| |
| |
| |
matglas
| |
| |
lū hexagram
de 6de lijn, ononderbroken, suggereert de gedachte aan een vogel die zijn nest verbrandt, de vreemdeling (aldus voorgesteld) lacht aanvankelijk, schreeuwt het daarna uit. hij heeft te snel en gemakkelijk zyn os verloren, er zal onheil komen
I Ching, nr 56, volgens de rangschikking van koning Wan
| |
| |
| |
(I)
Gordijnen waaien in een lege kamer. Het is verstikkend warm, zelfs aan zee. Ik heb het buitenverblijf laten afschermen zodat ze niet over de omheining kunnen kijken. De ruiten zijn op de bovenverdieping vrijwel ondoorzichtig gemaakt. Men kan slechts de vage kontoeren van onbenoembare vormen onderscheiden. De warmte schijnt zonder duur. Het is ongehoord. In de tuin kan men zich beter niet wagen; de wind maakt je nog lomer en langzamer dan je binnenshuis al bent. De papieren kleven vast aan mijn armen als ik die even verleg. Mijn huid maakt zich met slurpend geluid los van het tafelblad wanneer ik de pen in de inkt doop, een bladzijde omsla. Soms kijken ze in mijn papieren, ik voel het. Ze dringen mijn werkkamer binnen. Ik kan het personeel niet vertrouwen; toch moet ik verder. Er valt weinig aan te doen; men kan zijn bedienden niet zomaar ontslaan. Bovendien zou men geen andere kunnen krijgen. Ik laat me dingen welgevallen die ik uitsluitend omwille van de ongestoorde voortgang van het werk toesta. Deze uitspraak heeft de schijn van tegenstrijdigheid.
Er wordt niet gebaad?
Verder schrijven. Ik denk dat de zee op slaperige dagen als deze de meest verlokkende valstrik is, de korte zoute golfslag die om je heen dringt - geurend, verkoelend - en de huid onopgemerkt in een langzaam welbehagen laat wegzinken. Vanuit mijn wenkbrauwen bijten zoute druppels in mijn ogen. De witte gordijnen bewegen zacht in het melkachtig licht van de middag. Toen ik hier naar
| |
| |
binnenging zei ik, ‘Je dijen zijn wit. Dit is de reden waarom de bergen wit zijn van sneeuw.’ Het was iets met sterke windvlagen uit het oosten en noorden, zoals nu de oostenwind hete luchtstromen aanvoert en van geen ophouden weet.
Of het ging over vogels? Stormen? Het ontstaan van? Of. Nee, neem het geval van de raaf die naar het winterverblijf van marmot ging.
De marmotten verdwijnen in hun holen in september. Thuis leven zij als menselijke wezens en voor hen zijn wij net als dieren. Dus bracht hij de winter bij éen van hen door. Hij werd er doodziek van maar kon niet meer weg. De marmot amuseerde zich uitstekend, de ander deed echter alsof hij in de gevangenis zat. En denkend dat de marmot het in zijn macht had om de winter snel te laten voorbijgaan, schreeuwde hij maar steeds: De winter komt eraan! De winter komt eraan! Stel je voor. De marmot moest zes maanden lang in zijn hol blijven en had tegen die tijd zes tenen; voor elke maand éen. Maar raaf rukte uit beide voeten een teen om zo de winter te bekorten. Dus heeft de marmot er nog maar vijf en tasten wij omtrent de oorzaak daarvan niet langer in het duister.
Bergen sneeuw lagen overal opgehoopt; doelloze zoutmassaas om het huis, terzijde van de oprijlaan. De tuin, het open theehuis met het rieten dak waren sedert een maand onder de helle lijkwade verdwenen. Op de brede voorruit was de ijsafzetting weggestoken. De sneeuwkettingen waren al aangebracht. Ik liep voor het laatst door de tuin langs onherkenbaar geworden staketsels, bedolven gereedschap, vergeten gerei van bekertjes, kranten en kreupele stoelen.
De ruit was aan de binnenkant nog beslagen toen de wagen zonder gerucht de oprijlaan uitreed, langs het geopende hek ging en - de gele koplampen als zoeklichten meedraaiend - in een halve cirkel de lange weg naar het
| |
| |
grensstation opgleed. Het donkere houten landhuis bleef achter: spits in het schemerwit van de nacht, as in verkillende kachels. Stilte hing achter bevriezende raampjes. Van het dak druipend smeltwater stolde tot vuistdikke pegels die spoedig tot de grond reikten. Ik zat bij het rechterportier. De aanblazer stuwde al warmte in de kabine; het glas werd ontwasemd. Zij chauffeerde. De weg lag wit en open in het doodsgele schijnsel van de lampen. Het was nog windstil; de platgereden sneeuw, de verlatenheid van de avond maakten de rit eenvoudiger dan was verwacht. Het werd snel warmer in de wagen. Ze deed al rijdend haar korte bontjas open en leunde daarbij iets achterover. Haar rok was opgeschoven zodat haar benen minder in hun bewegingen werden belemmerd. Ze droeg de hoge laarzen die aan de randen waren afgezet met hetzelfde bont waarvan haar muts was gemaakt. Van haar knieën tot de rokzoom werden de zilverige kousen zichtbaar, en lichte spierkontrakties daaronder als zij haar voet van het pedaal nam bij stukgevroren weggedeelten of in winterse gehuchten die aan weerszijden van het bochtige trajekt lagen verzonken. Ik verschoof iets aan mijn muts en keek van de dashboardlichten naar buiten, van de voorbijglijdende bomen en dorpen naar haar gezicht dat op gelijke hoogte in de zijruit stond weerspiegeld tegen een vaag zichtbaar, steeds wisselend dekor.
Ik draaide het portierraam half open en staarde naar buiten. Het eeuwigdurend afscheid. Van huizen. Mensen. Van straten en pleinen waaraan men zich maar al te snel had gehecht. En hoe lang al? en in hoeverre buiten mijn schuld of door onbegrepen angsten veroorzaakt?
Het was in Finland begonnen, waar Aino de dood vond; waarna ik in paniek, rusteloos rondtrekkend, heel Skandinavië doorkruiste. En er in slaagde in het geheel niets te zien. Het isolement. De afgebroken gesprekken. Het
| |
| |
glimlachen dat halverwege in onzekerheid bleef steken. De stranding in Hamburg. En de terugkeer.
Maar was het in Finland begonnen?
Daarna, telkens met onderbreking van enkele maanden, soms jaren - het leven met Lisette in Kopenhagen, gevolgd door haar vlucht - met Elsa in de Camargue waar de mistral ons bed in zee woei en vanwaar ik plotseling naar het noorden verdween. Zo ook met Sharon die uit Louisville stamde en geëxalteerde brieven schreef over dingen die nergens vandaankwamen en nergens in uitmondden; Sharon die ik niet kon volgen met haar midwestmystiek en die spoorloos achter mijn herinnering werd weggeduwd. Een paar herinneringen, een straat vol ruïnes. Fraaie ruïnes, zeer zeker, maar altijd met lege handen thuiskomend of achterblijvend. Weggaan was minder erg dan achterblijven. En nu?
De motor liep vrijwel geruisloos. Zij reed zonder aarzeling voort. Het begon weer te sneeuwen; eerst bijna onmerkbaar, nietig pluis dat in een oogwenk verwaaide in de snelheid van de wagen - dan langzaam toenemend stoven er vlokken omhoog voor de ruit, andere sloegen uiteen op het glas waar ze in tranen zienderogen wegsmolten. De wissers traden blindelings in hun spoor, sloegen als oogleden toe, volgens plan.
Er scheen wind op te steken. De dwarreling van domme vlokken werd in het ver vooruit geworpen licht van de schijnwerpers herhaaldelijk door elkaar geschud, in onbestemde richtingen uiteengeblazen. Het werd iets kouder in de kabine. Op haar gezicht viel geen verandering te bespeuren. De wind had om het huis gespeeld; soms was de sneeuw hoog opgestoven alsof de wind een weerbarstige inval volgde en zich in sneeuwhopen ingroef om zich daarna schrap te zetten en de massa omver te gooien in wilde verstrooiing. Er waren figuren gewaaid die wij vanachter de ruiten hadden gelezen. Vreemde geribbel- | |
| |
de patronen. ‘Sastrugi, downslope winds,’ zei Marston vroeger.
Hitte, nog steeds. Soms val ik in slaap. Ik droom van een man die trouwde met de dochter van de oostenwind. Na enige tijd hoorde hij praten over een leuk meisje. Ze was de dochter van de noordenwind. Dus verliet hij zijn eerste vrouw, kwam naar het noorden en trouwde met haar. Toen nam hij haar mee naar het dorp waar zijn eerste vrouw woonde. De mensen zeiden nu tegen zijn eerste vrouw: Er is hier een zeer aantrekkelijk meisje gekomen. Haar kleren zijn erg kostbaar en glinsteren overal. Ze maken een geluid als van klokken.
De dochter van de oostenwind werd terstond jaloers en zei: Ik zal dat aardige meisje waar jullie, dorpsidioten, over praten wel krijgen. Enige tijd later werd het bewolkt en warm, en waarachtig - de dochter van de noordenwind verloor al haar mooie kleren. IJskegels en rijp waren zo mooi geweest. Met de ijskristallen verloor zij ook haar schoonheid.
Dan word ik wakker. Er is niets veranderd: de kamer lijkt even onbewoond als anders - omdat ik er niet ben -, de gordijnen bewegen als voorheen en ik zit roerloos aan tafel als maanden geleden. En denk: wat zou ik vandaag willen zien? Enula campana, weegbree of steentijm; peterselie, duizendguldenkruid. Niets van dit alles. Er is alleen de wilde witte kool van een landschap. Vaag zichtbaar schemert het achter beschreven papieren. Smetteloze bladen die opwaaien in de luchtstroom als achter mij een deur opengaat. Er wordt een koude drank naast mij neergezet. En tabletten. Ik verafschuw de naald die de huid kan verwonden. Ook de naald die een oog heeft. In het wit komt de lange engelsman op mij af. Ik denk aan zijn zwijgende aanwezigheid die mij vertrouwen schonk en luisterde naar alles wat ik zei of al pratend
| |
| |
verzweeg. Die later verdween, geruisloos uit het leven wegliep zoals, in omgekeerde richting, slaap soms zonder gerucht in wakker worden uit kon lopen. Wij waren op weg naar het zuidelijk halfrond. Wat zich die eerste dagen voordeed is in dit logboek (door vochtvlekken aangetast) met losse notities min of meer vastgelegd. Rekonstruktie is mogelijk. Ten dele, want wat zich later heeft afgespeeld lijkt door een verstikkende deken bedekt. Dan vallen er gaten in mijn geheugen. Papieren zijn weggeraakt.
De drank glijdt als een koude komeet door mijn lichaam, de mousserende kern verlicht het gevoel een plompe broeiende tors te zijn of oneindig zwaar water dat nog juist door een vliezige blaas bijeen wordt gehouden.
| |
de eerste dag
Buenos Aires. De engelsman uit het vliegtuig stelde zich aan mij voor. Wij praatten over de toekomst in Adelieland. Marston zou grote gebieden filmies en fotografies gaan inventariseren. Hij was nogal zwijgzaam en uiterst bescheiden over zijn (riskante) werkzaamheden van de laatste jaren. Het bevoorradingsschip was vooruitgereisd met apparatuur, materialen en wagens, zodat zijn uitrusting al op de plaats van bestemming was aangekomen. Hij had éen kamera bij zich gehouden. Hij wekte de indruk zich volledig weg te kunnen houden zonder zich heimelijk te gedragen. Een volstrekt niet nadrukkelijk optreden kenmerkte zijn gedrag.
Op het vliegveld een ontmoeting met enkele vertegenwoordigers van een argentijns wetenschappelijk genootschap die ons uitnodigden voor een bezoek aan het zuidpool-instituut. De naam Panzarini viel (M gevraagd wie dat was). In de namiddag per taxi naar het gebouw gereden. Het instituut bleek in een verafgelegen buitenwijk van Buenos Aires te zijn. We arriveerden tegen zes uur. De temperatuur was vrij aangenaam. De lente was op
| |
| |
het zuidelijk halfrond juist begonnen. Twee keer zomer, twee keer voorjaar verstoort de regelmaat; je kunt niet zien hoe de bossen tegen de winter zwart en afgetakeld worden, de dagen aan kleur gaan verliezen; en je mist de doordringende geur van rottende bladeren.
Het instituut was een verbouwd landhuis van grote afmetingen. Het lag half verscholen achter bomen; we moesten door een grote tuin lopen om de ingang te bereiken. Naast de poort was een bord aangebracht met het verweerde opschrift: instituto antarctico argentino. Iemand gaf er een uiteenzetting over de moeilijkheden van een langdurig verblijf in het toekomstige woongebied. De man was zelf gestationeerd geweest op een basis aan de Weddellzee (waarschijnlijk Belgrano? de naam is me ontgaan). Hij had het over verdraagzaamheid, isolement en soledad, ‘sensory depravation’ onder natuurlijke omstandigheden. Ook dat is mij grotendeels ontgaan. Dacht aanvankelijk dat Soledad de naam van een dorp was. Er hingen grote kaarten aan de wanden die mijn aandacht teveel afleidden. Moest me bovendien verzetten tegen gedachten die telkens naar M afdwaalden.
| |
de tweede dag
Smorgens opnieuw in het vliegtuig gestapt. Een herkules-transporttoestel ditmaal. Een reis per schip zou me beter zijn bevallen. Na drie uur een tussenlanding op de zuidelijke Shetland-eilanden om de basis Decepción aan te doen. Een neerslachtige naam voor een mistroostig eiland. We zijn over Vuurland gevlogen.
Een lieveheersbeestje kroop over mijn mouw. Het had zeven stippen. Marston stak zijn zoveelste sigaar op.
-
Aankomst op Decepción. Er werden postzakken uitgeladen. Iedereen rende. Er kon niets voor mij bij zijn. M
| |
| |
ontving een pakket en een stapel korrespondentie (zakelijk?).
De leider van de basis begroette ons. Het was Panzarini; een aardige man die voor ons een paar korte tochten in de omgeving organiseerde. Onze kleding bleek met het toestel te zijn meegekomen.
Bijzonderheid: we droegen massieve bergschoenen waarop van onder een veld metalen punten van een decimeter lengte was aangebracht. Hoewel het hier zomer werd, waren we allen gekleed naar wat men de laatste pool-mode noemde. Telkens werden ook daarin veranderingen en verbeteringen aangebracht.
Gezien: keizerpinguïns, zeeluipaarden en de (zeldzaam geworden?) skua. Merkwaardig was de overvloed aan vogels- stormvogels- en kleine oktopussen. Panzarini wees op 2 auken: vliegende pinguïns zei hij.
Tijdens klimpartijen langs de kust toonde hij spelonken en rotsspleten waarin luis- en mijtsoorten waren ontdekt. Sprak enthousiast over een soort vleugelloze mug, waarvan tot voor kort het bestaan hier onmogelijk werd geacht.
Waarschuwde tegen achteloos gedrag met betrekking tot het klimaat.
De basis: verscheidene kleine vliegmachines en helikopters aangetroffen die goede diensten bewezen bij het onderzoek en in korte tijd voedsel, brandstof en materialen van het bevoorradingsschip in de Weddellzee naar de bases konden overbrengen. Machines stegen en daalden met verbluffend gemak op korte landingsbanen en niet al te hobbelig terrein.
Marston probeerde de sneeuwkat-trucks die op grote rupsbanden rijden en o.a. benodigd zijn bij de inrichting van stations en op tochten in de omtrek om hulpmateriaal te vervoeren.
Inrichting van de basis: zo gerieflijk mogelijk. Nieuwste ap- | |
| |
paraten en vondsten werden toegepast, hoewel eenvoudige middelen soms doeltreffender waren dan de vernuftigste instrumenten. Veel te danken aan steun en adviezen van noordamerikaanse onderzoekers die zich, naar P vertelde, op McMurdo en Byrd fabelachtig hadden ingericht. In termen die voor Antarktika golden althans: McMurdo had bar, bioskoop, kerk (!) en eigen atoom-centrale voor energievoorziening. Een kleine poolstad. Op Byrd speelde het leven zich grotendeels ondergronds af in tunnels, kamers en hallen die waren uitgehakt in het ijs.
Eveneens gezien: rupsvoertuigen die van voren werden uitgerust met ver vooruitstekende elektroniese detektors. Dit waren 4 door middel van stangen met elkaar verbonden, metalen schalen die op een onderlinge afstand van enkele meters in omgekeerde stand boven de ijsbodem hingen, en deze op minutieuze wijze aftastten. P verklaarde dat de detektors werden gebruikt bij de opsporing van spleten en afgronden die onzichtbaar waren voor het menselijke oog.
Behalve Decepción waren er nog 2 bases gevestigd: het Chileense Aguirre Cerda en een engels station dat naar het eiland vernoemd was. Er hing een tros van onderzoekingscentra aan de zuidelijke Shetland-eilanden.
Er waren geen vrouwen.
| |
de derde dag
Deception Island weer verlaten. Panzarini gaf aan Marston zijn studie: La naturalezco del Antarctico, die eventueel als gids kon dienen wanneer hij de dierenwereld van Adelieland ging fotograferen.
Adelieland ligt tussen Victoria- en Wilkesland in en onze basis bevond zich aan de kust, op enige afstand van de magnetiese pool die zich in een (voor mij) verbazingwekkend tempo bleek te verplaatsen. Ik had graag de
| |
| |
thans verlaten Hutkaap bezocht (Mackintosh? Shackleton?) maar moest dit tot later uitstellen.
De oude Dumont d'Urville was hier al meer dan een eeuw tevoren geweest. Zoals de onnavolgbare Cook, en later Bellingshausen op hun beurt de zeeën van dit kontinent hadden bevaren voor Dumont dit deed. En zo erg veel meer dan op Wytfliets wereldkaart uit 1598 over dit werelddeel stond vermeld - namelijk niets - wisten zij voor de aanvang van hun dooltocht evenmin. Een scheepsavontuur trok mij aan; ik zou het waarschijnlijk niet overleven en hier van een welkome dood gaan genieten, als eeuwige jeugd in een wikkel van witte balsem. Maar de werkelijkheid was dat ik kromliep omdat ik vergat mijn hoofd op te tillen, dat mijn haren grijs werden, mijn knieën reumaties en ik na het eten aan oprispingen leed.
Dampend wasgoed bevroor hier in 30 sekonden.
| |
de vijfde en zevende dag
De wetenschappelijke taken die reeds lang waren voorbereid, werden snel ter hand genomen. Er vormden zich 2 groepen met afzonderlijke programmaas. De franse afdeling had een ambitieus en uitgebreid projekt opgesteld dat in samenwerking met stations op de Kergueleneilanden (uiterst strategies gelegen in het grensgebied van de antarktiese konvergentie) werd uitgevoerd. De studie van het aardmagnetisme, waarvoor wij hier gunstig zaten, de weerkunde en de fysika van de bovenste lagen van de atmosfeer behoorden tot de voornaamste objekten van onderzoek. Daarnaast hield men zich met geologiese werkzaamheden bezig en werd veel aandacht besteed aan auroraverschijnselen en het optreden van zuiderlicht. Men legde mij uit welke rol de Van Allengordels hierbij spelen.
Het aangloeien van de hemel was een indrukwekkend en
| |
| |
onvergetelijk gebeuren. Met ingewikkelde kameraas volgde men de ontwikkeling en de bewegingen van een aurora gedurende een langere periode. Men fotografeerde het gehele luchtruim van bovenaf in een reflekterende metalen bol, die ik bijna uit mijn handen liet vallen toen ik M hulp wilde bieden.
De geologen, leden van onze groep, hadden al eerder in het Andesgebergte gewerkt en verrichtten nu vergelijkende metingen in Antarktika. Men had vastgesteld - een aantal jaren geleden reeds - dat de antarktiese bergketens een onderdeel waren van de tertiaire gebergtenreeks om de Stille Zuidzee en dat deze keten zich via de Scotiakam onder zee voortzette van Vuurland over Zuid Georgië en de Orkney eilanden tot aan het antarkties schiereiland. Het was een door aardverschuivingen ontstane tektoniese lus van 2000 mijl lengte. Het onderzoek op ons station bleef beperkt tot enkele vierkante mijlen, met uitstapjes van een paar dagen naar verdergelegen gebieden die de aandacht hadden getrokken. (Op de kaart las ik een aangegeven ijsoppervlak van ruim 800 000 vierkante mijl voor het gehele kontinent.)
Er was een centrale woonbarak. De andere ruimten waren laboratoria, werkplaatsen bestemd voor onderzoek en opslag van de verzameling bodem- en andere monsters. Mekaniciens en monteurs werkten aan trucks, helikopters, eenvoudige sleden. Ik beschikte over een goed ingerichte maar bescheiden behandelkamer welke ik deelde met Marston die er fotografies materiaal had opgeslagen. De donkere kamer grensde aan dit vertrek. Gewoonlijk was het rustig zodat wij elkaar nauwelijks stoorden; integendeel. In de grote woonbarak bevonden zich verwarmde ‘cellen’ voor ieder afzonderlijk. Roken was daar verboden (men herinnere zich de katastrofale
| |
| |
gevolgen van de brand op Mirny). Er was een speciale rook- drink- en konversatiekamer met leestafel, benevens een centrale hal waar belangrijke bijeenkomsten werden gehouden. Hier kwamen vele deuren op uit.
De kok en zijn maat bezaten een kleine vleugel apart; de keuken was zo ‘frans’ mogelijk gehouden (wat dat ook mocht inhouden). Ik vroeg de kok naar het hoe en waarom van die keuken en waar dat volgens hem wel goed voor was. En hoe dat nu zat met die sterren in de Michelingidsen en hoe vaak we nog knoflook te verwachten hadden of de veelgeroemde artisjokken, die mij om duistere redenen woedend maakten. Misschien wel om de onbeholpen naam die ze hadden.
De man was een beetje wantrouwend. Hij dacht dat ik hem in de maling nam toen ik vroeg of hij wel eens van zuurkool had gehoord. Ik bood hem aan een keer bigos te bereiden waar iedereen van smullen zou. Hij ging niet op het aanbod in.
Er liep een verbindingsgang van het woonhuis naar een grote voorraadschuur. Deze was grotendeels opgebouwd uit ijsblokken, overdekt met aangestampte sneeuw die sterk isolerend werkte. In de tunnel, evenals in de opslagplaats heersten zeer lage temperaturen, zodat men er alleen in poolkleding kon verblijven.
Bij de ingang van het huis bevond zich een kleine stormsluis met aan weerskanten dubbele houten deuren, alle van degelijke konstruktie. In de sluis hingen enkele primaire gereedschappen, touw en maskers die in geval van nood dadelijk voorhanden waren.
De bibliotheek bevatte naast vaklitteratuur ook een kleine kollektie slecht gekozen romans, verhalenbundels - behoudens die van Poe door halfzachte fantasten geschreven, en reisbeschrijvingen. Geen poëzie, niets in de geest van de goddelijke markies, maar wel de Amours intimes van het napoleonties geslacht.
| |
| |
| |
de tiende dag
lag ik op bed naar de lage zoldering te staren. Het scheen een slechte zomer te worden. Ik had minder werk te doen dan was voorzien. De heren waren ijzersterk. Er was een vrouw met het bevoorradingsschip aangekomen. Dat ontdekte ik pas toen zij medicijnen moest hebben. Haar zware stem en kleding hadden mij misleid. Kazia was journaliste en verzamelde gegevens voor enkele bladen. Niet mooi, wel sympatiek: had ze daarom toestemming gekregen om hier te komen? Ze wekte de indruk ten koste van veel in haar leven een broze zekerheid verworven te hebben. Ze was geen Walewska, en baadde ook niet in rum of anijsmelk; maar wel met ons.
Zij zocht ons vaak op, dat wil zeggen - Marston en mij. Ze kende Marston natuurlijk. In groter gezelschap was hij doorgaans zeer rustig zonder zijn mening over de problemen die zich voordeden te verzwijgen. Hij had op velen een zeker overwicht omdat hij zich niet spoedig tot verhitte diskussies liet verleiden - in tegenstelling tot de vele aanwezige beoefenaren van de wetenschap van wie bekend was, dat zij binnen en buiten hun stiel graag heftige emoties en weinig malse oordelen over kundigheden en zienswijzen van afwezige vakbroeders spuiden. Het viel mij op dat biologen hier minder aan leden omdat hun makabere humor verder droeg dan die van anderen, en zij altijd wel met iets bezig waren dat in de ether moest worden verdoofd of voorgoed in alkohol verdronken. In dit opzicht was Marston aan hen verwant.
Toch bleek hij, als we samen waren, licht ontvlambaar in gesprekken van persoonlijke aard. Hij trok zich vele dingen sterker aan dan men, gezien zijn achtergrond, zou vermoeden. De reis hiernaartoe beschouwde hij evenals het werk als een kalmerende onderbreking van inspannende, vaak zenuwslopende jaren, die hij als filmer en persfotograaf aan vele fronten had doorgebracht. Hij was
| |
| |
overal waar woelingen ernstige vormen aannamen, waar een slepende guerrilla plotseling als een zweer die uitzaait aan de oppervlakte kwam, of het gebergten, een terrasvormig rijstveld, rubberplantages, ontbladerde bossen dan wel modder- of zandwoestenijen betrof.
We brachten vele uren samen door; ik vergezelde hem vaak op zijn tochten in de omgeving, als de stokkendragende bediende zijn golfspelende broodheer. Doorgaans werd hij mededeelzaam en vertelde met zijn droge stemgeluid - de werkzaamheden geen sekonde onderbrekend - verbazingwekkende ervaringen. Hij zat savonds graag te tekenen als we aan tafel iets dronken en praatten, of om de tijd te passeren wanneer het er naar uitzag - zoals nu - dat het weer ons ertoe dwong een reeks van dagen in de barakken te blijven.
Men had geen weet meer van een andere wereld.
Marston stelde voor gezamenlijk een stoombad te nemen. Een goede gedachte. (Enkele mannen werken grote hoeveelheden paksneeuw in brede trechters die langs de verwarmingsketels lopen; via buizen wordt verhitte stoom in de badruimte gedreven. Een vermakelijke onderneming die niet zonder vernuft door een van de monteurs is bedacht. Ook het wisselbad is voorhanden: nadat zij door verse stoom zijn beneveld, kruipen de baders door een uitklapbaar luik naar buiten waar zij temidden van preutse pinguïns dampend de sneeuw van Adelieland inrollen.)
Een droom in de middag: de man trok weer verder en kwam bij een vrouw die alleen was. De vrouw leek ontroostbaar. Hij vroeg haar: Waarom huil je zo?
- Ik heb al mijn vrienden verloren. Ik ben hier helemaal alleen. De mensen trokken erop uit om te gaan jagen of vissen en zijn nooit teruggekomen. Wat er met hen is gebeurd weet ik niet.
| |
| |
Toen zei hij tegen de vrouw: Ken je het ding waarmee ze vuur maken?
Ze zei: Nee.
Dan liet hij haar zien hoe men vuur kon maken met de vuurdril. Hij zei: Boor net zo lang totdat je een hoop van dit fijne stof hebt. Neem er iets van en eet het op.
Nadat de vrouw dit had gedaan werd zij zwanger en ze baarde een kind dat ‘zoon van de vuurdril’ genoemd werd.
Ik schrik voor de tweede maal op. In de kamer zijn schaduwen ongemerkt verdergekropen. Ze beslaan nu het halve vertrek. Maar overal dringen schaduwen diep in het vlees van de droom, ze vreten als zuur aan de groeven van het koperen smoel in de etsplaat. Mijn armen hebben papieren verschoven, enkele zijn op de vloer gedwarreld. Mijn vingers zijn kouder geworden, alsof de namiddagzon koudvuur verspreidt. Terwijl de verwarming nog werkte verkilde het ook in de kabine. Zij trok haar handschoenen aan en morrelde aan enkele knoppen. Vergeefs naar het scheen. De warmtetoevoer werd gaandeweg minder. Zij sloot haar jas en liet de wagen langzamer lopen. Ik had het zijraam dichtgedraaid; daarna trok ik de kap van zeehondevel vaster om mijn hoofd en keek zwijgend voor mij uit naar de sneeuwjacht die snel dichter werd. Aan de kap was een bril bevestigd welke ik omhoogschoof. De motor draaide verder zonder gerucht, als tevoren, maar even geruisloos kroop witte neerslag tegen de ruiten omhoog. Het zicht werd tot enkele tientallen meters beperkt; het onverstoorbare schijnsel der grote lampen boette aan reikwijdte in. De wissers zwoegden tegen de duizeling van duizenden sneeuwvlokken in. Binnen besloegen de ramen. Ik veegde met mijn mouwen de voorruit schoon, telkens weer. Achter, opzij was al niets meer te zien. De weg lag nog even verlaten als voorheen. Het leek of wij het laatste dorp waren
| |
| |
voorbijgereden en pas over de grens ergens aan zouden komen. Waar het ook donker zou zijn, onherbergzaam maar hier en daar achter schuren of huizen windstil en beschut. Borden, tekens stonden ondergesneeuwd: obstakels, vreemde gedrochten die elke zin hadden verloren, zoals wij in het zwijgen de spraak.
Ik legde een hand vlak boven haar knie. Ze scheen die niet te voelen. Door mijn gewatteerde handschoen heen kon ik geen spierbeweging ontdekken. Ik streek langs de bontrand van haar kaplaars. Aan de wissers klonterden ijskorrels samen. Kleine tranen hechtten zich vast aan de ruit. Het glas werd hobbelig terrein voor de smalle rubberen stroken die nog slechts de helft van het aanvankelijk gebied bestreken.
Ze schakelde terug; de wagen remde af op de motor totdat hij vrijwel stilstond. De lampen woeien dicht; de achterlichten waren niet meer zichtbaar toen ik om de auto heen liep. Ik sloeg de rode plastic kappen schoon. Een krachtige wind stond dwars op de weg. Ik trok voorzichtig het aankoekende ijs van de wissers en de rubberranden om de voorruit en schaafde het glas glad. De sneeuwjacht sloeg terstond weer in op de donkerende plekken waarachter ik even de vage omtrek van zilverende kousen, en het gepolijste gezicht onder de grote bontmuts had gezien. De auto stond zacht zoemend aan de rand van de spoorloze berm. Oude sneeuw was door bulldozers opzijgeschoven; hierdoor was de weg nog enigszins gemarkeerd. Ik maakte het glas van de schijnwerpers vrij en beduidde haar dat zij de felle, laag opgehangen mistlampen moest inschakelen. Als een groeiende witte toorts liep ik door het licht. Met de hand al aan het portier keek ik om mij heen. Was terugkeer nog mogelijk? Behalve de lage brede wagen - maar ook deze werd zienderogen gekamoefleerd in de duistere sneeuwzee van de nacht - viel in de nabije omtrek niets te onderscheiden.
| |
| |
Zelfs het geluid van de dichtslaande deur klonk gesmoord.
De wagen trok langzaam op. Haar gebaren hadden iets houterigs gekregen. Geheel besneeuwd zat ik naast haar. Op de ruit groeide ijzel weer aan: brekende, grijze landschappen dreven traag voorbij. We kropen achter het licht van de dubbele lampen aan. Sneeuw bleef liggen op mijn pak; mijn wenkbrauwen waren berijpt. De koude nam toe.
We naderden een wegsplitsing: de rijbaan verbreedde zich even om dadelijk daarop door een wig, waarvan de punt op ons toekwam, in tweeën gespleten te worden. Terzijde van wat de hoofdbaan scheen te zijn doemde een groot bord op. Een krachtige windstoot veegde het sneeuwdek gedeeltelijk weg. In het licht van de auto gloeiden slechts enkele sekonden fosforescerende letters aan: tr nsit m - die doofden toen de lampen meedraaiden in de flauwe bocht waarmee de weg hier naar rechts week. Even later reden we door een klein bos waar de sneeuwjacht en onregelmatige stormwind enigszins werden getemperd. De toch al geringe snelheid werd nog meer vertraagd. Ik keek naar opzij: zij zat welhaast zonder beweging achter het stuur alsof ze zou breken onder de opdracht om verder te rijden. Haar neus en lippen, het voorhoofd dat halverwege onder de muts schuilging, waren die van een geverfde houten pop welke onaangetast sedert de middeneeuwen tot masker van schoonheid verbleekt was. Haar ogen tuurden nog star door schaarse breuklijnen in de matglazen ruit. Kijkspleten nauw als het oog van een naald, onontkoombaar zich sluitend zoals in zee het poolijs zich samentrekt in de wetmatige gedrevenheid van het water.
Haar voet was van het gaspedaal gegleden. De kleine versnellingspook stond tussen ons in. Haar handen hadden het stuur losgelaten. De wagen schoof tegen een
| |
| |
sneeuwhoop, half van de weg af. Aan de rand van het bos bogen verspreide albino-sparren onrustig onder hun dracht.
Ze had geen woord gesproken. tr nsit m. Ik probeerde het portier te openen, daarna het raam. De handgrepen bleken vastgevroren. Onder mijn zeehondemuts werd het warm. Ik schakelde de grote lampen uit die de sneeuwhoop geelwit deden aangloeien; alleen de kaarsvormige stadslampjes boorden nog kokertjes van licht in de geklonterde witkalken wand. Minuten speling. Ik schoof de bril die op mijn voorhoofd had gezeten naar beneden en keerde mij in haar richting. We zaten in een afgesloten ruimte. Haar mantel was opengevallen. Adem wolkte uit mijn mond. Ik trok aan de knop naast haar stoel en klapte de leuning naar achter. Toen greep ik haar beet.
De lange witte engelsman staat in de schemering bij de gordijnen en maakt een langzaam gebaar alsof hij rookt. Zijn arm beschrijft een lus. Is de wind weer opgestoken? Schuimvlokken waaien voorbij aan het raam. Buiten wordt de branding op schelpen gesmeten. Ik wordt onrustig, stuur iedereen weg. Vandaag wil ik niemand meer zien. Het is een spel met de tijd, soms achterhaalbaar dan weer verdwijnend, kwaadaardig als een prop in de bloedbaan die in vernauwingen vastloopt, verbrokkeld op drift raakt en overal opduikt totdat de speler voorgoed door de tijd wordt omspoeld en onverbiddelijk ondergeduwd.
| |
[dag en uur apokrief]
Stormen rolden vanaf het plateau over het houten gehucht en teisterden het kustgebied sedert het begin van november. Berijpte antennes, verchroomde bollen en masten floten in de neervlagende nevels mee met de toevalsmuziek van clowneske, verraderlijke winden.
| |
| |
We hadden juist een stoombad genomen. Kazia verkleedde zich. Zij had een opmerkelijk lichaam waarvan de niet vermoede stevigheid en perfektie in wonderlijke tegenspraak was met haar geschonden, scheef gezicht waarin twee goudkleurige ogen stonden om die diskrepantie nogmaals te benadrukken. Niets had erop gewezen - en de kleding die men hier droeg versterkte dit - dat bij zo'n hoofd een lijf van geheel andere allure kon horen. Tot aan het middel was zij vol en vrouwelijk, naar beneden toe werd ze iets magerder, hoekiger zonder dat dit als breuk met het bovenlichaam werd ervaren.
