Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
Afbeelding van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenlevenToon afbeelding van titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (10.93 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

(1933)–J.H. Bergmans-Beins–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXVIII.

Eenige dagen later komt Wiecher in den namiddag door het steegje. Als hij bijna op den hoek is, komt zijn vader den hoek om. De oude man loopt een beetje gebogen en ziet voor zich uit. Als hij opziet, ontdekt hij plotseling zijn zoon, die naar hem toekomt. In zijn ontsteltenis bij dit onverwachte weerzien, zoo van oog tot oog, keert hij zich met een ruk om, bang als hij is, dat Wiecher zou meenen, dat hij daar met een bedoeling loopt. Ofschoon hij een oogenblik meent te zullen vallen, vermant hij zich snel en loopt haastig terug. Pas als hij veilig over het hekje is gestapt en in zijn eigen hof, blijft hij staan. Hij houdt zich aan een paaltje vast en bevend van schrik en opwinding ziet hij naar den kant van waar hij gekomen is. Neen, Wiecher is niet verder gegaan. Hij is ook omgekeerd om zijn vader te ontwijken. Hij meent zeker nog, dat hij in zijn recht is met zijn koppigheid, denkt Harm. Want dat de koppigheid bij Wiecher ligt, meent hij werkelijk. Zijn gramstorigheid, over wat hij Wiecher's ‘stieve kop’ noemt, doet hem altijd nog in zijn houding volharden. Hij meent zich door Wiecher bespied en haast zich naar huis, waar hij langzaam om heen loopt vóór hij naar binnen gaat.

Als Harm Luten verdwenen is blijft Wiecher een oogenblik verslagen staan. Dat zijn vader zich bij hun toevallige ontmoeting heeft omgekeerd en haastig is weggeloopen, treft hem diep. Het is hem alsof een kille hand zich om zijn hart sluit, dat een oogenblik dreigt stil te staan. Verwezen staart hij hem na en het duurt eenige minuten voor hij eenigszins is bekomen. Moeizaam keert hij zich om. Het is alsof

[pagina 195]
[p. 195]

zijn voeten hem niet meer kunnen dragen. Voor hij naar huis terug gaat, zet hij zich tegen den wal en met het hoofd op zijn handen gesteund, blijft hij er zitten. Hoe lang hij er heeft gezeten, weet hij niet. Langzaam valt een traan tusschen zijn vingers door, maar hij bemerkt het niet. Hij gevoelt zich moe en ziek. Als hij eindelijk opstaat, strijkt hij met zijn hand over zijn oogen en voorhoofd, als om de gedachten, die hem kwellen, weg te jagen. Hij voelt zijn hand vochtig worden en veegt met zijn zakdoek over zijn gezicht.

Na deze noodlottige gebeurtenis is Wiecher dezelfde niet meer. Hij kan zich niet meer tegen zijn verdriet verzetten. Telkens wordt het hem te zwaar. Hoe hij er tegen tracht te strijden, het is vruchteloos. Met ijzeren wil probeert hij het voor zijn huisgenooten te verbergen en deze voortdurende inspanning sloopt zijn lichaam. Hij is spoedig moe en soms is alles hem te veel. Hij begint minder te eten en als hij bij het uitmesten van de stallen kou vat, begint hij te hoesten.

Moeder Annechien slaat de schrik om 't hart. Ze heeft wel gezien, dat er wat gebeurd is, maar ofschoon ze voorzichtig tracht Wiecher tot een vertrouwelijk gesprek te brengen, mag haar dit niet gelukken. Wiecher sluit z'n leed weg voor anderen en pas als zijn gezondheid begint te kwijnen, vermoeden Roelfien en vader Rieks, dat het met Wiecher niet in orde is.

Hij zelf ontkent hardnekkig, dat hem iets mankeert.

‘En beetien verkolden, dat zal wal weer over beetern.’

Annechien zou wel graag den dokter raadplegen, maar als zij er van rept, komt Wiecher daar heftig tegen op. Hij wil van geen dokter hooren, die zou hem maar uitlachen, zoo'n jonge, gezonde kerel zou om een beetje verkoudheid naar den dokter loopen? Nee, hoor, daar denkt hij niet aan. Hij zal een dag

[pagina 196]
[p. 196]

of wat in huis blijven, als moeder dat dan volstrekt wil, maar noodig is het anders niet!

Annechien en Roelfien dringen er sterk op aan en als Rieks verklaart, dat er toch niets te doen is, belooft Wiecher om zich een dag of wat ‘te waren’. Hij voelt zelf wel, dat het beter is, al ontkent hij het. De vrees, dat verder doorgaan met zijn werk hem ‘van de bienen’ zal brengen, doet er het hare toe en zoo blijft hij maar een beetje bij 't vuur. Annechien kookt een drankje van anijs en zoethout, waar hij ijverig van drinkt. 's Morgens vóór hij opstaat, is moeder Annechien met een geklopt ei met suiker bij hem en als hij dan op ‘hoog bevel’, zooals Rieks zegt, later op staan mag, wordt er nog een ei door zijn koffie geklutst. Als Wiecher haar plaagt met haar zorg, zegt ze: ‘Jao, lach ij d'r maor um, eier he'w genogt en 'n ei döt je gien kwaod.’

De goede zorgen doen Wiecher inderdaad beter worden. Het hoesten wordt minder en hij voelt zich niet meer zoo slap. Ook begint hij weer beter te eten.

Langzamerhand knapt hij op en met Kerstmis en Nieuwjaar is hij ‘weer beter’.

