| |
X.
Vrouw Luten is ziek. Ze wil 't niet weten, maar ze voelt wel, dat ze 't niet lang meer volhouden kan. Nieuwjaar is druk geweest. Toen werd het koud, er viel sneeuw en 't vroor. Wiecher ging op schaatsen en Harm kon de verleiding niet weerstaan en was ook een middag naar 't ijs gegaan. Fennechien bleef alleen. Een paar keer moest ze naar de schuur, één keer naar buiten; ze vergat een doek om te doen. 's Avonds was ze huiverig en had hoofdpijn. Ze sprak er niet over en ging vroeg naar bed. De anderen morgen was 't beter, dacht ze, maar ze was verkouden en begon te hoesten. Ze zou maar in de keuken blijven. Zoo ging het een paar dagen tot Wiecher raadde de dokter te halen en Harm zei, dat Wiecher Roelfien mee moest brengen, als hij van den dokter kwam.
‘Nee, nee,’ zei Fennechien, ‘laot Wiecher maor bij Roelfien angaon, dat zie daodliek komt. Ik wol maor hen bedd'. Roelfien mot mij maor helpen.’
Wiecher gaat naar den dokter en doet z'n boodschap aan Roelfien. Roelfien die dadelijk komt, helpt vrouw Luten naar bed. Harm kijkt bezorgd naar 't bed en loopt van 't raam naar 't vuur en dan weer naar 't bed.
| |
| |
In de hooge bedstee, gesteund door kussens, ligt Fennechien. Ze ziet er in eens slecht uit, zoo vaal vindt Harm, en Roelfien denkt, dat ze wel koorts kan hebben. Ze hoest erg en is dan benauwd. Allen verlangen naar de komst van den dokter.
Na een poosje komt Wiecher weer en brengt den dokter mee. Griep is de uitspraak, goed oppassen en in bed blijven.
Na eenig overleg wordt besloten, dat Roelfien maar blijven moet. Dat wil vrouw Luten ook het liefst. Als Roelfien er is, behoeft zij zich nergens ongerust over te maken. Roelfien weet alles en alles gaat zooals gewoonlijk. Ze beschouwt Roelfien als eigen, aan wie ze alles kan toevertrouwen, zelfs de ‘knipper’ met het geld voor de dagelijksche uitgaven. Roelfien moet blijven. Wiecher moet maar dadelijk naar Rieksen gaan en het met vader en moeder overleggen. Liefst zou ze Roelfien ook 's nachts houden, dat zou zoo'n geruststelling wezen. Ze windt zich op, in haar ijver om toch geen ander dan Roelfien te moeten hebben. Dan begint ze te hoesten, een benauwde hoest, en pas als ze ziet, dat Wiecher de deur uitgaat om aan haar verlangen te voldoen, wordt ze rustig. Rieks Frieling en zijn vrouw stemmen gereedelijk toe. Roelfien moet maar blijven, moeder kan zich wel redden, dat is geen bezwaar. Ze zullen hen in alles helpen, zooveel ze kunnen. Beiden weten zoo goed, dat men bij Luten bang is voor vreemden. In de tijden van ziekte en zorg moesten ze altijd met vreemden werken. Maar als Wiecher er van spreekt, dat Roelfien ook 's nachts zal blijven, dan maken ze bezwaar. Nee, dat moet niet. Roelfien zal vroeg komen en wel blijven zoolang het noodig is, maar 's nachts niet, tenzij dokter het zegt. Maar dan wil moeder Annechien wel komen, dat is dan toch ook beter dan een jong meisje. Wiecher moet maar zeggen, zoolang als 't noodig is, maar 's nachts niet.
| |
| |
Als Wiecher terug komt, is Fennechien al weer onrustig. Wiecher blijft zoo lang weg, als Rieks en Annechien hun dochter maar missen kunnen. Als ze 't eens niet goed vinden, dat Roelfien alle dagen weg is.
Ze wil geen ander dan Roelfien, nee, een vreemde weet nergens van, en kan haar ook niet zoo goed helpen. Ze zit overeind in bed en wacht op Wiecher's terugkomst om het toch vooral dadelijk te weten. En Wiecher, haar verlangen begrijpend, gaat dadelijk naar het bed en vertelt haar, dat ze Roelfien zoo lang kan houden als noodig is. En meteen vertelt hij er bij, dat, als er 's nachts een moet zijn, Annechien komt. Vrouw Luten is hiermee tevreden en gaat voldaan liggen. Haar oogen volgen Roelfien, waar die gaat, telkens roept ze haar, alleen om de rust van haar bij zich te weten.
Zoo gaat de dag voorbij en 's avonds tegen bedtijd brengt Wiecher Roelfien naar huis. Vrouw Luten slaapt en Harm zal wel oppassen. 't Is al zoo laat, Roelfien moet niet alleen gaan, Wiecher moet mee, bestelt hij.
Den volgenden morgen vroeg komt Roelfien weer. De zieke kijkt al verlangend uit. Het is niet beter. Dagen lang gaat Roelfien naar Luten om Fennechien op te passen en de huishouding te doen. Griep wordt longontsteking en vrouw Luten moet het ver weg halen. Een paar maal komt vrouw Frieling 's nachts als 't niet vertrouwd lijkt. En elken avond wordt Wiecher meegestuurd om Roelfien naar huis te brengen. Zoo werken Harm en Fennechien zelf mee om de band tusschen Wiecher en Roelfien onverbreekbaar te maken, een band, waarvan zij het bestaan niet vermoeden.
Voor hen is Wiecher de bezadigde flinke jongen, die wel wat buitensporig is in zijn gevoelens voor natuur en vee, toch ten slotte hun zoon is en hun wenschen zal vervullen. Wiecher leest veel en dan
| |
| |
zulke wonderlijke boeken. Dat deze boeken zijn zin voor romantiek aankweeken, daar hebben zijn ouders geen begrip van. Dat lees je en dan vergeet je 't weer. Dat er wat van achter blijft, diep in Wiecher's hart, dat zijn ontvankelijk gemoed hier volkomen in op gaat en er door wordt ingenomen, is iets wat voor hen niet bestaat.
Als Wiecher ‘'t er aan toe hef’, dan zal hij wel trouwen. Dat dit naar den zin van zijn ouders, vooral van zijn vader zal zijn, met een meisje van zijn stand en vermogen, daaraan twijfelen ze geen oogenblik. Mag hij ook al eens een keer uitgaan met een ander meisje, dat is maar ‘löslooperij’ en is voorbij als de gelegenheid over is. En dat de voortdurende omgang met een meisje als Roelfien, beter ontwikkeld dan menig ander boerenmeisje, aantrekkelijk kan zijn en liefdegevoelens in Wiecher kan opwekken, nee daaraan denken ze niet.
Zou Wiecher het hun zelf vertellen, dan zullen ze er om lachen en Wiecher voor mal verklaren. Zoo zal Wiecher zich niet vergeten. Die weet wel wat hij aan z'n geld en stand, maar vooral aan zijn vader verplicht is. Zijn vader zal het hem nooit vergeven, hoe lief hij zijn kind ook heeft, als hij een meisje beneden zijn stand zou trouwen. Dat weet Wiecher wel, meent Harm en daarom is er geen sprake van, dat zooiets kan gebeuren. Ze denken er niet aan, zóó behoort het tot de onmogelijkheden. En zij gaan voort Roelfiens voortreffelijkheid te roemen, haar aan te halen en te behandelen als hun kind. Voor Wiecher en Roelfien, is het niet anders, als dat zij een verbintenis tusschen hen beiden niet alleen zullen goedkeuren, neen, toejuichen. Daarom is Wiecher ook volstrekt niet geheim met zijn liefde. Hij laat zijn voorkeur voor het meisje, dat hij zoozeer liefheeft, duidelijk merken. En voor Roelfien moeten alle bedenkingen en bezwaren wel wegvallen, als zij ziet
| |
| |
hoe men haar waardeert en hoe welkom zij is in het huis, dat zij bijna als het hare beschouwt. Ze voelt zich er hoe langer hoe meer thuis. Ze heeft het bestuur over alles en Harm en Fennechien laten alles aan haar over.
