Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 79]
| |
Harde passages in Rousseau's ÉmileHet is thans duidelijk, waarom Rousseau het kind van zich afduwt. De onderstelling, dat zijn nieuwe begrip voor het kinderlijke nu en dan gecontrarieerd wordt door oude misverstanden, moet wijken voor het inzicht, dat Rousseau's begrip fungeert als een noodbrug over een te wijd geworden kloof. Daardoor ontvangen die passages in de Émile, die van hardheid en terugwijzen getuigen, een andere en wel positieve zin. Laten wij ze nog eens opslaan. ‘Wat het kind dient te weten’, staat in het tweede hoofdstuk, ‘is, dat het zwak is en dat gij, volwassene, sterk zijt; voorts dat het op grond van dit verschil onder uw gezag staat: dat moet het kind weten, dat dient het te leren, dat moet het voelen’. - Niemand kan zeggen, dat deze passus bijzonder ‘pedagogisch’ is. Wij weten echter, even weinig ‘pedagogisch’ te handelen, wanneer wij het kind op zijn vraag, waarom de herfstbladeren rood zijn, het antwoord der natuurwetenschappen in het oor gieten. Sterker dan Rousseau bedoeld zal hebben leren wij het kind met dit antwoord, dat het zwak is en dat wij (die weten) sterk zijn, doen wij het door dit antwoord voelen, dat het onder ons gezag (het gezag der kennis) staat en brengen wij het tot het inzicht, dat zijn staat een bij uitstek kinderlijke is. Rousseau evenwel bedoelt nog een ander ‘voelen’. Enkele regels vóór de zojuist geciteerde schrijft hij: ‘Maak gebruik van uw macht in de omgang met kinderen, tussen volwassenen geldt de rede: zo liggen de zaken’. Hier is geen sprake van ‘wie niet horen wil moet voelen’, maar van ‘voelen en vooral niet horen’. Dit voelen bedoelt Rousseau. Men ziet, sinds zijn tijd werden de volwassenen wel subtieler. De inzet echter bleef gelijk en deze is: blijf weg, kind, kom vooral niet te dicht in onze buurt, want dat is gevaarlijk, zo niet dodelijk. | |
Volwassenwording als blijk van afstand tussen jong en oudVan die tijd af hield het kind afstand. In de 18e eeuw nam het | |
[pagina 80]
| |
proces der distantiëring van volwassene en kind een aanvang. In die tijd ontstond de psychische puberteit. Hierbij bleef het niet. In 1808 verschijnt voor het eerst (in een Duits woordenboek) het woord ‘vlegeljaren’, nadat het vier jaar daarvoor door Jean Paul in de titel van een van zijn werken was geplaatstGa naar voetnoot48. Wij hebben recht te vermoeden, dat de vlegeljaren even daarvoor ontstonden. Muchow, die deze feiten vermeldt, kwam na onderzoek van hetero- en autobiografische aantekeningen tot de ontdekking, dat in geen der hem zo onder ogen gekomen levensgeschiedenissen met één woord sprake is van de psychische verschijnselen van puberteit of vlegeljarenGa naar voetnoot49. Wij weten nu waarom: op de grens van jeugd en volwassenheid was niets te zien, wat tot dergelijke aantekeningen aanleiding kon geven. ‘De jeugd is een van de grote uitvindingen van de 18e eeuw’ (ArièsGa naar voetnoot50), waardoor de kreet van Victor Hugo: ‘Columbus heeft slechts Amerika ontdekt, ik daarentegen het kind’Ga naar voetnoot51 niet geheel onjuist was - hij vergiste zich alleen in het primeurschap. Het kind was er niet, het is er gekomen, het is gemaakt door ons, onze volwassenheid heeft zulk een gestalte aangenomen, dat het kind kinderlijk moet zijn - wil het ooit bij ons kunnen komen - en dat het een complexe periode van psychische volwassenwording dient door te maken - willen wij volwassenen de indruk hebben, dat het bij ons is, dat het werkelijk aan onze gecompliceerde,. innerlijk tegenstrijdige, maar desondanks en zelfs ten dele door dit alles toch zo verrukkelijke volwassenheid kan deelnemen. | |
Toenemende afstandHet proces der toenemend moeilijke toegankelijkheid schreed inmiddels voort. Omstreeks 1900 werd de puberteit gekenmerkt door uitzonderlijke gecompliceerdheid en lange duur, waardoor het begrijpelijk is, dat juist in die tijd de eerste monografieën over de puberteit verschenen. In de laatste decenniën ten slotte zien wij, dat de volwassenwording steeds minder | |
[pagina 81]
| |
vaak (in bepaalde kringen zelfs in het geheel niet meer) wordt afgesloten aan het einde der zo langdurig geworden puberteit, maar voortloopt tot diep in de daarop volgende tot voor kort alleszins volwassen jaren, waarmee een nieuw tijdvak aan de volwassenwording is toegevoegd: het tijdvak der adolescentie. | |
De laatste (tenminste meest recente) aanwinst der volwassenwordingAdolescentie, periode, die begint wanneer het tijdvak der gedwongen en gewilde eenzaamheid is afgesloten. Het is moeilijk te zeggen, wanneer dit het geval is, niet alleen omdat hier grote individuele verschillen heersen, maar ook omdat de laatste jaren der puberteit gekenmerkt kunnen zijn door een bestrijding der eenzaamheid, waarvan het overwinnend karakter niet zelden zo uitgesproken is, dat men de opgroeiende in het volgende tijdperk waant, terwijl hij zich nog geheel confronteert met de eenzaamheid. In de adolescentie is de eenzaamheid overwonnen: de kloof, die het kind van de volwassenen scheidde en die in de puberteit tot zulke proporties groeide, dat zij zich kon voortzetten tot in letterlijk alle banden, is verdwenen. Het kind hoort erbij, het is niet meer kind, maar jonge man en jonge vrouw van twintig, tweeëntwintig jaar. Toch zijn zij geen van beiden werkelijk volwassen. Vasthoudend aan de definitie van LangeveldGa naar voetnoot52, dat diegene volwassen mag heten, die in staat is ‘het meest noodzakelijke gezag over zichzelf en hetgeen hem toevertrouwd is te voeren’, zijn de jonge man en de jonge vrouw, die de twintig passeerden en zonder al te veel kleerscheuren uit de puberteit te voorschijn kwamen, niet volwassen. Want de jongeman heeft op die leeftijd dikwijls nog geen beroep - zeker niet wanneer hij behoort tot de klasse gekenmerkt door respectabele intelligentie. Het meisje evenmin. Beiden kunnen, in de regel, nog niet getrouwd zijn. De tijd van de beroepswisselingen en van de verbroken verlovingen is aangevangen. Wij volwassenen vinden dat uitstekend. Laat hij zijn ontslag maar nemen, zeggen wij van de jongeman, die zijn draai nog niet vond: hij heeft de leeftijd, waarop men in de wereld mag rondkijken. Wat de verlovingen betreft, troosten wij ons met de (juiste) gedachte, dat het beter is driemaal een streep te zetten onder een (zo goed begonnen) verloving dan éénmaal de misère van een scheiding te moeten meemaken. | |
[pagina 82]
| |
‘Je bent gelukkig nog niet getrouwd’, hoort het bedroefde meisje, dat een reeds lang in voze staat verkerende verloving heeft moeten verbreken. Het is de tijd van trial and error, die op ongeveer vijfentwintigjarige leeftijd wordt besloten. Men dient dan tevreden te zijn. Want de jeugdigen, die de adolescentie later afsluiten, zijn niet meer zeldzaam. Voor niet weinigen al begint de volwassenheid op de leeftijd van dertig of zelfs vijfendertig jaar. | |
Een noodlottig procesHet is duidelijk, dat dit proces ons aller bestaan dreigt te ontwrichten. Naar mijn inzicht zijn de symptomen van deze ontwrichting gemakkelijk aan te wijzen. Tegelijk echter blijkt, dat de volwassenwordenden een oplossing forceren, die ons, volwassenen, wel in enige verlegenheid (zo niet opstand) brengt, doch die, zonder twijfel, de enig juiste richting aangeeft van een uitweg uit een schier hopeloze impasse. De bespreking daarvan wil ik een ogenblik uitstellen. Want het lijkt mij van belang, eerst met enkele concrete voorbeelden te tonen, hoezeer de relatie van jong en oud beheerst wordt door afstand - ook wanneer deze relatie een gunstige of zelfs zeer gunstige is. Voor ik daartoe overga, wil ik het contact van jong en oud in een eenvoudig beeld samenvatten. | |
Teruglopende volwassenenZonder het te weten en zeker ook zonder het te willen houdt de volwassene door zijn bijzondere vorm van volwassenheid het kind zolang mogelijk in een kinderlijke of jeugdige, in ieder geval niet-verantwoordelijke, dat is onvolwassen staat. Wel geeft de volwassene het kind voortdurend een patroon, naar welk het zijn onvolwassenheid kan inrichten; elk patroon heeft daarbij stellig de betekenis van een uitnodiging om volwassen te worden, maar behelst tegelijk een verbod om werkelijk en algeheel volwassen te zijn. Terwijl het kind probeert bij de volwassene te komen, loopt de volwassene uitnodigend achteruit: telkens zet hij het kind een nieuwe levensfase (een nieuw patroon, een nieuw ‘probeersel’) voor, telkens ontdekt het kind de volwassene niet te kunnen bereiken. Niet zodra heeft het kind zich een nieuw patroon eigen gemaakt of de volwassene legt hem een volgend voor, dat weer nieuwe, onbekende, soms verbazingwekkende eisen stelt. Telkens schuift de volwassene een nieuwe levensfase tussen zich en het kind. Het kind bereikt de volwassene niet - tot het ogenblik, waarop de samenleving | |