Het weer is koud en guur en Annechien overlegt, dat Wiecher niet naar de kerk moet. Zij zal zeggen, dat zij graag wil gaan en dan zal Wiecher dadelijk thuis blijven willen, om haar gelegenheid te geven er heen te gaan. Haar vermoeden blijkt juist. Als ze met een enkel woord te kennen geeft, dat ze wel naar de kerk wil op Oudejaarsavond, zegt Wiecher dadelijk: ‘As Roelfien en ik dan is in hoes blieft, dan kun vaoder ok hen gaon, dat was misschien nog mooier.’

Annechien lijkt dat best toe en Rieks stemt er ook mee in, zoodat deze moeilijkheid gauw overwonnen is.

Annechien vreest ‘de koude’ voor Wiecher, hij zelf blijft gereedelijk thuis, omdat hij vreest, dat een weerzien van zijn moeder, die vrij zeker in de kerk is,

[pagina 197]
[p. 197]

hem te zwaar zal vallen en alles wat hij met zoo groote inspanning heeft onderdrukt, weer te voorschijn zal roepen. Daarom was het hem een welkome aanleiding om thuis te blijven.

‘Hadd'n ij niet veul zin um hen 'd kerk te gaon?’ vraagt Roelfien, als zij met Wiecher alleen blijft.

Wiecher kijkt haar aan met een glimp van zijn oude schalksheid en zegt: ‘Och, ik wol is 'n toertien met dij allien weez'n.’

‘Jao, dat gleuf ik wal,’ is 't antwoord.

‘Dan is 't goed, as 't maor gleufst, dan zin ik tevrêe.’

Roelfien weet niet recht, wat zij er van denken moet. Dat Wiecher met haar alleen wil wezen, is maar een praatje, meent ze. Hij had zeker geen zin in de kerk en wil dat geen woord hebben. Ze vraagt maar niet verder. Ze vindt het toch wel aardig, zoo met z'n beiden te zitten, terwijl kleine Harm rustig slaapt.

‘Hef moeder ok praot van spekdikken bakken?’ vraagt Wiecher opeens, ‘aans most doe maor wat beslaon, dan kunt ze gaor weez'n teeg'n dat de kerk oet komp.’

‘Moeder hef 't vanmiddag aal zegd, maor zie hef 't beslag niet klaor maokt. As ik bakk'n wil, dan moet 'k wal eerst beslaon.’

Roelfien staat op en haalt alles op wat ze noodig heeft en begint het beslag te mengen: meel en water worden tot een slap beslag gemengd, dan neemt ze den strooppot en laat er stroop bij loopen. Wiecher houdt nogal van zoet en vader Rieks ook. Ze doet er een goede hoeveelheid bij. Als het beslag klaar is, haalt ze het bakijzer. Op een schoteltje heeft ze een stukje spekzwoerd, dat ze aan een vork prikt. Ze legt een worst op een bordje met een mes er bij. Dit zet ze voor Wiecher neer en vraagt: ‘Wil ij d'r ok liever spek in hebb'n, of zoo maor?’

[pagina 198]
[p. 198]

‘Liever worst,’ zegt Wiecher. ‘Zal ik plakkies snied'n?’

‘Geern, dan begun ik te bakken.’

Ze zet het vuur wat overeind en legt het ijzer er met de ronde bladen op. De lange stelen legt ze op een stoof om het vlak te houden. Na een oogenblik probeert ze of het warm is en als ze dat zoo is, doet ze 't open, smeert de beide kanten in met de spekzwoerd en doet er een lepel beslag op. Van de dunne schijfjes worst legt ze er een paar op, dan nog een beetje beslag en het ijzer wordt dichtgeslagen en op het vuur gelegd. Na eenige oogenblikken keert ze het om en laat de andere zijde op het vuur rusten. Als er ‘een spekdikke’ gaar is, neemt ze het gebak uit het ijzer en legt het op een schotel.

Wiecher zit er met belangstelling naar te zien. Roelfien meent, dat hij maar een moet proeven; hij neemt er een en eet die op. Roelfien neemt er ook een.

Als Rieks en Annechien thuis komen, heeft Roelfien koffie gezet en staat er een schotel met nieuwjaarskoeken te wachten.

‘'t Is kold,’ zegt Rieks, ‘het is mij niks toevall'n. 't Was ok lang niet waarm in de kerk.’

‘Was er nog wat volk?’ vraagt Roelfien.

‘Jaowal, de kerk was goed vol, maor miest jonk volk.’

‘'t Zal de olden wal te kold west hebb'n, d'r wassen maor 'n stuk of wat. Wij wassen d'r allien van dit enn,’ vertelt Annechien.

‘'t Is ok 'n kold enn' um weerum te gaon, vlak in den wind op en d'r is nogal wat wind,’ meent Wiecher.

‘'t Hueft je niks te spieten, da'j niet metgaon zint,’ zegt Rieks.

‘Dat dunkt mij ok niet,’ is 't antwoord.

‘Kwan, volk,’ zegt Annechien, ‘lao'w maor is pruev'n.’

[pagina 199]
[p. 199]

‘Nog krek as vleden jaor, heur, niks gien unnerschied in. Roelfien hef 't best daon.’

‘Och,’ zegt Roelfien, ‘daor is zooveul kuunst niet an.’

‘In als geval, zie zult heur pad wal vinnen. Maor wij zult en stuk of wat bewaor'n veur kleine Haarm.’

‘Vaoder is benaauwd, dat Haarm te kört komt, hè vaoder?’ vraagt Wiecher.

Rieks lacht wat, maar geeft geen antwoord.

Als ieder genoeg heeft, bergt moeder Annechien de rest op en voor de klok tien slaat, is alles in diepe rust.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken