Dichten en spelen van Jan van den Berghe
(1950)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
De Refreinen | |
[pagina 49]
| |
I Hantwaerpen int vroedeAls God hadde gheschepen hemel en aerde,
Zo heift hy ghegheven heerschapye
Den mensche, dieze met verstande anvęrde,
Over alle ghedierte, zoot God beghaerde,
5[regelnummer]
Om te domyneren als de vrye.
Dus es hy tstaerxste dier tot elcken tye
Om dat alle ghedierte es ghebroght
Onder zijn maght, dies de mensche zeer blye
Heift metten ghedierten zynen wille ghewroght,
10[regelnummer]
Ghetemt, voor hem ghedoodt, en noch voorts ghezocht,
Op der aerden om te zegghen waerachtigh
Onsprekelicke staerckten, in tmaken bedocht,
Ga naar voetnoot12
En werden verwonnen, duer tverstandt zeer machtigh.
Noch en es hy over tmeeste niet claghtigh:
Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Dat zijn de vier elementen diet wel bekint.
Hieromme met cleynder pynen heel zachtigh
Tmenschelic dier ter węrelt, meest fortsen verwint.
Hoe staerck dat het menschelic dier es vernaemt
Van maghte, die zo hooghe es verheven,
20[regelnummer]
Nochtans werdet vander ydelheyt beschaemt,
Zijnde haer onderworpen, twelck niet en betaemt
En es duer haer tcranckste dier, datter magh leven
Over hem zelven, zo datt nu es ghebleven
Ga naar voetnoot23
Een knecht der zonden, dien niet en can bedęrven
25[regelnummer]
Doodt noch helle, maer zy doen tdier beven
Als dattet dalendighste dier moet stęrven,
Dus om dat tmenschelick dier zoude verwęrven
Ga naar voetnoot27
Staercheyt, twelc den Psalm tweentzeventigh verhaelt,
Ga naar voetnoot28
Zo es Christus god, den mensche worden tot consęrven
Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Een dier, een mensche in de waerelt ghedaelt,
Ende om dat tmenschelic dier heift ghefaelt,
| |
[pagina 50]
| |
Zo heift dat goddelic dier, tmenschelic bemint
En hem de staercheyt ghebroght, en hevet duer straelt.
Tmenschelic dier, ter waerelt meest fortsen verwint.
35[regelnummer]
Om dat de vyandt tmenschelick dier excellent
Veil te crachtigh was, zo heift hem willen zetten
Voor het menschelic dier, tgoddelic zelve prezent,
Twelc de vyandt niet en hadde gheschent
Noch en conste hem met gheen crancheyt besmetten.
40[regelnummer]
Dus heift tgoddelic dier willen beletten
Tsvyandts fortse met de crachten der hellen
En es een heere worden duer tverpletten
Ga naar voetnoot42
Over doodt en zonde die wouden qwellen
Tmenschelic dier, twelc die niet en const ghevellen
45[regelnummer]
Maer was inde stęrckte des vyandts bevangh.
Dus heift tgoddelic dier ieghens tverfellen
Ga naar voetnoot46
Des vyants hem ghegheven den diere zeer cranck,
Zo dat tmenschelick dier heift den grooten ontfangh,
Ga naar voetnoot48
In staerckte, zo dattet dood en helle verslindt
50[regelnummer]
Met al de crancheyt, dus ieghen tsvyandts danck
Tmenschelick dier ter węrelt meest fortsen verwint.
Tverwinnen moet duer tgheloove gheschieden
En tmenschelic dier moet godts beloften betrauwen,
Die hem deis cracht uut ionsten heift willen bieden,
55[regelnummer]
Zo dat voor hem alle dijngh nu moet vlieden
En zelve voor vyandt noch helle vergrauwen;
Tes hem al tondere, dus en darft niet flauwen
Ga naar voetnoot57
Want tregiert over al datmen can gronderen
Ter węrelt, zo datter niet en can ghehauwen
Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Ieghens hem, const ict al ghesommeren,
Om dat de gheloovyghe moet tryumpheren
Over al dat god toebehoort in shemels wezen.
Al eyst noch bedect, en wilt niet murmureren,
Het zal hier namaels wel werden gheprezen.
65[regelnummer]
Hoe maghmen van meerder fortsen ghelezen
Die ter węrelt verwonnen werdt haudet gheprint
In u herte, en weist ghestęrckt midts dezen:
Tmenschelic dier ter węrelt meest fortsen verwint.
|
|