Ik lag op bed niets te doen, als gewoonlijk. Mijn gedachten waren afgesneden van mijzelf, onsamenhangend en leidden niet in een bepaalde richting. Besef van tijd vervaagde door het gedwongen verblijf in de barak, zodat ik vaak door Kazia of Marston moest worden wakker-geschud. Ik had weinig omgang met de anderen.
Marston zat in mijn kamer te werken. We zeiden niet veel die dag. Hij was op mij gesteld. Ik vroeg me af waarom. Ik sloeg hem gade terwijl hij aan de tafel zijn schetsen van staande en springende pinguïns uitwerkte en een snel gekrabbelde Adelie op het moment dat deze zijn ekstaties gezang uitstootte in de paartijd met enkele ingrepen voltooide. Marston was altijd bezig. Hij beschikte over een verfijnde smaak die paste bij het beeld dat ik van hem had. Beroepshalve was hij observator; maar dat zou hij ook zijn geweest zonder zijn fotografiese opdracht. Ik kreeg de indruk - en de inzichten die hij uitsprak bevestigden dit - dat hij innerlijk al ver voorbij zijn werkzaamheden leefde en om het plezier van het handwerk iets bleef doen waaraan hij al was ontgroeid. Hij keek als een levende kamera die waargenomen beelden aan elkaar laste om ze betekenissen te geven die ze voordien niet bezaten. Zoals in de montage losstaande beeldreeksen nieuwe en onverwachte samenhangen kunnen op- | |
| |
leveren die tot onvermoede diepte doorstoten.
Hij zat vooroverbogen te werken zodat ik het dichte grijze haar zag dat zijn schedel geheel omsloot. Toch was hij nog jong; dertig jaar schatte ik, of iets ouder. We hadden nooit over leeftijden gesproken. Misschien om leefduur te vermijden.
Kazia kwam binnen. We dronken de fles leeg die ik met zoveel moeite had verworven en met nog meer moeite had bewaard. Marston zei dat het de zachtste wodka was die hij ooit had gedronken. Kazia zat in het midden. Eerst zongen we wat. En af en toe zeiden we iets. Mijn arm lag om haar schouder, mijn hand tegen zijn hals. Zijn hand lag in haar nek en kroop naar mijn arm. Toen viel er stilte.
In de namiddag van de zevende(?) dag was de storm plotseling gaan liggen. Men kon de basis verlaten. Het weer bleef onzeker. Via de interkom werden nieuwe storingen gemeld die slechts tochten in de onmiddellijke nabijheid van het station toestonden.
Marston, Kazia en ik verlieten de barak langs de stormsluis. Maskers, brillen en touw leken als voorzorg voldoende, daar we ons niet tever van de basis zouden wagen. Marston hing oudergewoonte een kamera over zijn schouder.
Op honderd meter van de laatste barak was een smalle sneeuwbrug aangelegd over een scheur in het ijs. Aan weerszijden waren twee dunne bamboestokken als herkenningsteken geplaatst. De spleet in het ijs was enkele meters diep en liep ongeveer een halve kilometer door. Er bestond nauwelijks gevaar omdat het hele trajekt op regelmatige afstanden met stokken was gemarkeerd.
We staken voorzichtig de brug over. Daarna overlegden we in welke richting we zouden lopen. Marston suggereerde dat we het kleine ijsravijn zouden volgen tot
| |
| |
waar dit plotseling ophield, zodat we langs de andere zijde konden terugkeren zonder ons al te ver van huis te wagen.
Het was windstil. De laaghangende zon scheen ons recht in het gezicht. De bamboestokken wierpen schaduwen van enkele meters lengte naar ons toe. De lucht was ongewoon helder en zonder enig gerucht van vogels. Er waren die dag nergens dieren te zien: het leek alsof ze weer overal adem verzamelden, in verscholen spelonken, op beschutte en onbekende plaatsen om een volgende beproeving te doorstaan.
- Wat ons ontbreekt is een park met berijpte bomen en witte paden, zei Kazia. Met in het midden een klein renaissance-paleis dat roerloos en strak aan een bevroren vijver ligt. En daaromheen wat schoongeveegde banken onder wilgen die hun takken tot vlak boven het ijs laten hangen. En enkele langgerekte twijgen zijn zelfs door het ijs gegroeid en zetten zich onder water nog voort, om even verder weer boven te komen en de ragfijne einden in de lucht te steken.
Zo was het ongeveer. Ze zei nog iets over een lijsterbes maar dat ontging mij op dat ogenblik. Haar lage stem had een aangenaam timbre; ze sprak de W als een wat aangedikte L uit, op litause wijze, wat in deze koude een onverwacht sensuele indruk op mij maakte.
- Ik weet waar je aan denkt, zei ik, vertraagd reagerend op wat zij had gezegd.
We liepen korte tijd zwijgend verder. Ik vreesde dat we de afstand die slechts vijfhonderd meter bedroeg toch nog onderschatten, omdat een onverwacht opstekende blizzard de weg terug zeer moeilijk, zo niet onmogelijk kon maken. Men raakte door de opgejaagde sneeuw binnen enkele minuten geheel gedesoriënteerd, ook op vertrouwd terrein.
- Ik wil een paar fotoos van je, zei Kazia even later.
| |
| |
- Van mij? vroeg Marston lachend.
Ver achter ons waren vage geluiden hoorbaar. Ik draaide me om en bleef staan. Vlakbij de basis die half weggezakt achter sneeuwhopen zichtbaar was, ontdekte ik een hollend figuurtje dat onze richting uit kwam. Hij was zover weg dat het niet duidelijk werd wat hij wilde.
- Daar kunnen we niet op wachten, zei ik. Dat kunnen we niet doen.
De kleine zwarte gestalte kwam niet dichterbij, maar bleef staan terwijl hij met zijn armen zwaaide en onverstaanbare klanken uitstootte. Daarop keerde hij zich om en holde weer terug naar het huis dat van hieruit schuilging achter de grote opslagplaats. We hadden sinds we de sneeuwbrug waren overgestoken ongeveer vierhonderd meter afgelegd, zodat het einde van het ravijn in zicht moest komen.
- Waarvan wil je fotoos hebben? vroeg Marston. Ik zal ze morgen voor je maken.
Kazia antwoordde niet. Ze was een paar meter achter-geraakt en keek naar de eindeloze vlakte vol kuilen en oneffenheden, die zich rechts van ons uitstrekte.
- Wat betekent dat? riep ze. Ze wees met haar hand naar de sneeuwvelden die schuin achter ons lagen. Het werd daar zienderogen waziger, alsof een sneeuwnevel in aantocht was. Voor ons uit lag het kraakheldere landschap dat door de dunne streep van de ijsspleet in twee helften werd gesneden. Tot aan de kust, op tweeduizend meter, en verder nog, ver voorbij de baai, in volle zee was de lucht ongewoon zuiver en scheerde het zonlicht over de glinsterende heuvels die door de wind waren opgeworpen achter geringe obstakels, een ijspiek, een weggegooid blik of een vergeten balk.
Een snelle beslissing over de te volgen terugweg was noodzakelijk. Marston vond dat we om het ravijn heen moesten trekken, daar het einde ervan binnen bereik lag
| |
| |
en we niet het risiko zouden lopen nogmaals de sneeuwbrug te moeten passeren. Kazia wilde dezelfde weg terug nemen, maar schikte zich in Marstons voorstel om tijdrovende gesprekken te voorkomen. We liepen zo snel als mogelijk was verder, telkens achterom kijkend of de naderende nevel ons voortijdig zou overvallen.
We bereikten het laatste markeringspunt en wilden in een boog om de stok heenlopend de terugtocht beginnen, toen Marston ons op het laatste ogenblik vastgreep. Kazia die voor mij had gestaan was al half weggezakt in de sneeuw, waaruit we haar met moeite omhoogtrokken. Het bleek dat de spleet hier niet ophield. Er moest een nieuwe zijn ontstaan die zich bij de vorige had aangesloten, daaruit was voortgekomen wellicht, en aanzienlijk breder was dan de oude. Een dunne laag sneeuw was over de opening gewaaid, wat de bodem er verraderlijk onschuldig uit deed zien.
Uit de richting van het poolplateau naderde nu onmiskenbaar een gordijn van stoom, een onstuitbaar rollende nevel die - beschenen vanuit zee door de laaghangende zon - gaandeweg een bleekrose kleur aannam.
Met het gevaar zo vlak op de hielen werd ik steeds rustiger. Er trad een dwangmatige vertraging in mijn gebaren en handelingen op. Wat deed het er toe wat zou gebeuren. Misschien had ik al die tijd onuitgesproken deze rode stormaanval gewild, vanwaar terugkeer uiterst onzeker en hachelijk scheen.
- De rode blizzard! Marston kijk dan! schreeuwde Kazia die zich nog nauwelijks had hersteld van haar val. - Ik ga terug, nu meteen. Ze draaide zich om en liep struikelend de weg terug die wij zojuist hadden afgelegd. Marston liep heen en weer en deed geen pogingen om haar tegen te houden. Hij leek plotseling afwezig, was zichzelf niet meer meester. We lieten haar gewoon gaan.
Kazia verwijderde zich snel van het punt waar wij ston- | |
| |
den en verdween voorovergebogen het gordijn in dat golvend naderbij bewoog. Marston herstelde zich. Als de nieuwe kloof in het ijs zich over korte afstand uitstrekte konden we alsnog aan de overzijde komen. Hij trok de bamboestok uit de sneeuwheuvel en ging - daarmee tastend - verder om de loop van het ravijn te bepalen. Het zoeken duurde niet lang. Het geluid van de monotoon huilende stormwind ging vooraf aan het geweld dat ons kort daarop overviel. We pakten onze maskers en zetten de sneeuwbrillen op. Het was zinloos nog verder te zoeken. Zonder iets te zeggen keerden we om.
De storm woei pal op ons in. Onophoudelijk striemden nu de nevels over ons heen, en langzaam, als luizen, bewogen we vooruit in de richting van de sneeuwbrug. Van Kazia was geen spoor meer te bekennen.
Ik liep voorop en trok Marston mee aan het touw, als een navelstreng. We moesten het ravijn vermijden zonder kontakt daarmee te verliezen. Hij viel; ik trok hem met moeite aan het touw uit een ondiepe kuil. Er gingen minuten voorbij, hoewel tijd er niet meer toe deed. Steeds woeien de donkere met metaal omringde glazen van mijn bril dicht met aan elkaar klonterende ijskorrels; ik veegde ze provisories schoon met de rug van mijn gewatteerde handschoen, terwijl ik met de stok in de andere hand als een blinde voeling hield met de bodem en de rand van de ijsspleet.
Op geringe afstand van elkaar waren twee stokken geplaatst. De brug. Ik gebaarde tegen Marston dat hij voor moest gaan; zijn ogen keken scherper dan die van mij. Nog altijd geen spoor van Kazia. Wellicht was ze al op de basis en zat ze bij de stookplaats in de hal.
Marston trok aan het touw en schuifelde uiterst voorzichtig de brug op. Ik volgde op een halve meter achter hem. Het zonlicht was door de opgejaagde korrelmassa overrompeld en teruggedrongen, zodat we in het half- | |
| |
duister voortgingen; schimmen in de schutkleur van de blizzard. De sneeuwjacht werd plotseling dichter - Ik loop in halfslaap door de kamer; duw de glazen deuren verder open. Vitrage strijkt als een vis langs mijn hoofd; een sluier van wier draait om mijn hals en waait op voor mijn ogen en mond. Ik keer mij om. Hij staat er in rode weerschijn. Is hij niet weggezonden? Ik stort mij met rose schemer voor ogen naar voren en wordt achterover getrokken. Dromen worden op elkaar gesmeten. Harde lichamen. Tekstsplinters. Losse omhulsels. Schuim aan het raam, in het grijzende licht van de indian summer. Ik lig in de wagen over de witte geliefde. Ogen verflauwen als batterijlampjes. De ruiten besterd. Het liggen. Het kraken van leer. Tasten aan harde dijen. Straks, zilverend rijzen haar kousen uit bont. Tektoniese lust kruipt in vlees als een krullende zweep; plooit de huid tot een korstige rauwe planeet. Damp drijft naar binnen. Alsof een vuur van natte mannen wordt gestookt, een stoombad van smeltwater uit buisgaten wordt gestuwd. Kwartslag, isseling vertraagde verw witfilm schuift achterlangs dromen. In steeds grotere lussen kronkelt het meterbeeld slangnegatief door de kamer; weldra klimt het omhoog tegen plinten en deuren. Het grijpt de ruimte aan. Het schurkt op de aardkorst, het plooit zich, wurgt masten en bollen in de vermenging. Karwatsslag/haar romp in versnijdingen op de versnelbare pook. Beeldsnede, str man dwarsdoorheen schede, breekijzers bringen in wochten. Smrt is de
pook die de romp roert / schmrzhft; puppetcunt. Asgrauwe ogen. Ik tast naar het glas, de tabletten. Sm-rć, sm/rt, schm rz. Klautert gfdrnk als ko de komeet in het lichaam.
