetnoot25
Algemeene konst- en letter-bode 1832, 2, p. 189/190.
voetnoot26
Over de schilderkunstige romantiek in Nederland zijn mij geen recente studies bekend. Van de oudere literatuur noem ik G.H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw, 's-Gravenhage 19202; D.F. Lunsingh Scheurleer, ‘Schilderkunst in Nederland’ in Het tijdperk van de Camera obscura. Kunst en leven van 1800-1850. Door H.E. van Gelder, F.N.S. van Thienen, D.F. Lunsingh Scheurleer, L. Wijsenbeek. 's-Gravenhage 1940, pp. 41/82; F.M. Huebner, De romantische schilderkunst in de Nederlanden, Den Haag 1942; J. Knoef, Van romantiek tot realisme, 's-Gravenhage 1947; J. Knoef, Een eeuw Nederlandse schilderkunst, Amsterdam 1948; H. Gerson, Voor en na Van Gogh, Amsterdam 1961; C.J. de Bruyn Kops, ‘De eerste vijftig jaar’ in 150 Jaar Nederlandse kunst, Amsterdam 1963, pp. 67/72. In al deze studies gaat de aandacht van de auteurs vooral uit naar specifiek romantische onderwerpen. De formele aspecten van de romantische schilderkunst, waarover - getuige de citaten! - contemporaine kunstrecensenten zich vooral druk maakten, krijgen veel minder aandacht. De enige die in zijn onderzoek een sporadisch gebruik heeft gemaakt van contemporaine uitlatingen is Knoef geweest. Voor een juiste interpretatie van de Nederlandse schilderkunstige romantische school lijkt me een onderzoek naar het opkomen en de betekenislading van de term romantisch m.b.t. de schilderkunst een zinvolle onderneming.
voetnoot27
Algemeene konst- en letter-bode 1832, 2, p. 203.
voetnoot28
De vriend des vaderlands 1832, p. 88.
voetnoot29
De vriend des vaderlands 1832, p. 836.
voetnoot30
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1833, 1, p. 40 (Schull).
voetnoot31
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1833, 1, p. 185 (V.d. Hoop).
voetnoot32
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1833, 1, p. 187 (V.d. Hoop).
voetnoot33
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1833, 1, pp. 262/263 (Schull).
voetnoot34
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 46.
voetnoot35
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 124 (n.a.v. V.d. Hoops Warschau).
voetnoot36
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 131. Op deze plaats verwijst de rec. naar de vertaling van F. Bouterwek, Grondbeginselen der leer van het schoone, naar de derde druk vertaald naar het Duits, Leiden 1830/1831, 2 dln. Een korte bespreking van enkele grondgedachten uit Bouterweks studie zal hierna nog volgen.
voetnoot37
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 580 (n.a.v. Van Lenneps De pleegzoon).
voetnoot38
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 664 (n.a.v. V.d. Hoops Leydens ontzet).
voetnoot39
Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 1, p. 666.
voetnoot40
De recensent, ook der recensenten 1833, 1, pp. 396/397.
voetnoot41
Algemeen letterlievend maandschrift 1833, 1, p. 184.
voetnoot42
Algemeen letterlievend maandschrift 1833, 1, p. 504.
voetnoot43
Algemeen konst- en letter-bode 1833, 2, pp. 299/300. Het citaat is ontleend aan de Gedachten over den tegenwoordigen toestand der beeldende kunsten in ons vaderland, bij het zien der Haagsche tentoonstelling van kunstwerken in 1833, ondertekend door A. Volgens J. Knoef, Van romantiek tot realisme, 's -Gravenhage 1947, p. 63, wordt met een ‘jong en zeer veel belovend Kunstenaar’ op W.J.J. Nuyen gedoeld.
voetnoot44
Algemeene konst- en letter-bode 1833, 2, p. 301 (citaat uit dezelfde bijdrage).
voetnoot45
Algemeene konst- en letter-bode 1833, 2, p. 302 (citaat uit dezelfde bijdrage). In deze periode wordt er door verschillende Nederlanders gereflecteerd over de verhouding schilderkunst - natuur en de relatie schilderkunst - literatuur. Ik wijs op de volgende verhandelingen over deze onderwerpen: A.v.d. Hoop, Redevoering over het belangrijke van de navolging der natuur voor den schilder in De fakkel 5 (1829), pp. 251/269; A.v.d. Hoop, Redevoering over de verplichting des schilders om in zijne voorstellingen te streven naar waarheid, uitgesproken op 19 april 1835 in het teekengenootschap Hierdoor tot Hooger en afgedrukt in de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1835, 2, p. 327/343 (in deze verhandeling geeft Van der Hoop aan de poëzie een grotere vrijheid dan aan de schilderkunst: ‘Maar hetgeen den dichter vrij staat, is dikwerf den schilder ongeoorloofd, gelijk omgekeerd de vrijheid des schilders eene andere dan die des dichters is. De eerste schildert voor de fantazij; de laatste voor het oog. Geestverschijningen, wondervolle gestalten, droomgezichten, scherpsprekende contrasten, reusachtige vormen en beelden mogen in de zangen onzer dagen eene plaats vinden, wanneer de tooverstaf van het echte genie hen ten voorschijn roept; in de schilderkunst zij men er spaarzaam mede’ - pp. 335/336); A. Simons, De imitatione naturae, in omni arte, sedulo adhibenda (zie hiervoor Algemeene konst- en letter-bode 1833, 1, p. 241); E. Waardenburg, Den aanleg tot schilder, dezelfden als dien tot dichter, voorgelezen in het teeken- en bouwkundig genootschap Kunstoefening op 1 juli 1831 (zie hiervoor Algemeene konst- en letter-bode 1831, 2, p. 57). Een schilderkunstige pendant van D.J. Van Lenneps beroemde verhandeling vormt J. van Harderwijks Redevoering, over het belang der schilderkunst, in betrekking tot de geschiedenis des vaderlands in Vaderlandsche letteroefeningen 1833, 2, pp. 481/495.
voetnoot46
De vriend des vaderlands 1833, pp. 588/589. De hier besproken De pleegzoon van Van Lennep wordt in de omschreven traditie geplaatst.
voetnoot47
De vriend des vaderlands 1833, pp. 771/772 (n.a.v. V.d. Hoops Willem Tell).
voetnoot48
De vriend des vaderlands 1833, p. 830 (vervolg bespreking Willem Tell). De Piëriden waren 9 sterfelijke zangeressen, die in een zangwedstrijd tegen de Muzen een smadelijke nederlaag leden. Zie hiervoor H.J. Rose, A handbook of Greek mythology, London 1964, p. 174. University paperback.
voetnoot49
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1834, 1, p. 106 (Schull).
voetnoot50
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1834, 1, p. 234 (Beijerman). Het citaat is ontleend aan een bespreking onder de titel Vonnis door een' professor van Jena onlangs over onze Nederlandsche poëzij geveld van het op Nederland betrekking hebbende gedeelte van O.L.B. Wolff, Die schöne Litteratur Europa's in der neuesten Zeit, dargestellt nach ihren bedentendsten Erscheinungen, Leipzig 1832. In zijn Einleitung had Wolff een onderscheid gemaakt tussen ‘klassische und romantische Poesie’ en als zijn overtuiging uitgesproken dat de laatste ‘höchst wahrscheinlich, ja gewiss den Sieg davon tragen’ zou (p. XIV). Zijn uitvoerige en waarderende bespreking van Hugo was de rec. evenzeer een doorn in het oog als de laatdunkende opmerkingen aangaande de Nederlandse letterkunde.
voetnoot51
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1834, 1, pp. 241/242 (citaat uit Wolff). In het origineel luidt de tekst: ‘Die dramatische Poesie liegt sehr im Argen und beschränkt sich meist auf Nachahmungen und Uebersetzungen. In den ersteren wird die steife französische Schule als genau zu befolgendes Vorbild betrachtet, und die Versuche einsichtsvoller Männer, beide Gattungen, die romantische und die klassische, zu vereinigen, sind ohne bedeutende Wirkung geblieben’ (p. 432).
voetnoot52
Vaderlandsche letteroefeningen 1834, 1, p. 37.
voetnoot53
Vaderlandsche letteroefeningen 1834, 1, pp. 298/299.
voetnoot54
Vaderlandsche letteroefeningen 1834, 1, p. 565.
voetnoot55
De recensent, ook der recensenten 1834, 1, p. 100 (n.a.v. De pleegzoon)
voetnoot56
De recensent, ook der recensenten 1834, 1, p. 149.
voetnoot57
De recensent, ook der recensenten 1834, 1, p. 377.
voetnoot58
De recensent, ook der recensenten 1834, 1, p. 476.
voetnoot59
De recensent, ook der recensenten 1834, 2, p. 130.
voetnoot60
De recensent, ook der recensenten 1834, 2, p. 197.
voetnoot61
De recensent, ook der recensenten 1834, 2, p. 228.
voetnoot62
Algemeen letterlievend maandschrift 1834, 1, p. 83.
voetnoot63
Algemeene konst- en letter-bode 1834, 2, p. 261. Zo luidt de opgave van een prijsvraag ‘in het vak der Theorie van de Dichtkunst’, de 20e oktober 1834 vastgesteld in de jaarvergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam. Op deze prijsvraag werd geen antwoord ontvangen.
voetnoot64
Algemeene konst- en letter-bode 1834, 2, pp. 331/332.
voetnoot65
De vriend des vaderlands 1834, p. 28/29.
voetnoot66
De vriend des vaderlands 1834, p. 191.
voetnoot67
De vriend des vaderlands 1834, p. 192.
voetnoot68
De vriend des vaderlands 1834, p. 780.
voetnoot69
Het leeskabinet 1834, 3, p. 259.
voetnoot70
Het leeskabinet 1834, 4, pp. 10/11.
voetnoot71
Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1834, 1, p. 262.
voetnoot72
Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1834, 2, p. 424. Het citaat is ontleend aan een anonieme verhandeling Over den invloed der bedendaagsche fantastieke Fransche letterkundige voortbrengselen op de gezondheid (pp. 423/431).
voetnoot73
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1835, 1, p. 218 (Schull).
voetnoot74
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1835, 1, p. 388 (V.d. Hoop).
voetnoot75
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1835, 2, p. 334 en p. 339. De citaten stammen uit A.v.d. Hoops Redevoering over de verplichting des schilders, om in zijne voorstellingen te streven naar waarheid, uitgesproken op 19 april 1835 in het teekengenootschap Hierdoor tot Hooger. Van der Hoop, lijkt hier de afkeer van veel landgenoten ten opzichte van de eigentijdse, antiklassicistische tendenties in de schilderkunst te delen! De relatie Shakespeare-Rembrandt werd in de eerste helft van de 19e eeuw herhaaldelijk gelegd. Collot d'Escury noemde in het eerste deel van zijn Holland's roem in kunsten en wetenschappen (1824) Rembrandt al ‘den Shakespeare der schilderkunst’ (p. 127). Het ligt echter meer voor de hand aan te nemen, dat Van der Hoop hier Victor Hugo volgt, die in zijn Notre-Dame de Paris (1831) spreekt over ‘Rembrandt, ce Shakespeare de la peinture’. Zie hiervoor Gerard Brom, ‘Rembrandt in de literatuur’ in Neophilologus 21 (1936), pp. 161/191. In dit artikel wordt Van der Hoop overigens niet genoemd.
voetnoot76
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 41.
voetnoot77
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 2, p. 357.
voetnoot78
De recensent, ook der recensenten 1835, 1, p. 34/35 (n.a.v. Van der Hoops Leydens ontzet). De cursivering in de laatste zin is van mij.
voetnoot79
De recensent, ook der recensenten 1835, 1, p. 36 (vervolg rec. van Leydens ontzet).
voetnoot80
De recensent, ook der recensenten 1835, 1, p. 41 (vervolg rec. van Leydens ontzet).
voetnoot81
De recensent, ook der recensenten 1835, 1, p. 43.
voetnoot82
De recensent, ook der recensenten 1835, 1, pp. 524/525 (n.a.v. Beets' Jose).
voetnoot83
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 2, p. 329.
voetnoot84
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 2, pp. 329/330.
voetnoot85
De vriend des vaderlands 1835, pp. 202/203 (n.a.v. Van der Hoops Het slot van IJsselmonde).
voetnoot86
De vriend des vaderlands 1835, p, 584.
voetnoot87
De vriend des vaderlands 1835, p. 585.
voetnoot88
De vriend des vaderlands 1835, p. 625.
voetnoot89
De vriend des vaderlands 1835, p. 845.
voetnoot90
De vriend des vaderlands 1835, pp. 848/849.
voetnoot91
De muzen 1835, p. 26.
voetnoot92
De muzen 1835, p. 133. Het citaat stamt uit een vertaling naar het Engels van Th. Colley Grattan.
voetnoot93
De muzen 1835, p. 197. Het citaat stamt uit een parafrase van Allan Cunninghams Biographical and critical history of the British literature, Paris 1834. Bij Cunningham is de term romantic nauw verbonden aan ‘the old metrical romances’.
voetnoot94
De muzen 1835, p. 202. Cunningham gebruikt de term romantic wel met betrekking tot Scott. De term wordt echter niet gehanteerd in verband met Wordsworth, Southey, Byron, Shelley, Keats of Coleridge!
voetnoot95
De muzen 1835, pp. 219/221 (n.a.v. Beets' Jose).
voetnoot96
De muzen 1835, pp. 224 (vervolg rec. Jose).
voetnoot97
De muzen 1835, pp. 225/226 (vervolg rec. Jose).
voetnoot98
De muzen 1835, p. 231 (vervolg rec. Jose).
voetnoot99
Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, P. 59.
voetnoot100
Catholijke Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, p. 88. Het citaat vormt een passage uit een vertaling van A. Dumesnils Moeurs politiques au XIXe siècle, Brussel 1834, p. 287.
voetnoot101
Tijdschrift voor Nederlandsche letterkunde 1835, p. 132.
voetnoot102
Tijdschrift voor Nederlandsche letterkunde 1835, p. 218.
voetnoot103
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, 2, p. 141 (Greb).
voetnoot104
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, 2, p. 172 (Greb).
voetnoot105
Vaderlandsche letteroefeningen 1836, 1, p. 424.
voetnoot106
Vaderlandsche letteroefeningen 1836, 1, p. 488.
voetnoot107
Vaderlandsche letteroefeningen 1836, 1, pp. 488/489.
voetnoot108
Vaderlandsche letteroefeningen 1836, 1, p. 671 (n.a.v. H.N. Sieburghs Trudesinde van Friesland).
voetnoot109
De recensent, ook der recensenten 1836, 1, p. 88.
voetnoot110
De recensent, ook der recensenten 1836, 1, p. 121.
voetnoot111
Zie beneden, p. 429.
voetnoot112
De recensent, ook der recensenten 1836, 1, p. 526.
voetnoot113
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 420. Het citaat is ontleend aan het schimpdicht Het romantieke van de classicus A. Hirschig, c.z.
voetnoot114
De vriend des vaderlands 1836, p. 274.
voetnoot115
De vriend des vaderlands 1836, p. 874.
voetnoot116
Algemeene konst- en letter-bode 1836, 2, p. 121.
voetnoot117
Algemeene konst- en letter-bode 1836, 2, p. 172.
voetnoot118
Athenaeum 1836, 1, p. 97.
voetnoot119
Athenaeum 1836, 2, p. 198.
voetnoot120
Drie-maandelijksch tijdschrift 1836, pp. 128/129.
voetnoot121
Vaderlandsche letteroefeningen 1837, 1, p. 262.
voetnoot122
Vaderlandsche letteroefeningen 1837, 1, p. 537.
voetnoot123
Vaderlandsche letteroefeningen 1837, 1, p. 706. Het citaat gaat n.b. over een vertaling van de achttiende-eeuwse roman Vathek van William Beckford (1786).
voetnoot124
Vaderlandsche letteroefeningen 1837, 2, pp. 190/191.
voetnoot125
De recensent, ook der recensenten 1837, 1, p. 126.
voetnoot126
De recensent, ook der recensenten 1837, 1, p. 482.
voetnoot127
Algemeen letterlievend maandschrift 1837, 1, p. 18.
voetnoot128
Algemeen letterlievend maandschrift 1837, 1, pp. 152/153.
voetnoot129
Algemeen letterlievend maandschrift 1837, 2, pp. 300/302.
voetnoot130
Algemeen letterlievend maandschrift 1837, 1, p. 307.
voetnoot131
Algemeen letterlievend maandschrift 1837, 1, p. 309.
voetnoot132
De vriend des vaderlands 1837, pp. 321/322 (n.a.v. H.N. Sieburghs Trudesinde van Friesland).
voetnoot133
Nederlandsche stemmen van godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1837, p. 44.
voetnoot134
De gids 1837, Boekbeoordelingen, p. 50 (ondertekening B.).
voetnoot135
De gids 1837, Boekbeoordeelingen, p. 261.
voetnoot136
De gids 1837, Boekbeoordeelingen, p. 288.
voetnoot137
De gids 1837, Boekbeoordeelingen, p. 312 (ondertekening H.).
voetnoot138
De gids 1837, Boekbeoordeelingen, p. 368 (n.a.v. de zoveelste roman van Spindler)
voetnoot139
De gids 1837, Boekbeoordeelingen, pp. 418/419.
voetnoot140
De gids 1837, p. 621.
voetnoot141
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 222 (n.a.v. V.d. Hoops La Esmeralda).
voetnoot142
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 248.
voetnoot143
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 260.
voetnoot144
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 439.
voetnoot145
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 443.
voetnoot146
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 519.
voetnoot147
W.H. Warnsinck, De dood van Willem den eersten, Amsterdam 1836, Voorberigt p. vii.
voetnoot148
W.H. Warnsinck, De dood van Willem den eersten, Voorberigt pp. vii/viii.
voetnoot149
W.H. Warnsinck, De dood van Willem den eersten, Voorberigt p. xiii.
voetnoot150
Zie boven, p. 309.
voetnoot151
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 566. Het citaat is ontleend aan C.J. van Abcouw, Schetsen en phantasiën, Amsterdam 1837.
voetnoot152
De recensent, ook der recensenten 1838, 1, p. 133.
voetnoot153
Algemeene konst- en letter-bode 1838, 1, p. 189. Het betreft hier een uit 1834 daterende verhandeling die in de Mengelingen van het tijdschrift De oogst 1838, pp. 84/95 werd opgenomen. Op deze verhandeling kan hier verder niet ingegaan worden. Zij vormt een interessante bijdrage tot de in Nederland uitvoerig gehouden discussie over de waarde van de historische roman, die niet alleen Potgieter en Bakhuizen van den Brink heeft beziggehouden, maar ook een leger van mindere goden aan het schrijven heeft gezet. Aan de voorwoorden van de verschillende historische romans en de recensies in de tijdschriften kan men de verschillende en veranderende standpunten goed aflezen. Een nauwkeurig onderzoek naar de verschillende opvattingen en de evolutie in het denken over de historische roman juist bij al deze anonieme auteurs is zeker gewenst.
voetnoot154
Algemeene konst- en letter-bode 1838, 1, p. 231, noot.
voetnoot155
Algemeene konst- en letter-bode 1838, 1, p. 276. In een noot wordt er aan toegevoegd, dat men Romantiek niet met romantisch mag verwarren.
voetnoot156
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 263.
voetnoot157
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 323/324 (Bakhuizen van den Brink n.a.v. Pandora)
voetnoot158
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 363.
voetnoot159
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 365.
voetnoot160
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 366.
voetnoot161
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 481 (n.a.v. Starings Kleine verhalen).
voetnoot162
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 487.
voetnoot163
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 653.
voetnoot164
De gids 1838, Mengelingen, p. 34.
voetnoot165
Almanak voor Hollandsche blijgeestigen 1838, p. 42.
voetnoot166
Europa. Verzameling van uit- en inlandsche lettervruchten, ter bevordering van wereldkennis en aangenaam onderhoud, 1838, p. 204. Het citaat is ontleend aan een vertaling van een gedeelte uit de Reisemappe eines deutschen Touristen.
voetnoot167
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 23. Het blijft merkwaardig, dat de Frans-klassicistische auteurs hier broederlijk naast Shakespeare en Schiller tegenover de klassieke oudheid worden gesteld.
voetnoot168
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 132.
voetnoot169
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 133.
voetnoot170
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 188. Dit citaat is ontleend aan een antikritiek van W.H. Warnsinck in de Vaderlandsche letteroefeningen (pp. 185/188) op een beoordeling van zijn De dood van Willem den eersten in de Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, pp. 519/523.
voetnoot171
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 230 (vervolg van de antikritiek van Warnsinck).
voetnoot172
Vaderlandsche letteroefeningen 1839, 1, p. 628.
voetnoot173
De recensent, ook der recensenten 1839, 1, p. 87.
voetnoot174
De recensent, ook der recensenten 1839, 1, pp. 529/530.
voetnoot175
Algemeene konst- en letter-bode 1839, 1, pp. 182/183. Het citaat is ontleend aan een bijdrage van Mr. L. Ph. C.v.d. B[ergh].
voetnoot176
Algemeen letterlievend maandschrift 1839, 1, p. 38.
voetnoot177
Algemeen letterlievend maandschrift 1839, 1, p. 166.
voetnoot178
De vriend des vaderlands 1839, p. 341 (n.a.v. Ter Haars Joannes en Theagenes).
voetnoot179
De vriend des vaderlands 1839, p. 610.
voetnoot180
De gids 1839, Boekbeoordeelingen, p. 41. De rec. (Bakhuizen) verzet zich tegen de ‘in een berucht schotschrift’ neergelegde opvatting dat Tesselschade ‘de vrucht eener literarische bent’ zou zijn. Dit pamflet heb ik niet kunnen vinden.
voetnoot181
De gids 1839, Boekbeoordeelingen, p. 151.
voetnoot182
De gids 1839, Boekbeoordeelingen, p. 163.
voetnoot183
De gids 1839, Boekbeoordeelingen, p. 436. Het citaat heeft betrekking op de bundel Romantische poezij van Vinkeles. De recensent heeft ook moeite met de titel. Vergelijk voor de mogelijke betekenis verhalend nog een uitlating van Hofdijk in een brief aan J. Immerzeel van 12 mei 1839: ‘Wat nu de tytel betreft, UEd. kan gerustelijk in plaats van een Verhaal, Romantisch Dichtstuk plaatsen; dat klinkt ook nog wat Grotesker’ (aangehaald door A. Hendriks, Willem Hofdijk. De minstreel van Kennemerland. Amsterdam 1928, p. 41).
voetnoot184
De gids 1839, Mengelingen, p. 37.
voetnoot185
De gids 1839, Mengelingen, pp. 37/38.
voetnoot186
Vaderlandsche letteroefeningen 1840, 1, p. 223.
voetnoot187
Vaderlandsche letteroefeningen 1840, 1, p. 267 (n.a.v. Van Lenneps Onze voorouders).
voetnoot188
Vaderlandsche letteroefeningen 1840, 1, p. 389 (n.a.v. Meijers De boekanier).
voetnoot189
Vaderlandsche letteroefeningen 1840, 1, p. 566.
voetnoot190
De recensent, ook der recensenten 1840, 1, p. 34 (n.a.v. Oltmans' De schaapherder).
voetnoot191
De recensent, ook der recensenten 1840, 1, pp. 171/172.
voetnoot192
Algemeen letterlievend maandschrift 1840, 1, p. 310 (n.a.v. V.d. Hoops Columbus).
voetnoot193
De gids 1840, Boekbeoordelingen, p. 41 (Bakhuizen van den Brink). Het citaat heeft betrekking op Van Lenneps gedicht Aan de zanggodin. Volgens M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, dl. 1, Amsterdam 19102, p. 243, was het mede onder invloed van Van Lenneps correspondentie met de Fransman J. Brunton, dat hij ‘tot den moederschoot der Grieksche Muze terugkeert’.
voetnoot194
De gids 1840, Boekbeoordeelingen, p. 45 (Bakhuizen van den Brink). In dit citaat verwijst Bakhuizen in de eerste plaats naar Geels bespreking van J.W. Elink Sterk, Over den schrik en het medelijden in het Grieksche treurspel, Leiden 1832. (De gids, 1839, Boekbeoordeelingen, pp. 29/37.) Geel stelt, in het voetspoor van Schiller, de eenvoud en rust van de klassieke kunst tegenover de ‘sentimentaliteit’ van de nieuwe beschaving. Deze nieuwe beschaving heeft de hoogte van de klassieke oudheid nog niet bereikt. ‘Thans is er bij hen die arbeiden, en bij hen die genieten, een zoeken naar de uitdrukking van dien strijd der onbevredigde weetlust en van het onbestemde gevoel met de elementen der kunst, waarbij het gemoed in onrust dobbert, het oordeel wankelt en de smaak onzeker is. Niet alles, wat de nieuwe beschaving gevoelde, heeft zij in de kunstformen der Ouden kunnen uitdrukken: de tijd heeft nieuwe formen voortgebragt, en zij moet er nog andere voortbrengen, en waarom zouden wij niet hopen, dat er eens een nieuw evenwigt zal zijn tusschen wetenschap, gevoel en kunst, en dat deze laatste op haar beurt eenvoudig en grootsch zijn zal, en toch de oude evenzeer overtreffen, als de wetenschap die der Ouden voorbijgestreefd is? De tijd is nog niet gekomen: intusschen prediken de Ouden ons de heilzame les: worstelt met uwe stoffe, maar totdat gij ze beheerscht’ (p. 31). Geel predikt hier dus een moderne klassiciteit en wijst, overigens zonder de term romantisch te gebruiken, de romantische beweging, evenals in zijn Gesprek op den Drachenfels (zie beneden, pp. 377/428) als eigentijds alternatief van de klassieke kunst af. Bakhuizens andere verwijzingen betreffen W.G. Brill, ‘Goethe en zijne Iphigenie’ in De gids 1838, Mengelingen, pp. 429/440 en W.G. Brill, ‘Bijdrage ter billijker beoordeeling van het tweede gedeelte van Goethe's Faust’ in De gids 1839, Mengelingen, pp. 437-450.
voetnoot195
De gids 1840, Boekbeoordelingen, p. 92 (Bakhuizen van den Brink).
voetnoot196
De gids 1840, Boekbeoordelingen, p. 414 (Bakhuizen van den Brink).

voetnoot197
Zie boven, p. 236.

voetnoot198
Zie boven, p. 311.

voetnoot199
Vergelijk hiermee de mijns inziens juiste opmerking van E.F. Kossmann, Holland und Deutschland, Wandlungen und Vorurtheile. Antrittsrede. Den Haag 1901, aangaande de Nederlandse receptie van de Duitse romantiek: ‘Während Holland der Weltliteratur nichts, gar nichts bot, war das Höchste des deutschen Geisteslebens ihm unbekannt, oder ein Spott oder Ärgernis’ (pp. 28/29).

voetnoot200
J.H. van der Palm, Verhandeling over eenheid en verscheidenheid in De recensent, ook der recensenten 1831, 2, pp. 205/221.
voetnoot201
A. de Groot, Leven en arbeid van J.H. van der Palm, Wageningen z.j., p. 267.
voetnoot202
J.H. van der Palm, Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften, dl. 5, Leeuwarden 1855, pp. 194/214. In het vervolg citeer ik naar de uitgave in het Mengelwerk van De recensent, ook der recensenten.
voetnoot203
Van der Palm als verdediger van ‘het gezond verstand’ en de ‘eenvoudigheid’ gebruikt met voorliefde het beeld van een evenwichtstoestand die het gevolg is van tegengestelde grondkrachten. Zie hiervoor bijv. zijn Redevoering over het versmaden of veronachtzamen der regelen der kunst in Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften, dl. 3, Leeuwarden 1854, p. 56.
voetnoot204
Verhandeling, p. 209.
voetnoot205
Verhandeling, p. 217.
voetnoot206
Verhandeling, p. 220.
voetnoot207
Verhandeling, p. 220.
voetnoot208
Knuvelder, Handboek, dl. 34, p. 126.
voetnoot209
Zie hiervoor zijn Redevoering ter nagedachtenis van E.A. Borger in De nagedachtenis van Elias Annes Borger, plegtig gevierd, op den 20. december 1820, in naam der Leydsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Leyden 1821, pp. 1/54. Naar aanleiding van Fichte en Schelling spreekt hij hier over ‘het Mysticismus, een soort van Wijsgeerige dweeperij, in ontstelde Duitsche hersenen uitgebroed’ (pp. 28/29).
voetnoot210
Zie zijn Redevoering over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst in Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften, dl. 3, Leeuwarden 1854, pp. 55/70.
voetnoot211
Zie hiervoor A. de Groot, Leven en arbeid van J.H. van der Palm, Wageningen z.j., pp. 143/144, waarin een passage uit een brief aan W. de Clercq wordt geciteerd. De Ars poetica wordt hier ‘comme la collection de toutes les règles du bon goût’ geprezen.
voetnoot212
Zie zijn Redevoering over het versmaden etc., p. 70.

voetnoot213
F. Bouterwek, Grondbeginselen der leer van het schone, naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald, Leiden 1830/1831, 2 dln. Ik citeer in het vervolg naar deze uitgave.
voetnoot214
Bruno Markwardt, Geschichte der deutschen Poetik, Bd. 3: Klassik und Romantik. Berlin 1958, p. 390. De dissertatie van F. Jurczok, Friedrich Bouterwek als Ästhetiker, Halle 1949, heb ik helaas niet in handen kunnen krijgen.
voetnoot215
Voorberigt, p. xii.
voetnoot216
Grondbeginselen, dl. 1, p. 57.
voetnoot217
Grondbeginselen, dl. 1, p. 59.
voetnoot218
Grondbeginselen, dl. 1, p. 59.
voetnoot219
Grondbeginselen, dl. 1, p. 107.
voetnoot220
Grondbeginselen, dl. 1, p. 107.
voetnoot221
Grondbeginselen, dl. 1, pp. 111/112.
voetnoot222
Grondbeginselen, dl. 1, p. 113.
voetnoot223
De uitgever zegt in zijn Voorberigt aanvankelijk getwijfeld te hebben aan de belangstelling van de Nederlanders voor een handboek tot de esthetica. Vandaar dat hij de uitgave van een intekening liet afhangen. Een uitvoerige lijst van intekenaren gaat aan de beide delen vooraf.

voetnoot224
De fakkel 8 (1832), pp. 315/332.
voetnoot225
Zie hiervoor de voortreffelijke eerste uitgave van Rhijnvis Feiths Het ideaal in de kunst met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters, Zwolle 1967, Zwolse drukken en herdrukken, nr. 58. Aldaar (o.a. p. 68) ook enkele biografische gegevens over J.A. Bakker en verdere literatuurverwijzingen. Bakker komt met deze verhandeling terug op zijn in de Verhandeling over het ideäal (Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, deel 7, 1825) uitgesproken mening, dat Van Kampen in zijn prijsvraagbeantwoording (1823) het onderscheid tussen de klassische en romantische poëzie ‘reeds voldingend aangetoond’ had (p. 119).
voetnoot226
De fakkel 8 (1832), pp. 317/318.
voetnoot227
De fakkel, p. 318. Bakker sluit hier aan bij de eerste betekenis van klassiek, zoals men die reeds in de tweede eeuw na Chr. kan aantreffen bij de Romeinse auteur Aulus Gellius. Zie hiervoor R. Wellek, ‘The term and concept of “classicism” in literary history’ in Aspects of the eighteenth century, ed. Earl R. Wasserman, Baltimore, Maryland 1965, pp. 105/128. Ook opgenomen in R. Wellek, Discriminations: further concepts of criticism, New Haven enz., 1970, pp. 55/89
voetnoot228
De fakkel 8 (1832), pp. 318/319.
voetnoot229
De fakkel 8 (1832), pp. 319/320.
voetnoot230
De fakkel 8 (1832), pp. 321/322.
voetnoot231
De fakkel 8 (1832), pp. 323/324.
voetnoot232
De fakkel 8 (1832), pp. 324/325.
voetnoot233
De fakkel 8 (1832), p. 325.
voetnoot234
De fakkel 8 (1832), pp. 330/331.
voetnoot235
De fakkel 8 (1832), pp. 331/332.
voetnoot236
De fakkel 8 (1832), p. 332.

voetnoot237
De fakkel 10 (1834), pp. 321/376.
voetnoot238
Noch A.G. van Hamel, ‘Navolgingen en vertalingen van Victor Hugo in Nederland’ in Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1902, pp. 37/78, en ‘Victor Hugo in Nederland’ in De gids 1902 (4), pp. 312/336, noch Joha. Chra. Yperlaan, Les traductions hollandaises des poésies lyriques de Victor Hugo jusqu'en 1885, Bussum 1925, noch K.R. Gallas, ‘Hoe wordt het beginnende Fransche romantisme in de Nederlandsche tijdschriften ontvangen?’ in Album Frank Baur 1, Antwerpen enz. 1948, pp. 257/264 maken melding van Bakkers vroege bijdrage.
voetnoot239
De fakkel 10 (1834), pp. 345/347.
voetnoot240
De fakkel (1834), pp. 351/353.
voetnoot241
Zie boven, p. 362.

voetnoot242
J. Geel, Gesprek op den Drachenfels, Leiden 1835. Ik citeer, de titel in het vervolg afkortend tot Gesprek, naar deze uitgave.
voetnoot243
Noch M.J. Hamaker, Jacob Geel (1789-1862) naar zijn brieven en geschriften geschetst, Leiden 1907, noch de tekstbezorgers Wolters en De Vooys maken melding van het feit, dat het Gesprek reeds een jaar eerder in een Leidse kring tot voordracht had gediend. Brandt Corstius doet dat wel, zonder dit gegeven overigens verder te gebruiken. In Beets' Dagboek, gedeeltelijk uitgegeven door H.E. van Gelder onder de titel Hildebrands voorbereiding, Den Haag 1956, kan men op p. 44 de volgende aantekening aantreffen: ‘Leiden 15 april [1834] Lezing van Prof. Geel in humoristischen stijl over Romantisme en Classicisme. Een wandeling ter beklimming van den Drachenfels en het daar met twee vrienden Diocles en Charinus gesprokene’. Raadpleging van het oorspronkelijke dagboek, dat zich momenteel in de U.B. van Leiden bevindt, verschafte mij geen uitsluitsel aangaande het literaire gezelschap, waarvoor Geel zijn lezing gehouden heeft.
voetnoot244
Jacob Geel, Gesprek op den Drachenfels. Een dialoog uit 1835 over de literatuur in de negentiende eeuw. Herdruk verzorgd door J.C. Brandt Corstius. Utrecht 1963, Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, 3. Hiervan verscheen in 1968 te Amsterdam een 2e druk met aanvullingen.

voetnoot245
Algemeene konst- en letter-bode 1838, 1, p. 9.
voetnoot246
Deze vormgeving past Geel wel meer toe. Zie bijv. het Tafelgesprek over zaken van groot gewicht en het briljante Gesprek op een Leidschen buitensingel. Een typische tussenvorm hanteert Geel in het opstel Iets opgewondens over het eenvoudige, waar de aanvankelijke betoogtrant tenslotte moet wijken voor een fictioneel kader.
voetnoot247
Gesprek, Aan den heer J. Bake, p. iv.

voetnoot248
Gero von Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur, Stuttgart 19695, p. 499.
voetnoot249
Ik ontleen deze term aan een anonieme bijdrage in het Algemeen letterlievend maandschrift, 1837, 2, p. 432.
voetnoot250
Brandt Corstius heeft dit citaat thuis gebracht. Het komt voor in Edward Bulwer-Lytton, England and the English, London 1833, vol. 2, pp. 131/132, noot 2. Het werk was in 1835 wel actueel. In dat jaar verschijnt er nl. te Zaltbommel een Nederlandse vertaling van de hand van G. Brandt Maas. Een positieve bespreking van deze vertaling kan men aantreffen in de Vaderlandsche letteroefeningen 1837, 1, pp. 302/305.
voetnoot251
Bulwer-Lytton, England and the English, vol. 2, p. 131.
voetnoot252
Zie boven, p. 57.

voetnoot253
Zij heeft betrekking op het korte opstel Vooruitgang van Beets, opgenomen in De gids 1837 en door Geel in zijn voorrede fel bekritiseerd.
voetnoot254
Jacob Geel, Onderzoek en phantasie, Gesprek op den Drachenfels, Het proza, ed. C.G.N. de Vooys, Amsterdam 1911, p. 203.
voetnoot255
J. Geel, Dionis Chrysostomi Olympikos, Leiden 1840, voorbericht.
voetnoot256
Hier zij nog opgemerkt, dat in het Latijnse citaat bijzonder nauwkeurig het standpunt wordt geformuleerd, dat in de beide motto's was neergelegd.
voetnoot257
Gesprek, Aan den heer J. Bake, p. 1. De cursivering is van mij.
voetnoot258
Zie boven, p. 377, noot 243.
voetnoot259
Gesprek, Aan den heer J. Bake, p. ii.
voetnoot260
Gesprek, Aan den heer J. Bake, p. iii.
voetnoot261
Gesprek, Aan den heer J. Bake, p. vi.
voetnoot262
Vaderlandsche letteroefeningen 1834, 1, pp. 472/475.
voetnoot263
De recensent, ook der recensenten 1834, 2, pp. 505/521.

voetnoot264
Een andere opvatting vindt men bij W.P. Wolters en C.G.N. de Vooys. De eerste stelt in de voorrede van zijn tekstuitgave (Leiden 1871), dat ‘Geel behalve zichzelf, nog twee personen sprekende’ invoert, waarbij Diocles en Charinus respectievelijk Hamaker en Bake zouden representeren. De Vooys bestrijdt in zijn tekstuitgave (Amsterdam 1911) deze mening. Wanneer Wolters gelijk zou hebben, dan zou het gesprek grotendeels fictief zijn, zo meent hij. In het vervolg tracht hij duidelijk te maken, dat de kern van het Gesprek wel degelijk historisch is. Hij citeert in een vertaling uit Geels voorrede van de Dionis Chrysostomi Olympikos, waar deze stelt, dat het Gesprek zijn ontstaan te danken heeft aan de gesprekken met Bake over dit onderwerp: ‘Daardoor ontstond als 't ware vanzelf de dialoog, waarin ik twee Duitsers sprekende invoerde, “lichten van hun vaderland, maar nu uitgeblust”.’ Op grond van deze uitlating en een aantekening op het schutblad van een exemplaar van het Gesprek meent De Vooys nu te mogen concluderen, dat Diocles en Charinus geen gefingeerde personen zijn, maar duidelijk aan te wijzen als de hoogleraren Naeke en Heinrich(s). Dat lijkt me een nogal kronkelige redenering. Wanneer het Gesprek de weerslag vormt van de gesprekken met Bake zou men alleen van een historische kern mogen spreken, wanneer Geel Bake als gesprekspartner had ingevoerd. Nu hij in plaats van Bake twee Duitsers ten tonele laat verschijnen, blijkt Geel juist heel duidelijk voor de fictie te kiezen en de historische Bake-kern naar eigen goeddunken te transformeren. Net als Wolters identificeert De Vooys de ik-figuur met Geel: ‘Charinus is de vriend van de modernen. Geel stelt zich belangstellend en weetgierig tussen beiden, maar geeft aan het gesprek zulk een leiding, dat duidelijk uitkomt, hoe de definities niet veel meer zijn dan strijdleuzen’ (p. 205). Ook deze laatste conclusie lijkt me onjuist: niet de ik-figuur houdt de touwtjes in handen, maar Geel, de schepper van Diocles, Charinus en de ik-figuur. Ook de laatste tekstbezorger van het Gesprek, Brandt Corstius, identificeert in zijn inleiding en annotatie de ik-figuur herhaaldelijk met Geel. In de herdruk van zijn uitgave (Amsterdam 1968) neemt hij als bijlage een Latijnse redevoering van Wilhelm Esser op over Naeke en Heinrich, die model gestaan zouden hebben voor Diocles en Charinus. Nadere gegevens vindt men in een artikel op naam van het IVLO, ‘Diocles en Charinus. Een vergelijkende karakteristiek van hun prototypen in 1852’ in De nieuwe taalgids 58 (1965), pp. 305/313. Deze gegevens zijn interessant voor zover ze duidelijk kunnen maken, dat Geel bij het schrijven bepaalde figuren voor ogen stonden, ze ontkrachten echter het fictionele karakter van de dialoog geenszins. Zelfs wanneer men zou kunnen aantonen, dat Geel niet met Bake, maar met Naeke en Heinrich gesprekken over het romantische en klassische gevoerd zou hebben, is er nog geen aanleiding om Nacke met Charinus, Diocles met Heinrich en de ik-figuur met Geel te identificeren. Fictionaliteit en werkelijkheid zijn nu eenmaal principieel onderscheiden.
voetnoot265
Enkele voorbeelden zullen in de loop van de bespreking nog volgen.
voetnoot266
Zie voor het begrip verteldistantie als potentieel belangrijk structuurelement in de ik-roman Franz Stanzel, Die typischen Erzählsituationen im Roman: dargestellt an ‘Tom Jones’, ‘Moby-Dick’, ‘The Ambassadors’, ‘Ulysses’ u.a., Wien enz. 1955. Wiener Beiträge zur englischen Philologie, Bd. 63.
voetnoot267
Deze overrompelende inzet doet denken aan het begin van Sternes A sentimental journey. Zou Geel, wiens vertaling van deze roman in 1837 uitkomt, zich hierdoor hebben laten inspireren?
voetnoot268
Gesprek, p. 1.
voetnoot269
Hugo Blair, Lessen over de redekunst en fraaie letteren, uit het engelsch vertaald door Herm. Bosscha, twede, vermeerderde en verbeterde druk. Dl. 2, Utrecht 1804, pp. 146/158.
voetnoot270
Men kan deze verhandeling vinden in de Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, dl. 8 (1830), pp. 1/173. De prijsvraagbeantwoording is hier uit het Frans vertaald en van aantekeningen van de vertaler voorzien.
voetnoot271
Dit opstel verscheen voor het eerst anoniem in de Vaderlandsche letteroefeningen 1829, 2, pp. 329/344 en werd herdrukt in het tijdschrift Euthymia 1 (1837), pp. 75/95.
voetnoot272
Euthymia 1, p. 76.
voetnoot273
Euthymia 1, p. 94. Zie voor Bakkers verhandeling de Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, deel 7 (1825), pp. 1/139, en boven, p. 369.
voetnoot274
Hugo Blair, Lessen over de redekunst en fraaije letteren, ed. B.H. Lulofs, dl. 3, Groningen 1837. Aanteekeningen, pp. 248/268. Lulofs verzorgt de derde uitgave van Bosscha's vertaling van Blairs Lessen, maar voegt daar nog een groot aantal, vaak zeer uitvoerige, aanvullingen en verbeteringen aan toe.
voetnoot275
Lessen over de redekunst, dl. 3, Aanteekeningen, p. 257. Romantiek betekent hier zoiets als Romankunst.
voetnoot276
Lessen over de redekunst, dl. 3, Aanteekeningen, pp. 257/258. In Frankrijk trekt ongeveer in dezelfde tijd als Geel Désiré Nisard in zijn Études de moeurs et de critique sur les poètes latins de la décadence, Bruxelles 1834, tegen de eigentijdse, ‘culte du détail’ van leer. Zie hiervoor J. Kamerbeek, ‘“Style de décadence”’ in Revue de littérature comparée 39 (1965), pp. 269/270.
voetnoot277
Gesprek, p. 23.
voetnoot277a
G. Kuipers, ‘Geel's “Gesprek op den Drachenfels” en Schiller’ in De nieuwe taalgids 57 (1964), p. 64, toonde overtuigend aan, dat de ik-figuur zijn natuurbeschrijving soms letterlijk ontleent aan de Wilhelm Tell van de als romantisch te boek staande Schiller.
voetnoot277b
Geel is goed op de hoogte van het Drachenfels-toerisme. Vgl. B.H. Lulofs, Reis, in 1833, met mijne echtgenoote, van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over Mannheim en Carlsruhe, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden, Groningen 1834: ‘En ziet men tegen het klimmen op, waarmede al ligt een drie kwartier gemoeid is, zoo kan men tegenwoordig te Königswinter, of elders daar in de buurt ezels krijgen. Immers de ezels, op de badplaatsen zoo gemeen, zijn thans ook tot de Drakenrots doorgedrongen’ (p. 77). Soortgelijke opmerkingen vindt men bij Cramer (zie noot 290) en Robidé van der Aa (zie noot 297).
voetnoot278
Gesprek, pp. 6/7. Misschien stond Geel bij zijn tekening van de onhandige Engelsman òf Sternes Yorick (Tristram Shandy) of Smolletts Mr. Lismahago (Humphrey Clinker) voor ogen.
voetnoot279
Vergelijk hier de vermelding van de steen in Van der Aa's legende van de Drachenfels (p. 393).
voetnoot280
Gesprek, p. 11.
voetnoot281
Zie diens uitgave p. 37, noot 38.

voetnoot282
Van de uitgebreide literatuur noem ik: Oskar Walzel, ‘Rheinromantik’ in Vom Geistesleben des 18. und 19. Jahrhunderts, Leipzig 1911, pp. 256/289; Heinz Stephan, Die Entstehung der Rheinromantik, Köln 1922, Rheinische Sammlung 3; J. Bützler, Geschichte der rheinischen Sage und die Romantik in ihrem Einfluss auf deren Wiedererlebung, Elberfeld 1928; T. Metternich, Königswinter und das Siebengebirge in der rheinischen Dichtung, Königswinter 1935.
voetnoot283
Van de verschillende verzamelbundels noem ik de belangrijkste: A. Schreiber, Volkssagen aus den Gegenden am Rhein (Anhang van diens Handbuch für Reisende am Rhein, Heidelberg 1816); N. Vogt, Rheinische Geschichten und Sagen, Frankfurt am Main 1817, 3Bde; Karl Geib, Die Volkssagen des Rheinlandes, in Romanzen und Balladen, Heidelberg 1828; Karl Simrock, Rheinsagen aus dem Munde des Volkes und deutscher Dichter, Bonn 1836.
voetnoot284
Ernst Alfred Philippson, ‘Über das Verhältnis von Sage und Literatur’ in PMLA 62 (1947), p. 249.
voetnoot285
Opgenomen in N. Vogts en A. Schreibers Mahlerische Ansichten des Rheins von Mainz bis Düsseldorf, Frankfort 1806.
voetnoot286
A. Schreiber, Handbuch für Reisende am Rhein, Heidelberg 18182. Volkssagen-Anhang, pp. 40 e.v.
voetnoot287
Geschiedkundige beschrijving van den Rijn, met deszelfs bekoorlijke omstreken en bevallige natuurtafereelen; [...]. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van A. Schreiber, W. Smets en anderen; uitgegeven door E. Maaskamp, Amsterdam 1822, p. 70.
voetnoot288
Geschiedkundige beschrijving enz., p. 69.
voetnoot288a
J.P. Sprenger van Eyk, Iets uit mijne aanteekeningen, op eene wandeling door het Rijndal in De fakkel 1 (1825), pp. 291/304. Het citaat vindt men op pp. 293/294.
voetnoot289
Algemeen letterlievend maandschrift 1829, 2, pp. 22/23.
voetnoot290
A. Cramer, Het Rijnspook. Overleveringen uit de riddertijden; benevens het dagboek eener reize langs den Rijn in 1831, Amsterdam 1832, p. 101.
voetnoot291
Het Rijnspook, p. 103.
voetnoot292
Het Rijnspook, pp. 106/108.
voetnoot293
Het Rijnspook, p. 132.
voetnoot294
Het Rijnspook, pp. 134/144.
voetnoot295
B.H. Lulofs, Reis, in 1833, met mijne echtgenoote, van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over Mannheim en Carlsruhe, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden, Groningen 1834, pp. 77/78.
voetnoot296
Reis, in 1833, enz., p. 79.
voetnoot297
De Rijn, in afbeeldingen en tafereelen geschetst, Amsterdam z.j. [1835], pp. 47/48. Auteur van dit anoniem uitgekomen werk is Robidé van der Aa, die een viertal jaren later nogmaals aandacht aan de Rijn zal schenken (zie noot 299). Het werk is van belang, zowel door Robidé van der Aa's omwerking van de oorspronkelijke tekst van John Watts als vanwege de prachtige platen die het geheel sieren. Vooral de afbeeldingen van de Drachenfels en Rolandseck zijn juweeltjes.
voetnoot298
De Rijn, in afbeeldingen enz., pp. 56/57.
voetnoot299
Ik heb mij in het bovenstaande beperkt tot de Nederlandse reisverslagen, waarin de beide sagen beknopt of uitgebreid aan de orde kwamen en ben bovendien niet verder gegaan dan 1835, het jaar waarin het Gesprek verscheen. De belangstelling voor de Rijn in de jaren '30 mag echter ook blijken uit de volgende publikaties: A. Cramer, Mijne herinneringen uit Duitsland en Brabant, Amsterdam 1814 (hierin werden ook enkele Rijnsagen opgenomen); T. Cogan, De Rhyn, of reis van Utrecht naar Frankfurt. Uit het Engelsch. Haarlem 1830; A. Cramer, De geheimzinnige visscher of de bewoner van de duivelsgrot. Benevens eenige overleveringen uit de riddertijden, verzameld aan de boorden van den Rijn. Amsterdam 1833; K. Blumauer, Wonderbare verhalen van den Rijn; ter bevordering van goede zeden bij de opwassende jeugd, Deventer 1836; C.P.E. Robidé van der Aa, Volksverhalen en legenden van de Rijn-oevers verzameld, Arnhem 1839, 2 dln. (een ‘vrije vertolking’ van Alfred Reumonts Rheinlands Sagen, Geschichten und Legenden, Köln enz. 1837); Het Hartsgebergte en de Rijnstroom. Reisverhalen genomen uit de aanteekeningen van Mr. A.L. Wichers en Dr. W. Gleuns, jr., Groningen 1839, 2 dln.; A.W. Engelen, Reistogtje door een gedeelte van Duitschland in 1838, Groningen 1839; Edward Bulwer-Lytton, De pelgrims-togt langs den Rijn, Amsterdam 1841.
voetnoot300
Gesprek, p. 16.
voetnoot301
Zie boven, pp. 263/264.
voetnoot302
Zie beneden, pp. 431/432.
voetnoot303
Opvallend is, dat ook Lulofs onmiddellijk de relatie met de klassieke oudheid legt. Zie boven, p. 393.
voetnoot304
Gesprek, pp. 16/17.
voetnoot305
Geel had de profetische kracht van het orakel nog kunnen versterken door ook het hol te vinden: vgl. Cramer, Het Rijnspook: ‘De ingang des kloofs, waarbinnen de draak zich ophield, wordt nog aangewezen’, en Lulofs, Reis, in 1833, enz.: ‘Drakenrots! Vervaarlijke naam! Deszelfs oorsprong, zegt het volkssprookje, stamt van een' draak, die zich in een nabij gelegen, nog aangewezen wordend hol zou hebben opgehouden, [...]’ [cursivering van mij].
voetnoot306
Uiterst knap brengt Geel hier de slechts voorspellende kracht van het orakel in verband met de theorieën van de gebroeders Schlegel, voor wie de romantische poëzie vooral toekomst-poëzie zou zijn.
voetnoot307
Gesprek, p. 18.
voetnoot308
Men ziet ook hier weer hoe gevaarlijk het is de ik-figuur met Geel te identificeren. Wanneer ook bij Geel ‘alles nog duister in het hoofd’ lag, zou hij zijn Gesprek niet geschreven hebben.
voetnoot309
Gesprek, pp. 19/20. Zie voor enkele characteristica van de ‘sentimentele’ dichtkunst hierboven, p. 202.
voetnoot310
Zie beneden, p. 411.
voetnoot311
Gesprek, p. 20.
voetnoot312
Zie beneden, p. 399.
voetnoot313
Gesprek, p. 20.
voetnoot314
Zie boven, p. 53.
voetnoot315
Gesprek, p. 21.
voetnoot316
De verschillende Nederlandse Rijnreizigers zijn stuk voor stuk onder de indruk van het natuurpanorama aan de oevers van de Rijn. Vaak noemt men het gebied van het Zevengebergte als de meest romantische streek.
voetnoot317
Gesprek, pp. 23/24.
voetnoot318
Gesprek, p. 24.
voetnoot319
Armand Nivelle, Frühromantische Dichtungstheorie, Berlin 1970, p. 18.
voetnoot320
Nivelle, Frühromantische Dichtungstheorie, p. 72.
voetnoot321
Zie boven, p. 16.
voetnoot322
Geels critici hebben deze passage verkeerd gelezen. Ze maakten er uit op, dat voor Geel - ook zij identificeerden naar hartelust Geel met de ik-figuur! - Goethe inderdaad als klassiek en Schiller als romantisch te boek stond. Zie ook hieronder, p. 424.
voetnoot323
Door Brandt Corstius thuisgebracht als Ludolf Wienbarg, schrijver van Holland in den Jahren 1831 und 1832, Hamburg 1833, 2 Bde.
voetnoot324
Deze karakteristiek kan men grotendeels, zij het over verschillende passages verdeeld, terugvinden bij Wienbarg in het hoofdstukje Allgemeiner Blick auf die Beschaffenheit des Landes, Bd. 1, pp. 54/64.
voetnoot325
Zie boven, p. 253 en 255.
voetnoot326
Gesprek, pp. 29/30.
voetnoot327
Gesprek, p. 30.
voetnoot328
Zie boven, p. 370.
voetnoot329
Gesprek, p. 31.
voetnoot330
Gesprek, p. 31.
voetnoot331
Gesprek, p. 32.
voetnoot332
Gesprek, p. 32.
voetnoot333
Stendhal, Racine et Shakespeare, ed. H. Martineau, Paris 1928, p. 43.
voetnoot334
Zie boven, pp. 45/56.
voetnoot335
Zie boven, pp. 68/70.
voetnoot336
Zie boven, pp. 251/273.
voetnoot337
Gesprek, pp. 32/33.
voetnoot338
Gesprek, p. 34.
voetnoot339
Gesprek, pp. 37/38.
voetnoot340
Zie boven, p. 265.
voetnoot341
Gesprek, p. 39.
voetnoot342
Bij een schrijver als Geel, die zich in zijn verhandeling Over het reizen uit 1831 ook al een bekwaam rapporteur van de natuurschoonheid had betoond, is zoiets in goede handen!
voetnoot343
Gesprek, p. 42.
voetnoot344
Zie voor een uitvoerige behandeling van de sage van Rolandseck hierboven, pp. 390/395
voetnoot345
Gesprek, pp. 390/395.
voetnoot346
Het is mij niet bekend of Geel hier aan een bepaalde romance denkt. Vgl. de volgende passage uit C.P.E. Robidé van der Aa, Volksverhalen en legenden aan de Rijn-oevers verzameld, dl. 1, Arnhem 1839, pp. 197/198: ‘doch volksoverlevering en romance verkondigen altijd rolands trouwe liefde - ‘Dit laatste is zoo waar’, zeide, onder het afstijgen, de Heer von Z., ‘dat ik het mij niet gaarne zoude zien opleggen, om op te geven, wie de overlevering omtrent roland en hildegond al bezongen hebben, of hoeveel onderscheidene lezingen omtrent dit volksverhaal wel bestaan. schiller, geib en köpisch zal ik alleen maar noemen, hoezeer de eerste het tooneel dezer Sage in een geheel ander oord verplaatst’. ‘Ik kenze’, antwoordde ik hierop, ‘allen in het oorspronkelijke, en de eerste al mede uit onderscheidene wel gelukte vertalingen, van welke ik u gaarne een paar der bevalligste ter lezing zal aanbieden, als wij in ons Logement zijn teruggekeerd: de eene hebben wij aan onzen Volksdichter tollens te danken, de andere aan den heer h. vinkeles, die zeer gelukkig er in geslaagd is, om in zijn stukje Toggenburgs-non, een vervolg op schillers Ballade te leveren. Van de Ballade van Köpisch heb ik onlangs zelve eene vertolking beproefd:’. Noch in de ballade van Schiller, noch in de 43 strofen tellende romance van Geib, noch in de juist uiterst beknopt gehouden romance van Kopisch wordt aan het sterven van de held extra aandacht besteed.
voetnoot347
Op pp. 54 en 55, noot 46 van zijn uitgave, verbindt Brandt Corstius enige interessante bespiegelingen aan deze omkeringstheorie. Toch doet zijn betoog mij enigszins ‘überspitzt’ aan en lijkt me de oplossing simpeler te zijn.
voetnoot348
Gesprek, p. 1.
voetnoot349
Vergelijk P. van Tieghem, Le romantisme dans la littérature européenne, Paris 19692, p. 386: ‘Un des caractères les plus originaux de l'oeuvre poétique du romantisme européen est la place qu'y tiennent les modes de poésie lyrique ou épico-lyrique qu'on désigne suivant les pays sous les noms de ballades, romances, lieder, légendes, chants, lays, etc. ..., et qui, sous ces différents noms, gardent une évidente affinité’.
voetnoot350
Gesprek, p. 55.
voetnoot351
Gesprek, p. 56.
voetnoot352
In de beperkte Nederlandse theorievorming aangaande de romance speelt dit criterium inderdaad een rol. Men vindt het in mindere of meerdere mate aangeduid bij Van Goens, Feith en Staring.
voetnoot353
Het is mogelijk, dat Geel zich hier wil afzetten tegen Van Kampen, die in zijn bekende verhandeling over het verschil tussen het klassische en romantische het rijm als een romantisch vormelement had aangewezen. Zie boven, p. 267.
voetnoot354
Gesprek, p. 58.
voetnoot355
A. Zijderveld, De romancepoëzij in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amsterdam 1915. Hij maakt geen melding van een verhandeling van M. Nieuwenhuyzen over dit onderwerp, welke deze als voorzitter van het Amsteldamsch dicht- en letteröeffenend genootschap op 8 mei 1792 heeft gehouden, en besteedt evenmin aandacht aan de opmerkingen die Lulofs in zijn Aanteekeningen op het derde deel van zijn uitgave der Lessen over de redekunst, Groningen 1837, pp. 326/332 over de romance maakt.
voetnoot356
[R.M. van Goens], ‘Proeven uit den dichtkundigen ligger van den philosophe sans fard’ in Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde, Leyden 1766 [1767], p. 629.
voetnoot357
R. Feith, Over de romanze in Brieven over verscheide onderwerpen, dl. 1, Amsterdam 17922, pp. 28/58.
voetnoot358
De geest der Nederlandsche dichters, Amsterdam 1788.
voetnoot359
S.P. van der Meulen, Iets over de romanze in Proeven van oordeelkunde betrekkelijk de poëzy, Utrecht 1791.
voetnoot360
Staring, Over de romanse. Bijlage in Zijderveld, De romancepoëzij in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, pp. 304/308.
voetnoot361
Lulofs, Lessen over de redekunst, dl. 3, Aanteekeningen, pp. 326/332.
voetnoot362
Aangehaald door Zijderveld, pp. 102/103.
voetnoot363
Men leze bijv. de volgende opmerking in Czeslaw Zgorzelski's artikel ‘Über die Strukturtendenzen der Ballade’ in Zagadnienia rodzajów literackich IV (7), 1962, pp. 105/132: ‘Die Ballade - [...] - hat keine Zeit für die Beobachtung von Einzelheiten, die neben dem Hauptgegenstand ihrer Erzählung auftreten; sie hat auch keine Zeit für kleinliche Analyse der Gestalten, Begebenheiten und dieser Ausschnitte aus der Welt, die sie in ihrem schnellen Gang zur Lösung zu fixieren vermag. In Rahmen ihrer künstlerischen Möglichkeiten befinden sich weder die Wiedergabe der Seelenentwicklung des Helden und der reichen Mannigfaltigkeit seiner Erlebnisse noch das historische Studium der Epoche und die malerische Abbildung einer reichen Landschaft. Ja, sie kann die stimmungsvolle Schönheit dieser Landschaft erfassen, die Atmosphäre der Epoche andeuten, den Eindruck eines authentischen Erlebnisses wiedergeben, aber sie kann das nur in einem Augenblick, in einzigen nur skizzenhaft umrissenen Motiven, in Allusionen und Suggestionen, die dem Leser lediglich eine allgemeine Richtung der visuellen, stimmhaften oder reflexiven Konkretisierung der Dichtung verwirklichen’ (p. 119). Ook in andere door mij geraadpleegde literatuur zal men tevergeefs naar dit criterium zoeken. Uit de uitgebreide literatuur noem ik nog: Wolfgang Kayser, Geschichte der deutschen Ballade, Berlin 1936; Gero van Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur, Stuttgart 19695, pp. 63/66; Joachim Müller, ‘Romanze und Ballade. Die Frage ihrer Strukturen, an zwei Gedichten Heinrich Heines dargelegt’ in Germanisch-romanische Monatsschrift, n.F. 9 (1959), pp. 149/156; Cyril Kraus, ‘L'événement et le héros dans la ballade’ in Zagadnienia rodzajów literackich X (18), 1967, pp. 81/94.
voetnoot364
F. Bouterwek, Grondbeginselen van het schoone, dl. 2, Leyden 1831, p. 80 (cursivering van mij).
voetnoot365
Gesprek, p. 59.
voetnoot366
Gesprek, pp. 59/60.
voetnoot367
Victor Hugo, Préface de Cromwell in Théâtre complet, ed. J.-J. Thierry et Josette Mélèze, Paris 1963, t. 1, p. 416. Bibliothèque de la Pléiade. Zie voor de verhouding A.W. Schlegel-Victor Hugo: Chetana Nagavajara, August Wilhelm Schlegel in Frankreich, Tübingen 1966.
voetnoot368
Hugo, Préface de Cromwell, p. 416.
voetnoot369
Hugo, Préface de Cromwell, p. 425.
voetnoot370
Hugo, Préface de Cromwell, p. 429.
voetnoot371
Gesprek, pp. 66/67.
voetnoot372
Gotthold Efraim Lessing, Laokoon in Gesammelte Werke, ed. Wolfgang Stammler, Bd 2, München 1959, pp. 801/802.
voetnoot373
Brandt Corstius heeft er in zijn uitgave (p. 61, noot 52) terecht op gewezen, dat er grote overeenkomsten te bespeuren zijn tussen Hugo's verdediging van het groteske in de romantische kunst en de inzichten van Charinus met betrekking tot de ‘voorstelling van tijd’. Charinus' opmerking, dat een voortdurende confrontatie met het schone de verveling in de hand werkt, kan men bijna woordelijk bij Hugo terugvinden. Het verschil tussen Hugo en Charinus bestaat daarin, dat de eerste het groteske verdedigt in alle vormen van de romantische kunst, terwijl Charinus, overigens zonder de term grotesk te noemen, slechts voor de tijdgebonden kunst in het groteske gelooft, en voor de ruimtekunst blijft vasthouden aan het oude klassicistische ideaal. Zo kan men in Charinus elementen terugvinden die zowel naar Lessing als naar Hugo verwijzen.
voetnoot374
Gesprek, p. 70.
voetnoot375
Gesprek, pp. 70/71.
voetnoot376
Brandt Corstius heeft er in zijn uitgave op gewezen dat ook Victor Hugo de doodgravers bij zijn verdediging van het moderne drama al had laten opdraven (p. 63, noot 54).
voetnoot377
Gesprek, p. 72.
voetnoot378
Gesprek, p. 72.
voetnoot379
Gesprek, p. 73.
voetnoot380
Het is de vraag of Diocles hier doelt op een bepaalde scène uit een contemporaine Franse roman. In De gids 1837 wordt hetzelfde beeld gebruikt (zie p. 345, noot 140), maar de recensent kan de vergelijking dan aan Geels Gesprek ontleend hebben. In Hugo's Notre Dame de Paris komt wel een carnavalsachtige optocht met Quasimodo als middelpunt voor, maar een contrast met een begrafenisstoet zal men daar tevergeefs zoeken.
voetnoot381
Gesprek, pp. 76/77.
voetnoot382
Zie boven, p. 387.
voetnoot383
Gesprek, p. 80.

voetnoot384
Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken, dl. 10, Haarlem 1880, p. 19.

voetnoot385
Afgedrukt in De gids 1906 (3), pp. 193/194.
voetnoot386
Driemaandelijksch tijdschrift 1836, 1, pp. 127/142.
voetnoot387
Driemaandelijksch tijdschrift 1836, 1, pp. 128/129 (cursivering van mij). Ook in het vervolg van zijn recensie blijkt de recensent er denkbeelden op na te houden die aan Geels opvattingen verwant zijn. In plaats van langer stil te staan bij de antithese wil hij liever ingaan op de vraag wat de roeping van de dichter in zijn tijd zou moeten zijn. Met kennelijke instemming haalt hij de volgende woorden van Schiller aan: ‘Van de zeden, het karakter, de geheele wijsheid zijner tijdgenooten, moest hij [= de dichter] de stralen scherper en zuiverder vertoonen als in eenen spiegel teruggekaatst, en uit de eeuw, waarin hij leeft, met veredelende kunst voor die eeuw zelve een ideaal scheppen en haar ten voorbeeld stellen om naar te streven’ (p. 130).
voetnoot388
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, pp. 669/674. Geel moet wel op deze bespreking doelen. In de periode januari 1836 tot half februari 1836 wordt er in dit tijdschrift niet over het Gesprek gerept.
voetnoot389
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 670. Waarschijnlijk krijgt hier Müllners Die Schuld een veeg uit de pan.
voetnoot390
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 670. Niet ten onrechte levert de recensent hier kritiek op de exterieure Byron-navolgingen in Nederland.
voetnoot391
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, pp. 670/671.
voetnoot392
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 672.
voetnoot393
Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 672/673.
voetnoot394
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, pp. 246/249.
voetnoot395
Zie beneden, p. 427.
voetnoot396
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, p. 247.
voetnoot397
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, pp. 290/293.
voetnoot398
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, pp. 290/291.
voetnoot399
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, p. 292.
voetnoot400
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, pp. 292/293.
voetnoot401
Bedoeld is Van Kampens verhandeling over het onderscheid tussen de klassische en romantische poëzie (zie boven, pp. 251/273).
voetnoot402
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, p. 293.
voetnoot403
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, pp. 306/308.
voetnoot404
Algemeene konst- en letter-bode 1835, 1, p. 307.
voetnoot405
Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, pp. 22/24.
voetnoot406
Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, p. 22.
voetnoot407
Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, p. 23.
voetnoot408
Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde 1835, p. 23
voetnoot409
Zie boven, p. 304.

voetnoot410
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, pp. 329/350.
voetnoot411
Ook G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821). Zwolle 1967, Zwolse drukken en herdrukken, nr. 64, vermeldt het gezelschap niet, dat als eerste kennis nam van Kinkers opstel. Op zichzelf is het niet van belang ontbloot te weten of Kinker zijn rede gehouden heeft vóórdat Geels Gesprek werd uitgegeven of niet. In het laatste geval zou men moeten concluderen, dat volgens Kinker met Geels Gesprek over deze materie het laatste woord nog niet was gezegd.
voetnoot412
Max Deutschbein, ‘Romantisch und romanesk’ in Britannica [Festschrift für Max Förster], Leipzig 1929, pp. 218/227. Volgens Deutschbein moet men een onderscheid maken tussen een romaneske en een romantische stroming in de romantiek. De romantische romantiek - waaronder Deutschbein figuren als Wordsworth, Coleridge, Shelley, Keats, de gebroeders Schlegel en Novalis rekent - streeft naar een synthese van tegenstellingen, een ‘coincidentia oppositorum’; wezenlijk voor de romaneske romantiek - waartoe figuren als Byron, Scott, Tieck, Hoffmann en Hugo behoren - acht hij een loutere contrastering van tegenstellingen, een ‘complexio oppositorum’. Ze vertoont een voorliefde voor het nietalledaagse, exotische, bovennatuurlijke, geheimzinnige en groteske, kortom alles wat in ruimte en tijd ver weg ligt. Het is opvallend, hoewel begrijpelijk, dat men ten tijde van de romantiek in Nederland eigenlijk alleen de representanten van wat Deutschbein de ‘romaneske’ romantiek noemt, kende!
voetnoot413
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 329.
voetnoot414
Zie boven, p. 359.
voetnoot415
Zie boven, p. 29.
voetnoot416
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 331.
voetnoot417
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 333.
voetnoot418
De vraag is of Kinker hier kritiek uitoefent op Geels benadering van het probleem in zijn Gesprek. Zie ook noot 411.
voetnoot419
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 333.
voetnoot420
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 334.
voetnoot421
De opvatting, dat Vondel meer in een romantische traditie zou staan, werd ook door Lauts vertolkt. Zie boven, p. 259, noot 190.
voetnoot422
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 339.
voetnoot423
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 342.
voetnoot424
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 342.
voetnoot425
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 343.
voetnoot426
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, pp. 343/344.
voetnoot427
Zie boven, p. 364 en 367.
voetnoot428
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 345.
voetnoot429
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 346.
voetnoot430
Zie boven, p. 364.
voetnoot431
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 348.
voetnoot432
De recensent, ook der recensenten 1836, 2, p. 349.
voetnoot433
Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie, p. 219. Vis vat de kern van Kinkers betoog voortreffelijk samen en komt, een uitspraak van Brandt Corstius over Geel variërend, tot de conclusie, dat Kinkers betoog meer belangstelling voor de klassieke oudheid dan voor de controverse klassiek-romantisch aan de dag legt. Deze laatste formulering acht ik minder gelukkig. De controverse vormt uitgangspunt en onderwerp van Kinkers opstel; hoogstens mag men zeggen, dat hij het conflict wil oplossen in een richting die zijn voorkeur voor de klassieke oudheid verraadt.
voetnoot434
Zie boven, p. 371.
voetnoot435
Zie boven, p. 272.

voetnoot436
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, afdeling Mengelwerk, pp. 3/39.
voetnoot437
Zie bijv. noot 129 van dit hoofdstuk.
voetnoot438
Zie hierboven, pp. 330/331.
voetnoot439
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, Mengelwerk, p. 4.
voetnoot440
Zie boven, p. 251.
voetnoot441
Zie boven, p. 426.
voetnoot442
Bijdragen tot boeken- en menchenkennis 1836, Mengelwerk, pp. 5/6.
voetnoot443
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, Mengelwerk p. 6.
voetnoot444
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, Mengelwerk, p. 39. Men kan deze woorden van Hugo aantreffen in het voorwoord van de derde uitgave van diens Odes et ballades (1824).
voetnoot444a
‘Hoe innig de kunstminnaar zijn vaderland ook moge liefhebben, hoe zijne borst ook moge gloeijen voor de eer en den roem van den grond zijner geboorte; met betrekking tot de kunst, die hij vereert of wel beoefent, is hij, in den volsten zin des woords, een wereldburger’ (Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, Mengelwerk, p. 37).
voetnoot445
Bijdragen tot boeken- en menschenkennis 1836, Mengelwerk, pp. 27/28.
voetnoot446
A.G. van Hamel, ‘Navolgingen en vertalingen van Victor Hugo in Nederland’ in Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, Leiden 1902, pp. 37/78, en ‘Victor Hugo in Nederland’ in De gids 1902 (4), pp. 312/336. Greb vormde overigens niet de enige uitzondering. Een nog enthousiaster bewonderaar van Hugo was de jonge Kneppelhout. Men leze in dit verband diens Fragments de correspondance 22 octobre-26 novembre 1834, zonder vermelding van jaar (1834?) en plaats van uitgave in druk verschenen. Hoe interessant deze brieven ook zijn, voor een behandeling in mijn onderzoek komen zij niet in aanmerking, omdat de term romantisch er niet in voorkomt. Van Hamel noemt Kneppelhout niet. In zijn Gidsartikel is hij van mening, dat de door Greb gememoreerde jeugdige Nederlandse bewonderaar die aan Hugo een bezoek in Parijs heeft gebracht, Greb zelf is geweest. Greb doelt hier echter op Kneppelhout. In zijn Préface onthult deze, dat zijn brieven minder over Parijs dan over Hugo zullen handelen. Zijn 3e en 5e brief bevatten een lyrisch verslag van zijn bezoek aan Hugo en diens vrouw. De Préface is een onomwonden verdediging van Hugo's dichterschap. Kneppelhout verwijt zijn landgenoten o.a. de Franse romanticus te veroordelen zonder dat men zijn werk eigenlijk kent. Eén zinsnede uit zijn betoog wil ik de lezer niet onthouden: ‘Les uns vous disent, car les observations ne manquent pas, que M. Hugo ne sait pas faire des vers, puisque dans ses drames il aime à les briser quand cela lui semble nécessaire, d'autres viennent vous chanter qu'il vous fait mal, que la société comme il la peint est révoltante, que ses hommes sont affreux, que tous ces ouvrages crient désespoir, fatalité! Et si le monde est ainsi fait, que voulez-vous qu'il y fasse, lui? Si vous désirez du mensonge, de la vertu mensongère, de l'art mensonger et par suite caduc et boiteux et misérable, lisez M. le chevalier de Florian et M. le cardinal de Bernis et à peu près tous ces auteurs musqués qui avaient autant de vèrité dans leur costume que dans leur âme, et vous devrez être contents et heureux alors, il me semble’ (p. iii/iv).

voetnoot447
Vaderlandsche letteroefeningen 1838, 1, p. 248.
voetnoot448
Noch door Thorbecke in zijn korte recensie in de Algemeene konst- en letter-bode 1838, 1, pp. 9/10, noch door de anonieme recensent van De vriend des vaderlands 1838, 1, pp. 316/323, werden de verschillende opstellen met elkaar in verband gebracht of als een geslaagd antwoord op het debat over de romantiek beschouwd.
voetnoot449
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 461/473 en 521/535.
voetnoot450
De muzen 1835, pp. 218/235. Zie voor een uitvoerig citaat hierboven, pp. 335/336.
voetnoot451
De muzen 1835, pp. 220/221.
voetnoot452
Respectievelijk in De gids 1837, Boekbeoordeelingen, pp. 331/344 en 399/409 en De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 88/95.
voetnoot453
L. Brummel, De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht. Achter het boek 7 (1968), aflevering 1, 2 en 3, Den Haag 1968, p. 172.
voetnoot454
Brummel, De studietijd enz., p. 174.
voetnoot455
Ik acht het niet onmogelijk, dat Bakhuizen van den Brink in deze brief vast een voorproefje heeft gegeven van zijn recensie die nog voor het eind van het jaar in De gids zou verschijnen. Uit een brief van 6 augustus 1838 aan Potgieter blijkt, dat de recensie dan grotendeels klaar is, maar Bakhuizen van den Brink wil nog enkele veranderingen aangebracht zien: ‘Want G. kan mij zooveel goed of kwaad doen voor mijn volgende carrière: en toch wil ik niet gaarne der waarheid ten zijnen gevalle te kort gedaan hebben’ (Brummel, De studietijd, p. 177). Eind augustus stuurt hij zijn stuk, vergezeld van een aantal correcties, aan Potgieter terug (Brummel, De studietijd, p. 177).
voetnoot456
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 462.
voetnoot457
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 462.
voetnoot458
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 464.
voetnoot459
Ongetwijfeld bevat Geels geschrift een aantal elementen die aan Bakhuizens hypothese steun verlenen. Daar is allereerst de voorrede, door Geel zelf zo nauw met het gehele boekje in verband gebracht, waarin een ironische aanval werd ondernomen op Beets' eerste bijdrage aan De gids. Geel hekelt hier de mentaliteit van de ‘ouden paai’ die de wetenschappelijke vooruitgang betreurt. Beets mag zich dan later verweerd hebben tegen de aantijging, dat het hier ‘eene opzettelijke smaadrede op wetenschappelijk onderzoek en eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof’ zou betreffen, maar doordat Geel in zijn badinerend betoogje Hildebrands voorkeur voor het sprookje, spoken, tovergodinnen, zeemeerminnen enz. nauw in verband brengt met diens stijl, die de ‘fraaije vergelijkingen en blinkende antithesen der laatste Franse school’ verraadt, wordt in ieder geval gesuggereerd, dat zijn voorrede een verkapte aanval op de uitwassen van de romantiek inhoudt.
Met enige goede wil kan men ook in enkele verhandelingen nog wel toespelingen op het debat over de romantiek ontdekken. Dat geldt dan hoofdzakelijk voor de opstellen Iets opgewondens over het eenvoudige en het Gesprek op een Leidschen buitensingel. Niet in dit kader passen echter opstellen als Over het reizen, Tafelgesprek over zaken van groot gewicht, Over de pligten van een toehoorder en Over het Delphische orakel. Bakhuizen van den Brink geeft dit zelf ook wel enigszins toe, wanneer hij opmerkt dat hij in plaats van het opstel Over het Delphische orakel liever de verhandelingen Over den smaak, Over de grenzen van het historische onderzoek en het Gesprek op den Drachenfels in deze bundel zou hebben aangetroffen.
voetnoot460
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 464/465.
voetnoot461
Eenzelfde scepsis ten aanzien van de term klassiek wordt uitgesproken in De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 263.
voetnoot462
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 465.
voetnoot463
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 465.
voetnoot464
Denkt B. bij de ‘menigte’ misschien ook aan de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen die in zijn lovende bespreking van Geels Gesprek op den Drachenfels bezwaar had gemaakt tegen het feit, dat Geel Goethe als een klassiek auteur had aangewezen? (Vaderlandsche letteroefeningen 1835, 1, p. 674).
voetnoot464a
Zie hierboven p. 401, noot 322.
voetnoot465
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 465/466.
voetnoot466
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 466.
voetnoot467
Zie boven, p. 261.
voetnoot468
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 466.
voetnoot469
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 468.
voetnoot470
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 468. Drie jaar later steekt Bakhuizen van den Brink in zijn in De gids verschenen recensie van Potgieters Liedekens van Bontekoe (Boekbeoordeelingen, pp. 460/463) evenmin zijn afkeer van de middeleeuwen onder stoelen of banken. De romantiek, zo stelt hij daar - en dat herinnert aan Kinker (zie boven, p. 432) - is in zoverre klassieker geweest dan de postklassieke klassicistische kunst omdat zij evenals de klassieke kunst nationale stoffen bezongen heeft. In vergelijking tot het buitenland bieden de Nederlandse middeleeuwen veel minder aanknopingspunten omdat ‘in die dagen onze natie [niet] zoo ontwikkeld, zoo krachtvol was, dat wij daaruit den heerlijken roem, waartoe zij zich later verhief, konden verklaren’. Zijn betoog loopt dan uit op de bekende voorkeur voor behandeling van 17e-eeuwse nationale stoffen. Als er een toekomst voor ‘de dusgenaamde Romantiek’ zal zijn, moet zij ‘uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigen’. Ook hier handhaaft Bakhuizen van den Brink dus zijn normatieve instelling ten opzichte van de romantiek.
voetnoot471
Zie boven, resp. p. 405 en p. 441. Zie voor parallelle uitlatingen bij de Franse ‘romantiques-libéraux’ boven p. 74.
voetnoot472
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 468.
voetnoot473
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 469.
voetnoot474
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 469. H. Uyttersprot, Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse letterkunde, Oudenaarde 1953, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks vi, nr. 72, heeft een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de Heine-receptie in Nederland. Merkwaardigerwijze vermeldt hij deze en andere passages aangaande Heine in Bakhuizen van den Brinks recensie niet, en evenmin de vermelding van Die romantische Schule in Geels voorrede tot zijn Onderzoek en phantasie.
voetnoot475
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 469.
voetnoot476
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 471.
voetnoot477
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 471.
voetnoot478
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, pp. 472/473.
voetnoot479
De gids 1838, Boekbeoordeelingen, p. 473.
voetnoot479a
Zie hierboven, p. 74.

voetnoot480
Zie hierboven, pp. 164/165.
voetnoot481
Jacob van Dijk, Nagelatene schriften, Amsterdam 1832/1834, 2 dln. De verhandeling beslaat het gehele eerste deel en omvat 321 pagina's.
voetnoot482
De tekstbezorger W. van den Hoonaard liet aan het tweede deel een Levensschets van Jacob van Dijk van zijn hand, eerder voorgelezen in een vergadering van het Departement Hillegersberg van de Maatschappij Tot Nut van't Algemeen, voorafgaan (pp. v-xl). J.P. Sprenger van Eyk gaf een Korte levensschets van den dichter Jacob van Dijk in De fakkel 7 (1831), pp. 69/94.
voetnoot483
De Nagelatene schriften werden besproken in De recensent, ook der recensenten 1833, 1, pp. 69/78.

voetnoot484
4 dln., Haarlem 1834/1836. In de jaren 1829/1830 was er van de hand van Van Kampen een vrije bewerking verschenen van J.F.L. Wachlers Handbuch der Geschichte der Literatur Bd. 1 en 2, waarin de ‘letterkunde’ van de klassieke oudheid en de middeleeuwen werd behandeld. Wachler completeerde zijn overzicht met een tweetal delen, waarin de ‘nieuwere letterkunde’ aan de orde kwam. Volgens Van Kampen greep Wachler hiermee te hoog, omdat deze, de term letterkunde in de veelomvattende, achttiende-eeuwse betekenis interpreterend, niet bij machte was het onafzienbare terrein van de Europese cultuurgeschiedenis in kaart te brengen. Vandaar dat Van Kampen nu zijn vroegere leidsman laat schieten en zich wil beperken tot de letterkunde in engere zin, ‘d.i. de fraaije letteren en wetenschappen, de Poëzij, en den Prozastijl, in zoo verre die fraai kan genoemd worden’ (Geschiedenis dl. 1, p. vi).
voetnoot485
Geschiedenis dl. 1, p. vi
voetnoot486
Zie boven, p. 257.

voetnoot487
Geschiedenis dl. 1, p. 29.
voetnoot488
Zie boven, p. 403.
voetnoot489
Geschiedenis dl. 1, p. 94.
voetnoot490
Geschiedenis dl. 1, p. 224 noot 1.
voetnoot491
Geschiedenis dl. 1, p. 92.
voetnoot492
Geschiedenis dl. 1, p. 75.
voetnoot493
Geschiedenis dl. 1, p. 81.
voetnoot494
Geschiedenis dl. 1, p. 183.
voetnoot495
Geschiedenis dl. 1, p. 335.
voetnoot496
Geschiedenis dl. 1, p. 322.
voetnoot497
Geschiedenis dl. 1, p. 325.
voetnoot498
Geschiedenis dl. 1, p. 316.
voetnoot499
Zie boven, p. 272.
voetnoot500
Zie boven, p. 358.

voetnoot501
Geschiedenis dl. 1, p. 367.
voetnoot502
Geschiedenis dl. 1, pp. 471/472.
voetnoot503
Geschiedenis dl. 2, p. 69.
voetnoot504
Geschiedenis dl. 2, pp. 132/133.
voetnoot505
Geschiedenis dl. 2, p. 140.
voetnoot506
Geschiedenis dl. 2, p. 246.
voetnoot507
Geschiedenis dl. 3, pp. 157/158.
voetnoot508
Geschiedenis dl. 3, p. 158.
voetnoot509
Geschiedenis dl. 2, p. 174.
voetnoot510
Geschiedenis dl. 2, p. 175.
voetnoot511
Geschiedenis dl. 2, p. 179.
voetnoot512
Geschiedenis dl. 2, p. 186.
voetnoot513
Geschiedenis dl. 2, p. 187.
voetnoot514
Geschiedenis dl. 2, p. 356.
voetnoot515
Geschiedenis dl. 2, p. 357.
voetnoot516
Geschiedenis dl. 2, pp. 369/370, noot 1.
voetnoot517
Geschiedenis dl. 2, pp. 232/233.
voetnoot518
Het betreft hier zijn Redevoering over William Shakespear in Mnemosyne 1 (1815), pp. 59/119.
voetnoot519
Geschiedenis dl. 2, pp. 243/244.
voetnoot520
Geschiedenis dl. 2, p. 251 noot 1.
voetnoot521
Geschiedenis dl. 2, p. 254.
voetnoot522
Geschiedenis dl. 2, p. 342. Zie voor dit stuk hierboven p. 246.
voetnoot523
Geschiedenis dl. 2, p. 344.
voetnoot524
Geschiedenis dl. 3, p. 24.
voetnoot525
Geschiedenis dl. 3, p. 82.

voetnoot526
Geschiedenis dl. 3, p. 415.
voetnoot527
Geschiedenis dl. 3, p. 416.
voetnoot528
Geschiedenis dl. 3, p. 437.
voetnoot529
Geschiedenis dl. 3, p. 440.
voetnoot530
Geschiedenis dl. 3, p. 442.
voetnoot531
Geschiedenis dl. 2, p. 444, noot 1.
voetnoot532
Geschiedenis dl. 4, p. 284.
voetnoot533
Geschiedenis dl. 4, pp. 305/307.
voetnoot534
Geschiedenis dl. 4, p. 526.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vaderlandsche letteroefeningen

  • over De Recensent, ook der Recensenten

  • over De Vriend des Vaderlands

  • over De Gids

  • over Gesprek op den Drachenfels

  • over Onderzoek en phantasie


auteurs

  • over Willem Hendrik Warnsinck

  • over J.H. van der Palm

  • over Jacob Geel

  • over J.C. Brandt Corstius

  • over Johannes Kinker

  • over F.H. Greb

  • over R.C. Bakhuizen van den Brink

  • over Willem Bilderdijk

  • over Jakob van Dijk

  • over Nicolaas Godfried van Kampen