Als eindelijk na zorgvolle dagen, de beterschap intreedt, wordt dit naast de kunde van den dokter, vooral geweten aan Roelfiens goede verpleging. Allen zijn haar dankbaar, niet het minst de zieke. Als zij daar ligt, nu meestal wakker, de groote keuken in kijkend, denkt zij aan haar kinderen, die daar ook lagen in hun ziekte. Zooals Roelfien haar helpt en verpleegt, zoo heeft zij het zes keer gedaan. Nu een klein kind, dan een half volwassen, eenmaal een jonge man van 18 jaar. Dat was het moeilijkst. Hoe heeft ze gezorgd en gewaakt, hoe heeft ze gestreden om het behoud van haar kind. Het mocht niet baten. Luut, de naamgenoot van haar schoonvader, al zoo groot en zoo'n goede hulp. Hij begreep het zoo goed, dat er geen hoop voor hem was. O, dat was zoo zwaar. Troosten, waar geen troost was, helpen, waar geen hulp kon baten. En dan, Dina, die al uit school was en zoo flink begon mee te helpen in huis en hof. Dina, genoemd naar haar vroeg gestorven moeder en die haar daarom zoo lief was. Hoe was ze ineen gekrompen van angst, toen ze haar hoorde hoesten. Ach, ze wist zoo goed, wat dat beteekende. Daar was geen helpen aan. Altijd was de herinnering aan die hoest met haar gegaan. In haar ouders huis had zij die gehoord en daar had ze zooveel verwoestingen gebracht. Als door een wonder was zij zelf gespaard gebleven, net als nu Wiecher. Ook zij was de eenig overgeblevene van vijf kinderen. Wel was haar oudste broer volwassen en zelfs getrouwd; maar was hij ook niet, voor hij dertig was, gestorven? En zijn beide kinderen, hoe moesten ze verzorgd en gekweekt worden om met ‘kunst en vliegwerk’, zooals Harm het noemde,
| |
| |
in leven te blijven, om van gezond zijn maar niet te spreken. Gelukkig, dat zijn weduwe flink en gezond was. Haar moeder was jong gestorven, haar vader sukkelde altijd. Zij alleen was sterk en gezond. Altijd in een omgeving van angst en zorg, was ze blij er uit te kunnen gaan, toen Harm Luten om haar kwam. Meegaande en aanhankelijk van natuur, een beetje romantisch, liet ze zich door den sterken, onafhankelijken man met zijn vasten wil, gaarne leiden. In huishoudelijke zaken liet Harm haar begaan, maar verder was hij de baas. Hij regeerde alles en Fennechien was maar al te blij hem het roer te kunnen overlaten. Eerst was haar huwelijk met Harm, dien ze zeer lief had, een wereld van geluk en vreugde geweest. Wel kwamen er veel kinderen, maar ze waren flink en gezond en hun ruime middelen konden haar alle noodige hulp verschaffen. Toen kwam de tegenslag. Jaar op jaar ziekte en meestal een sterfgeval. Steeds meer neigde haar wil zich naar dien van haar man, die sterker dan zij, gesloten en stroef, zijn leed verborg en zijn zorgen voor zich zelf hield.
Vrouw Luten kijkt naar Roelfien. Zij moet altijd aan Dina denken als ze Roelfien ziet. Dina was even oud als Roelfien, ging met haar naar school en speelde met haar. Doordat hun beider woning wat buiten het dorp stond en vrij dicht bij elkaar, waren ze als vanzelf op elkaar aangewezen. De vriendschap, die er altijd had bestaan tusschen Luten en Frieling werd door den omgang der kinderen onderling en de groote hulpvaardigheid ‘bij nood en dood’ van Rieks en Annechien steeds vaster. Overal en altijd hielp men elkaar, zonder naar tijd of geld te vragen. Ze is er zoo aan gewend, dat van Frieling's de hulp komt.
O, ze houdt zooveel van Roelfien. Als Wiecher eens trouwt en dat hoopt vrouw Luten vurig, zal het een groote leegte geven, als Roelfien niet meer komt. Hoe graag ze Wiecher ook getrouwd ziet, toch be- | |
| |
zwaart haar de gedachte aan een vreemde, jonge vrouw. Zoo vaak tracht ze zich er in te denken, hoe zal het zijn, als er een vrouw introuwt en haar plaatsje in het gezin inneemt. Ze hoopt, dat het een meisje als Roelfien zal zijn, zacht en vriendelijk met zorgende hand. Ze gaat de meisjes, die ze denkt dat voor Wiecher in aanmerking komen, eens langs. In haar dorp zijn er niet veel en daar buiten komt Wiecher haast nooit. Zij kent al de boerenfamilie's en weet waar er jonge meisjes zijn. Slechts weinigen zijn er, die ze voor Wiecher zou wenschen. Wiecher moet vooral een trouwen uit een sterke familie, want soms denkt ze wel, dat zij het is, die de kiem der ziekte op haar kinderen heeft overgebracht. Zijn in haar ouders huis ook niet zooveel kinderen gestorven, groot en klein? Maar ze wil het niet gelooven. Zij zelf was ze toch altijd gezond. Mijmerend ligt ze daar, nu ze zooveel tijd heeft, om te denken.
Langzaam sterkt vrouw Luten aan en als ze eindelijk eens weer op mag zitten bij de tafel en een kopje koffie meedrinkt, is het al half Februari geworden. Allen zijn verheugd en Wiecher brengt haar een bloempot, waar hij sneeuwklokjes in gepoot heeft.
‘Daor, moeder, hest er altied zun wil an, as zie in 't hoffien bluit, now heb ik ze in 'n pottien daon en kaanst er naor kieken. 't Is 't mooiste pollegien, dat er bij was.’