Diep pr/mt de naald in
het sparretje
| |
| |
waait in de weer lege kamer. Ik zit gekadreerd in de spiegel. In de tuin achter mij waait een zandwolk omhoog. Voorbij de omheining struikelt een zee steeds luidruchtiger over de schelpenbank die ik daar weet. Snel wijkt de schemer van dubbelprojekties. Het melken gordijn zwenkt terug in het oog - het was vrijwel duister geworden. De toenemende ijsafzetting blindeerde de donkere glazen van mijn bril. Het was onmogelijk om ze op de brug nog schoon te vegen. Ik merkte te laat dat de vage bewegingen voor mij plotseling ophielden. In de paar sekonden die Marston nodig had om zich van iets te herstellen (zag hij niets meer? werd hij bang?) schoof ik op hem in. Hij verloor zijn evenwicht en rukte het touw los waarmee wij aan elkaar waren verbonden. Ik greep instinktief om mij heen en bleef met mijn handen ergens haken. Met een schok, alsof er iets knapte, werd het houvast weer verbroken. Marston gleed weg van de brug. Zwijgend, snel, met zijn armen omhoog in de dichtgestormde ruimte. De kameratas zwaaide heen en weer aan de gebroken leren band die in mijn handen zat geklemd.
Duizeligheid. Onachterhaalbare bewegingen. In de stormsluis, alleen, vond ik mezelf terug. Op het dak brak de kracht van de blizzard in duizenden tikkelgeluiden
| |
| |
uiteen. De rust overviel mij, veroorzaakte een suizend geluid in mijn oren. Een waterig brok ijs zeilde langzaam uit het linker brilglas weg; het was alsof een schuif werd opengetrokken waarachter een wereld van kleine dingen zichtbaar werd. Een wereld die weer vertrouwder en afschrikwekkender was geworden, die naderbijkwam en vragen stelde - nog zonder een teken van leven te hebben vertoond. Tenslotte opende ik de deur naar de centrale hal.
Allen waren daar verzameld en zaten of lagen om de stookplaats in het midden. En allen draaiden in éen rukkende beweging het hoofd naar de plek waar ik stond. Ik merkte de kok op, die zijn hand bijna geheel in zijn neus liet verdwijnen en van verbazing vergat deze er weer uit te halen. Ik zag de kommandant die half overeind was gekomen en nu tussen zitten en staan hing, alsof hij moeilijk tot een besluit kon komen. Het was een tableau uit de vorige eeuw: een arbeidersraad in verboden vergadering bijeen; grauwe gezichten, een kameraad meldt het front het ontmoedigend verloop van de staking. Ik zag iedereen zitten of liggen of staan, of iets daartussenin. Maar Kazia was niet onder hen.
Ik stond voor de troep. Zonder mij te bewegen. Zwijgende avondmaalsgasten. De hitte kreeg vat op mijn bevroren kleding. IJs liep in tranen uit over de glazen van mijn bril zodat ik het gezelschap door een floers waarnam, soms verdubbeld in aantal, of onder en boven mij tegelijk. Ik stond als een pop, een sneeuwwitte dode. Verstikkende stilte. Totdat ik de kamera met een kletterend geluid uit mijn handen liet vallen en het sneeuwmasker wegschoof van mijn gezicht. Dit was een handeling die men begreep. Ik was kwetsbaar geworden. Wat er aan onlusten broeide kon zich hechten aan het noodlottige voorval en boven mijn hoofd tot ontlading komen. Het gaf een gevoel van bevrijding, het stemde bijna tot te- | |
| |
vredenheid: bevestigd te zien dat men schuldig zou zijn.
Ik had me slordig aangekleed, niet geschoren. Mijn ogen waren opgezwollen en mijn wimpers zaten vol korsten na een slapeloze nacht van afwachten, nadenken, rekonstrueren. Maar vooral het vergeefs onderdrukken van een allesbeheersende nostalgie naar het leven van vroegere jaren. Slechts met behulp van kunstmatige middelen had ik mezelf onder kontrole gehouden en was ik zelfs wat versuft geraakt. Om de ogen enige rust te gunnen had ik mijn donkere bril opgezet, waardoor de omgeving in matwitte tinten gehuld scheen. Rondom de basis lieten zich enkele pinguïns zien die onbeholpen rondscharrelden en wat tussen ondergestoven kisten snuffelden. Nieuwsgierig, afwezigheid voorwendend lieten ze ons passeren en staken daarna nietbegrijpend hun snavels de lucht in. Enkele dieren volgden de bergingsploeg op geringe afstand.
Bij de brug aangekomen begon men onmiddellijk met bijlen steunpunten uit te hakken. Spoedig liet men een touwladder neer en éen van de mannen daalde af. Men gaf mij een wenk dat ik moest volgen; tegelijkertijd ging een brankard aan een koord naar omlaag. Op de bodem van het ravijn was het schemerig; de wanden helden aan beide zijden schuin naar voren zodat de ladder op de bodem bijna een meter afhing van de kant. Van hieruit gezien was de hemel een heldere lichtstreep, een langgerekt openstaand luik in een kerkerplafond. Al spoedig ontdekte ik het silhouet van een lichaam onder de sneeuw. De bodem van de spleet was hard als beton; een val op dit ijsfundament moest een snelle en zekere dood tot gevolg hebben.
Ik groef het lichaam uit. Het lag vreemd gedraaid en half opgerold op een onregelmatige vorm daaronder. Het was Marston, 't Touw zat om zijn pols gedraaid en ver- | |
| |
dween onder zijn lichaam. We tilden hem op. Waar hij gelegen had werden kontoeren van een ander lichaam zichtbaar. Het was of een ander bliksemsnel zijn plaats had ingenomen.
Ik viel op mijn knieën en begon met mijn handen het gezicht van sneeuw te bevrijden. Hoofd en hals lagen verstijfd onder het masker tegen de bodem gedrukt. Marston had haar in de val met zijn gewicht verpletterd. Er waren anderen in het ravijn afgedaald. Ik stond langzaam op, veegde mijn handen aan mijn pak af en klom naar boven. Stil, gewichtig schaarden zich twee Adelies aan mijn zijde en keken reikhalzend toe hoe eerst Marston - vastgebonden op de brankard - omhoog werd getakeld. Hij werd snel afgevoerd, begeleid door de kommandant en de arts van de franse afdeling.
Daarna kwam Kazia naar boven. Men had haar van masker en bril ontdaan. Toen zij over de rand van de spleet werd getrokken knikte het hoofd met een droog knappend geluid naar opzij. Haar gezicht was gekeerd naar de plek waar ik met de pinguïns onbeweeglijk stond te staren. Het was een open, van alles bevrijd kijken; een onregelmatig, geschonden gezicht dat in zijn doodsheid en eenvoud plotseling mooi was geworden.
Hoewel hij nog buiten bewustzijn verkeerde meende men Marstons leven te kunnen behouden. De beschutting van het ravijn en het sneeuwdek hadden hem voor onmiddellijke bevriezing behoed.
Het gesprek met de leiders was kort en duidelijk. Ik telde de uren af. Twee dagen later vertrok ik met het bevoorradingsschip naar Buenos Aires, zodat ik de reis over zee toch nog maakte. Het was een frans afscheid. Vanuit deze stad keerde ik per vliegtuig terug.
|
|