‘Och, Wiecher, dat was ja mooi van je. Jao, ik mag geern zoo vrog de sneiklokkies zien, dan gao'w weer hen 't veurjaor en dat is toch de mooiste tied.’
Harm lacht er om, maar hij zegt niets. Hij vindt het toch wel aardig en ‘'t is 'n helder bloempien’.
Roelfien zet een schoteltje onder den pot en plaatst dien dan naast Fennechien op tafel.
‘Ziezoo,’ zegt ze, ‘now kaanst er d' hiel dag naor kieken en as slapst, dan za'k hum veur 't glas in de zun zetten, dan blif 't ok mooi.’
| |
| |
‘Goed, heur. Ik zin er wal blied' met heur, Wiecher.’
Ze ziet blij naar Wiecher en lacht hem toe. En Wiecher, dankbaar, dat zijn moeder er weer zit, ziet van haar naar Roelfien.
‘Jao,’ zegt zijn moeder, die zijn blik volgt, ‘jao, Roelfien hef d'r 'n groot andiel in, dat ik weer beter bin en ik zal heur dan ook niet vergeet'n.’
‘O, Fennechien, ik zin ja wal zoo blied', da's d'r weer zitten kaanst, most van vergeet'n niet praoten. Ik heb 't ja met liefde daon en 't was hiel niet stoer.’
Roelfien meent wat zij zegt. Zij zou niet anders kunnen als zij deed. Ze geeft haar hulp gaarne en met toewijding.
‘Kiek is,’ zegt Harm, ‘ik denk er zoo over. As Roelfien d'r niet west was, en alles daon hadd' zooas dokter 't zee, dan had oes alles niet baot en daorum zeg ik met Fennechien, wij zult Roelfien niet vergeet'n.’
Als Roelfien een oogenblik later even de keuken uit is, zegt Harm Luten: ‘Fennechien, most Roelfien vraogen, wat zie geern hebb'n wil en dat moet wij heur geev'n. Zie is zoo ingetogen das d'r nog wal wat bij doen magst, want zie zal niet te veul vraogen.’
‘Ik wol heur,’ zegt Fennechien, ‘in als geval 'n golden doekspeld geev'n as 'n andenken en dan van zölf nog wat er bij.’
‘Most goed maok'n, dubbeld goed, wij zint heur alles verplicht. Zunder heur hulp was wij niet zoo wied komm'n.’
Hoe zou Harm Luten gekeken hebben, als Roelfien eens gezegd had, wat ze 't liefst had. En zou hij dan wel zoo bereid zijn om zijn woord gestand te doen als hij nu denkt?
Als Fennechien later Roelfien vraagt, spreekt ze haar hoogste wensch niet uit, ze heeft geen enkele reden om Wiecher van hen te vragen, ze zegt, dat vrouw Luten, dat zelf moet weten als zij haar een gedachtenis wil geven, maar dat zij niets verlangt.
| |
| |
Als vrouw Luten weer geheel hersteld is, is het bijna Maart en zij zegt tegen Roelfien: ‘Hest 't hiel winter hier west, bist nargens van wies wodden, niet van scheuvelloopen of spinnen.’
‘Och,’ zegt Roelfien, ‘dat is niet zoo slim, wij wilt hopen, dat er ankomm'n jaor weer ies komt en as 't weer Feberwaorie wordt, dan gao wij van zölf weer oet spinnen.’
‘Gefst niet zoo veul um jongs, niet waor?’
‘Nee, heur, jongs likgt mij zoo hoog niet, daor kan ik wal um.’
‘D'r zal toch wal 'n tied komm'n, dast er aners over denkst,’ meent Fennechien, ‘doe zast toch wal is trouwen.’
‘Och, dat kun wal zoo weez'n, maor ik kan nog vroô genogt komm'n.’
‘Is nog nooit ien te laot komm'n, dat is zoo. Elk hef zien tied en zoo zal 't ok wal goed weez'n. Maor as dien tied d'r dan is 'n keer is, dan krigst van mij en mooi present.’
Even moet Roelfien lachen, dan zegt ze: ‘dat is goed’.
‘Jao,’ zegt Fennechien, ‘en hiel mooi. Ik mag dij geern liên en ik zin dij ja zoo veul verschuldigd, dat hòlt niet op.’
‘Fennechien, daor magst niet weer over praoten, dan bliev' wij gien vrenden. Wat ik daon heb, dat heb ik daon, maor daor wil ik niet meer van heur'n.’
‘Now, dat is goed. Ik zal 't niet weer zekgen, wij weet er wal um. Maor ien ding most mij beloov'n, das 't aal week 'n aovend bij mij komst. Ik wil dij niet hieldal missen.’
‘Dat wil 'k wal doen, wal geern.’
‘Dan laot wij dat maor zoo en dan maor op Dunnerdagaovend.’
‘Dat is mij best en as er dan wat te neijen is, dan kan ik dat mooi doen. Veur dij is dat toch nog te slim.’
| |
| |
Zoo komt Roelfien dan elken Donderdag bij Luten en elk is hoogst voldaan met deze regeling. En steeds hechter wordt de band, die haar aan Luten huis bindt. Haar stille ingetogenheid, zich die slechts schoorvoetend uit, wijkt langzamerhand en ongemerkt geeft Roelfien zich in het huis van Harm Luten, waar ze vroeger min of meer schuw was, als de oude boer er bij zat. Al meer en meer wordt zij ‘eigen’ en vertrouwd en zelfs Harm Luten zou het vreemd vinden, als de Donderdagavond verstreek zonder Roelfien.
Wiecher, die zijn liefde voor haar nooit heeft verborgen, voelt zich zoo zeker. Hij denkt er niet aan, dat zijn ouders van den band tusschen hun kind en Roelfien onkundig zouden zijn. ‘Dan mussen ze wal blind weez'n,’ denkt hij. ‘Elk en ien kan toch wal zien, hoe 't er bij stiet.’
Ja, elk en een kon het zien en velen vermoedden het, maar de twee, die er bijna dagelijks getuige van waren, zagen het niet. Was er al eens iemand die hun er mee ‘streek’, dan werd er om gelachen. Zoo kwam het, dat eigenlijk niemand wist hoe de ander er over dacht.
Elk meende, dat hij er 't rechte over wist en elk meende verkeerd. Roelfien werd aangehaald. Op haar verjaardag ‘bestrikte’ men haar met een mooie gouden speld en een ‘lap voor een nieuw kleed’. Dat kreeg ze van moeder Fennechien en de boer deed er nog een flacon met een zilveren dop bij ‘umdat Roelfien ok zoo best veur hum zörgde’. Zoo leefde elk ziende blind, totdat de jaarmarkt allen de oogen opende en ieder moest ervaren, wat hij allerminst verwachtte. Wiecher gaat met Roelfien ‘uit’ en geeft duidelijk te kennen, dat hij haar als z'n aanstaande vrouw beschouwt. Voor hem is het een voldongen feit en dat hij geen oogenblik aan de toestemming van zijn ouders twijfelt, behoeft niemand gezegd te worden.
| |
| |
Den volgenden dag komt vrouw Eling, de nicht van Harm Luten, 's middags bij vrouw Luten. Dat gebeurt niet vaak, want zij is niet best ter been en gaat weinig uit. Als zij zich vertoont, kan Fennechien er vast op rekenen, dat er iets bijzonders is. Als zij haar ziet aankomen, zegt ze bij zichzelf: ‘Heerenk, daor komp Klaos zien Hillechien jao an, wat zul d'r weez'n?’
Een oogenblik later wordt de klink van de keukendeur opgelicht en Hillechien komt binnen.
‘Dag, Fennechien, hoe is 't met dij? Mij ducht, ik mus is eem hier hen en kieken hoe of 't er heer giet. Kanst d'r nog wat teeg'n, zinst weer wat anstarkt? Ik heb dij jao niet op 't mark zien. 't Was toch wal goed?’
‘O, jao wal,’ zegt vrouw Luten, ‘gao zitten, Hillechien, wost bij 't vuur of an deez' kaant zitten?’
‘Laot mij hier maor zitten, dan kan 'k nog is toe 't glas oet zien.’
Hillechien zet zich breed uit op de aangeboden stoel. Ze neemt de stoof onder de voeten en doet dan de ‘kopdoek’ af.
‘Ik heb doek nog um daon, maor 't had d'r wal um kunt. 't Is veul zaachter als ik miend'. Komst toch wal boeten, das gister niet op 't markt west hest?’
‘Aal daog wal, maor ik heb oes meijer zien Willemtien had en die gef hier ok middag daon en zoodoend' is d'r niet van wodden, d' maanlue wazzen laot en dan is alles laot.’
‘Dat is zoo. 't Was aans 'n mooi mark; drok heur en veul pleizier volk. 't Jonkvolk hef zuk daoneg weerd he'k wal heurt. Hiel pleiziereg, heur. Niks gien spul, maor wal drok.’
‘Zoo, ik heb nog gienent er over heurt. Is er wat nijs?’
‘Nijs, och, wat za'k zekgen, veur verscheiden wal, maor veur dij zal 't wal gien nijs weez'n.’
| |
| |
‘Waorum niet? Ik kom zooveul d'r wegen niet en wij kriegt ok weinig volk. En van 't winter zin 'k al hiel weinig oet west.’
‘'t Hueft ok aait gien nijs van 'n aner weez'n, 't kan ok van je zölfs weez'n. IJ hebt ok 'n jongkeerl in hoes.’
‘Is dat dan neis van 't jonkvolk, dat Wiecher daor van wet?’
‘Nou as Wiecher 't niet oetbracht hadd', dan wussen verscheiden 't nog niet.’
‘Oez Wiecher?’
‘Jao, je Wiecher. Mensk wet 's daor niks van? En ik was nog wal nustreg, dat ij mij daor nooit van zegd hadd'n, as ik hier kwam um dij an te spreken.’
‘Wat is er dan met oes Wiecher?’
Fennechien slaat de schrik op het hart. Ze vreest een ongeluk, want wat Hillechien van het niet vertellen zegt, ontgaat haar volkomen. Haar gedachten zijn onmiddellijk samengetrokken op Wiecher. En waar ze bij ondervinding weet, dat haar man's nicht vaak een ongeluksbode is, vreest ze, dat Wiecher wat is overkomen en dat vrouw Eling komt om haar voor te bereiden.
‘Goms, Fennechien, worst zoo wit as kriet, wat scheelt dij?’
‘Wat... wat is er met Wiecher, zegt maor gaauw, ik weet nargens van. Hie is goed en wal hen erpels schoevel'n gaon.’
‘Je Wiecher wil trouwen en west dat niet? Hie hef 't op 't mark an d' jongs verteld en heur trakteerd.’
‘Wat?’ zegt Fennechien, ‘wil oes Wiecher trouwen?’ Snel herstelt zij zich en voegt er dadelijk aan toe: ‘En wat zul dat dan? Hie hef 't older toch wal en ok wal 'n stee.’
Hillechien aarzelt even voor zij zegt: ‘Ik weet niet, jao, 't older wal en ok wal 'n stee, jao, zeker. Maor
| |
| |
ik daacht, dat ij dr niks van wussen, umdas doe mij niet begreepst.’
‘Nee, dat dee ik ok niet. Ik miende, dat oes Wiecher wat bejegent was en dat zie dij hier hen stuurt hadd'n um dat te zekgen. Doe keekst ok zoo mal, dat ik niet wus, wat ik denken mus.’
‘Trouwen... dat döt elk op zien tied, daor is gien kwaod bij.’
Inwendig is Fennechien niet zoo gerust ‘dat er gien kwaod bij is’. Ze vindt het vreemd, dat Wiecher daar nooit over gesproken heeft. Of heeft hij er wel op gezinspeeld, ze weet het niet goed meer. Ze wil er met haar nicht niet verder over praten en maakt van de gelegenheid, dat Hillechien het haar toegeschoven kopje koffie opdrinkt, gebruik om het vuur terecht te zetten en te vragen of Hillechien een kooltje wil.
Hillechien, die er niet alles van begrijpt, besluit een klein stukje vuur te nemen, omdat het toch wat trekt, nu ze een poosje zit. Ze was ook warm van 't loopen.
‘Jao,’ zegt Fennechien, ‘as ij loopt, kun ij gaauw de warmte hollen, maor a'j dan komt te zitten, valt 't vaok niet met. Wij hebt ok 'n groot keuken en liemen deel, dat is niet zoo warm als holten vloor.’
Vrouw Eling kijkt naar de leemen vloer, die nog als van ouds in de keuken ligt. Overal is het zand in figuren gestrooid, net als toen zij hier als kind kwam en de oude lui nog leefden. Hier is zoo weinig veranderd in den loop der jaren, dat men zich gerust een 40 jaren terug kan verplaatsen. Ze ziet naar de kopjes op tafel en dan in eens zegt ze: ‘Daor he'j ja dezölfde koppies nog die meui Marchien ok hadd'. Hoe holst alles toch zoo hiel? Bij oes is d'r aal oogenblik wat stukkend.’
Vrouw Luten lacht even. Hillechien is gelukkig afgeleid en ze antwoordt: ‘Die broek ik aal daog ok niet. Maor doe komst hier zoo enkeld, mij ducht ik
| |
| |
mus maor 'n Zöndags koppien krieg'n. Wist gien tweibak hebb'n, daor doe d'r wat zulkker op. Hier hest d' sukkerpot, toe magst ja wal ien.’
Vrouw Eiling smeert zich een beschuit en doet er dan een laag bruine suiker op.
‘Och jao, 'n tweibak, die mag 'k wal, kowie is aans ok zoo enkeld.’
Na een poosje maakt ze aanstalten om weg te gaan. Ze heeft het doel van haar bezoek gemist. Toch kan ze niet nalaten er bij 't weggaan op terug te komen, al zal ze dan ook niet van de verrassing van haar neef genieten, die, naar ze gehoopt had, wel in de keuken zou komen en die naar haar vaste overtuiging, lang niet blij zou zijn met haar nieuwtje.
‘Kwan, 'k moet maor weer verloopen.
Now, wij verwaacht Wiecher en Roelfien dan gaauw is. Now 't er zoo bij stiet, kunt ze ok jao wal is te hoop komm'n.’ Zonder antwoord af te wachten, vervolgt ze: ‘Most mij nao komm'n en niet te laank wachten. Zast wal blied' weez'n, dast Roelfien bij dij krigst, zie hef dij jao zoo best oppaast.’
Fennechien is sprakeloos. Roelfien denkt ze, zul Wiecher met Roelfien trouwen willen? Wat het meisje betreft, kan ze er volkomen tevree mee zijn. Maar 't geld en de stand en wat zal Harm er van zeggen als het tenminste zoo is en Hillechien haar niet een praatje heeft verteld. Er wordt zooveel gepraat en zij heeft nooit vermoed, dat er wat was tusschen Wiecher en Roelfien is. Nee, Hillechien vergist zich. Wiecher zal wel ‘op zien tellen passen’ en Roelfien, ‘zo'n staodeg ingetogen wicht, die denkt niet an zuks.’
Zichzelf gerust stellend, drinkt ze nog een kopje koffie, dan kijkt ze in de koffiepot en als haar dunkt, dat er niet recht genoeg is, gooit ze er wat kokend water bij. Niet te veel, dan wordt het ‘joegel’, maar een beetje kan 't wel lijden. Ze doet er een nieuw
| |
| |
kooltje onder en gaat dan een oogenblik zitten nadenken. Wat zou er van waar zijn? Zou Wiecher nu van trouwplannen hebben gesproken en met wie; of zou Roelfien een vrijer hebben, waar ze mee gaat trouwen? Maar dan had ze daar toch wel wat van losgelaten, toen ze van 't winter zoo vaak samen spraken over allerlei dingen. En Wiecher, die wel weet, dat zijn ouders hem graag getrouwd zien, zou die vaste plannen hebben en daar niets van zeggen? Dat kan ze ook niet gelooven. Of zou Wiecher er wel van gesproken hebben en is het haar ontgaan? Ze denkt er over na en meent, dat er toch wel eens een woord over gevallen is. Maar dat heeft Fennechien en waarschijnlijk ook Harm als gekheid beschouwd. Hoe meer ze er over denkt, hoe meer ze overtuigd raakt, dat er toch wel over gesproken is. Maar ze zijn blind geweest, allebei. O, wat zal Harm zeggen? Hij kan het niet goedvinden en Wiecher zal niet willen toegeven. Fennechien zucht. Ze voorziet veel moeite. Zou Harm er van weten, of zou zij het moeten vertellen? Dat is het beste misschien nog. Ze hoopt, dat hij maar thuis komt als ze alleen is. Of zou het beter zijn eerst met Wiecher te praten?
Zooveel moeilijkheden heeft Fennechien nog nooit gehad. En het ergst is, dat ze er alleen door heen moet. Ze kan het niet aan Harm overlaten. Ze gevoelt zich zoo machteloos en vóór dat een van beiden thuis komt, zit Fennechien diep in de put. Ze ziet geen uitweg, die eenig licht brengt. ‘Wat dee Hillechien hier ok? 't Zul maor wegbleev'n hebb'n. O, o, wat zul wij nog beleev'n, aal niks as muite en zörgen. Wiecher ok, hie zul maor beter toekiek'n.’
Na een poosje komt Wiecher thuis. Hij gaat bij de tafel zitten en ziet naar zijn moeder. Er is wat, dat ziet hij maar zoo.
Fennechien schenkt hem koffie in en Wiecher, die er zin in heeft, schenkt zijn koffie dadelijk over
| |
| |
in 't schoteltje en begint te drinken. Hij kijkt over 't schoteltje heen en ziet het kopje staan, waar vrouw Eling uit gedronken heeft. Als hij het schoteltje neer zet, vraagt hij: ‘Hest volk had, moeder? Wel hef er west?’
‘Klaos zien Hillechien.’
‘Klaos zien Hillechien? Goms, wat wol die? Zeker wat nijs.’
‘Jao, die hadd' hiel wat nijs.’
‘Dat hef zie aaltied en vaok niet van 't beste,’ zegt Wiecher, die heelemaal niet denkt aan het grootste nieuws in 't dorp.
‘Dat zekg ij goed,’ is 't antwoord, ‘'t is miestentieds 'n onheilsbode.’
‘Wat was er now dan weer?’
‘Kun ij dat niet roaden, Wiecher? Het giet over jow.’
‘En wat wus zie dan van mij, dat zooveul nijs was?’
‘Dat ij trouwen wollen en aal 't jonkvolk op 't mark trakteerd hebt.’
‘Dat is toch gien nijs veur dij, moeder. Dat heb ik toch 't hiel winter al zegd. En as moeder niet zoo laank ziek west hadd', dan zul 't met Mei west hebb'n, maor now wij met alles zoo laot wassen, now kan 't ok wal hen 't haarfst waachten.’
‘Wàt zekg ij daor? Heb ij dat 't hiel winter zegd? Teeg'n wel dan?’
‘Teeg'n dij en vaoder verscheiden maol en ik daacht niet aans of ij wassen d'r hiel wal met ingenömm'n. IJ hebt er jao nooit wat teeg'n zegd en Roelfien aaltied anhaolt.’
‘Dan is 't toch jow mieneng? En ik kun 't niet geleuv'n. Wiecher, Wiecher, dat giet niet goed. Dat hef je vaoder niet begrepen.’
‘Dan hef vaoder al hiel dom west. Maor dat is niet zoo slim. Dan zal ik 't hum daodliek vertellen
| |
| |
en dan za'k maor zekgen van 't haarfst, dat zal 't now toch wal worden.’
‘Maor, Wiecher, begriep ij dan niet, dat je vaoder daor teeg'n is?’
‘Waorum? Ik zin toch old en wies genogt um te trouwen. Vaoder hef vaok genogt zegd, dat hie geern wol, dat ik trouwde en now zul hie d'r teeg'n weez'n?’
‘Niet dat ij trouwt, maor teeg'n 't wicht.’
Wiecher, die zijn pijp heeft gestopt en zich juist bukt om met een kooltje tusschen de tang haar aan te steken, keert zich met een ruk naar zijn moeder, zoodat het kooltje op de vuurplaat valt en daar uiteen spat.
‘Tegen Roelfien... tegen Roelfien? Dat kan niet! Het is het mooiste, liefste, aoregste wicht oet 't hiel loeg en d'r is gien fikser, dat heb ij beid' meer dan iens zegd. Nee, moeder, daor zinst mis met. Daor kan vaoder niet teeg'n weez'n.’ Hij staat met de tang in de hand en kijkt zijn moeder aan en herhaalt dan: ‘Nee, moeder, dat hest mis.’
Moeder Fennechien geeft geen antwoord. Terwijl Wiecher met een nieuw kooltje zijn pijp aansteekt, neemt ze de haardstoffer en veegt het uit elkaar gespatte kooltje naast het vuur. Ze weet niet wat ze zal zeggen. Dat het ellende geeft, is zeker. Als ze nog maar eerst met Harm kon praten, voor Wiecher hem spreekt. Wacht, ze zal Wiecher vragen een boodschap voor haar te doen.
‘Wiecher,’ zegt ze, ‘as ij 't an tied hebt, wol ik wal geern, dat ij en paor koeken veur mij haolden. Ik hadd' niks in hoes doe Hillechien kwaamp en dat was mij min genogt.’
‘O, dat kan wal. Hoeveul wist hebb'n, twee'j of nog meer?’
‘Nee, twee'j is genogt. Hier he'j 'n kwartien en neem dan ok 'n half pond kovvieboonen met, die heb 'k ok niet veul meer.’
| |
| |
Wiecher is aanstonds bereid om het gevraagde te halen. Hij drinkt zijn kopje koffie op en gaat dan heen. Met groote stappen loopt hij over de deel naar buiten. Op de ‘baanderstraot’ komt hij zijn vader tegen en zegt:
‘Moeder hef de kovvie klaor en ik zal een koek haolen, dan kun wij de traktaosie dommet daodliek krieg'n.’
Harm begrijpt er niet veel van. Hij lacht en loopt in huis, terwijl Wiecher zich haast om de koek te halen, die, zooals hij meent, als een tractatie moet dienen ter eere van zijn aanstaand huwelijk. Dat moeder nog een oogenblik kan denken, dat vader tegen Roelfien zou wezen. Hoe vaak heeft hij niet gezegd: ‘Die Roelfien krig, wordt niet bedrögen over gien ien kaant.’ Nee, daar heeft Wiecher geen zorg over.
|
|