[pagina 83]
| |
haar fiat geeft: beroep en huwelijk eindelijk toestaat. Het kenmerkende van de omgang van kind en volwassene ligt in hun afstand. Omgang en gesprek zijn niet meer (zoals in de dagen van Montaigne en Locke) gekenmerkt door een zekere gelijkheid en door een vanzelfsprekende nabijheid, maar door ongelijkheid en de daaruit voortspruitende noodzakelijke afstand. Van deze afstand in de omgang van jong en oud enkele voorbeelden. | |
Het uur van mysterieIn La psychanalyse du feu (1938) vertelt Bachelard, dat zijn vader bij feestelijke gelegenheden een ‘brûlot’ aanstak. ‘Als er 's winters een groot feest was, maakte men in mijn jeugd een bijzondere drank, de “brûlot”. Mijn vader goot in een grote schaal brandewijn, produkt van onze eigen wijngaard. In het midden legde hij klonten suiker, de grootste uit de suikerpot. Zodra de lucifer de top van de stapel suiker raakte, daalde de blauwe vlam met een klein geluid over de uitgegoten alcohol. Mijn moeder deed de lamp uit. Het uur van mysterie en van plechtige feestelijkheid was aangebroken. Op dat ogenblik begon men te “theoretiseren”: was de vlam te laat uitgebrand, dan was de “brûlot” te slap, doofde ze te vroeg, dan zou minder vuur geconcentreerd worden tot schade van de heilzame werking tegen de griep. De een vertelde van een “brûlot”, die brandde tot de laatste druppel, een ander wist van een brand in een stokerij, waarbij de tonnen rum “als kruitvaten uit elkaar sprongen”. Natuurlijk had niemand deze ontploffing bijgewoond, desondanks wilde men een objectieve en algemeen geldende betekenis vinden van dit verbazingwekkende voorval. - Eindelijk was de “brûlot” in mijn glas, warm en dik, waarlijk substantieel’. Op het eerste gezicht lijkt deze passus niet veel opvallends te bevatten. Wij hebben allen overeenkomstige herinneringen, die met eenzelfde geheimzinnig waas omgeven zijn. Wij weten nog, hoe de ouders ons uitnodigden vóór 5 december de bekende, enigszins vreesbeladen liedjes de schoorsteen in te zingen en hoe de huiskamer er uitzag, wanneer de kerstboom zijn licht verspreidde. Wij herinneren ons, dat het gezinsmaal een nieuwe waarde kreeg als vader op oudejaar de kaarsen aanstak en moeder een schaal oliebollen op tafel zette. Wij hebben onze dubieuze herinneringen aan het schemeruur in de herfst en aan de gezellige ongezelligheid van de lenteschoonmaak. | |
[pagina 84]
| |
Allemaal niets bijzonders, moet men zeggen, en deze opinie zal de reden wel zijn, waarom in de psychologie (op een hoge uitzondering na) over deze dingen niet gesproken wordt. - Pedagogisch lijkt ons het verhaal van Bachelard van nog minder belang. Want de vader zegt weinig, het bijzondere is juist, dat hij tijdens zijn handeling helemaal niets zegt. Hij houdt geen zedenpreek, hij stelt niets tot vermanend of opwekkend voorbeeld, hij waarschuwt niet - terwijl er toch vuur op tafel staat. Hij verbiedt zelfs niet. - Als er tijdens het branden van de alcohol en tijdens het drinken van de zozeer met images de l'intimité verzadigde drank een gesprek gevoerd wordt, kan men dit gesprek, zo lijkt het, toch moeilijk pedagogisch noemen: het is daartoe naar onze smaak te weinig op het kind afgestemd. Er worden geen opvoedende woorden geuit, het kind wordt zelfs niet toegesproken. De volwassenen overwegen onderling hoe lang de alcohol moet branden en vertellen half ernstige, maar door het kind ernstig genomen onkinderlijke verhalen. | |
Hoe participeert het kind?Toch zal men bezwaarlijk een voorbeeld kunnen vinden, dat zo typisch is voor de huidige omgang van jong en oud. Want wat gebeurt er? Het kind neemt deel aan de wereld der volwassenen: het zit mee aan tafel, het drinkt de ‘brûlot’ en het luistert. Het luistert zelfs met grote aandacht. De volwassenen weten dat, zij willen niets anders. Hoe zeer zij ook ‘uitsluitend’ met elkaar praten, zij vergeten het kind geen ogenblik, zij betrekken het nadrukkelijk, zij het ook geheel onopvallend, in hun verhaal; zonder ophouden richten zij zich tot het kind - al kijken zij het niet aan en stellen zij het geen enkele vraag. Iets moet het kind van het verhaal vatten - niet te veel: het verhaal is een extravagant verhaal, het is voor een goed deel onbegrijpelijk voor het kind en deze onbegrijpelijkheid dient te blijven, daar zorgen de volwassenen wel voor. Tegelijk echter zorgen zij ervoor, dat hun onbegrijpelijkheid onbegrijpelijkheid-voor-het-kind is. Het kind moet belangstellend blijven, het moet gefascineerd luisteren naar uiteindelijk ontoegankelijke voorvallen. De volwassenen leiden het kind naar onbegrijpelijkheid. Zo neemt het kind deel aan volwassenheid. Het speelt er geen actieve rol in, dat juist niet: het is de vader, die de ‘brûlot’ aansteekt, geen kind krijgt verlof deze plechtige, obligaat-volwassen daad te verrichten. Overweegt men daarna hoe lang de alcohol moet branden, dan zijn het de volwassenen, die vanuit | |
[pagina 85]
| |
hun ervaring, dat is: vanuit hun volwassenheid, de meest subtiele verschillen bespreken, en het kind luistert. Misschien vraagt het, maar zijn vragen hebben niet de betekenis van een op gelijk niveau meespreken. Zijn vragen bedoelen alleen een aanraking van de merkwaardige, niet geheel begrijpelijke en daarmee ten slotte ontoegankelijke volwassen wereld. Als de ouderen de anekdote vertellen van de exploderende vaten rum, dan neemt het kennis van een wereld, die anders is dan de zijne, de wereld der volwassenen, waarin, als blijkt, de meest verbazende dingen plegen plaats te vinden. - In werkelijkheid gebeurt er zeer veel. Het kind maakt kennis met de levensvorm, die eens de zijne zijn zal. Het loopt de volwassenen tegemoet, het zit mee aan hun tafel, ziet de gebaren der volwassenheid en hoort de gesprekken der volwassenen. Het woont dit alles overigens niet toevallig bij: de ‘brûlot’ zou niet compleet zijn, zou zelfs zijn zin verliezen, als het kind ontbrak. Het genoegen van de brandende kaarsen op oudejaarsavond gaat zo niet geheel dan toch voor een groot deel teloor, als geen kind ervan geniet. Hoe gedisloqueerd en vals branden zij in de cafés en in de restaurants. Een kerstboom zonder kinderen heeft geen betekenis. De kerstboom in het huis van bejaarden heeft alleen zin voor zover zijn licht de gezichtjes oproept van weleer. Voor de ouden zijn zij er weer, de kinderen; verheugd en bedroefd ondergaan zij de charme van het ogenblik. Alles van de volwassenen - alles, wij dreigen het te vergeten - ontleent zijn aantrekkelijkheid en zijn betekenis aan het kind, dat, op welke wijze ook, tegenwoordig is. Alles. Puur volwassen voorvallen zijn ontwrichte voorvallen, zij zijn te veel. | |
Tout ce que l'on fait on le fait pour les enfants
| |
[pagina 86]
| |
mystère et de la fête un peu grave’, zegt Bachelard als hij zich dit uur herinnert. De volwassenen zijn ‘mysterieus’ als zij zich aan het kind presenteren. De volwassen wereld is een andere wereld, dàt beseft het kind als de ouders naar hem toekomen. - De ouders doen overigens geen moeite om het anders-zijn van hun wereld te verkleínen. Als zij hun verhalen vertellen, dikken zij aan en verzinnen er zo mogelijk nog wonderbaarlijker voorvallen bij. Geen volwassene hecht geloof aan de exploderende vaten rum, maar als hij het verhaal ervan aan zijn kinderen vertelt, moet hij oppassen niet zelf het slachtoffer van zijn overtuigingskracht te worden. Tijdens de maaltijden worden door de ouders de dolste verhalen verteld; de betekenis daarvan is niet, dat men de anekdotes aan het kind moet aanpassen, maar dat men, met deze verhalen, de eigen volwassenheid onderstreept. In het kinderlijke bestaan komen geen exploderende vaten rum voor, wel komen ze naar zijn ademloze vermoeden voor in het bestaan der volwassenen, waar immers alles, met name al het andere, blijkt voor te komen. Het kind heeft gelijk. | |
De krasse verhalenHet is de vraag, of men vroeger, bijvoorbeeld in de dagen van Montaigne, de kinderen zulke krasse verhalen voorlegde. De krasse verhalen bij uitstek, de sprookjes, waren er in die tijd nog niet. Sprookjes ontstonden, toen volwassene en kind uiteengingen. De grote belangstelling van de romantiek voor de sprookjes hangt samen met de juist in die tijd plaatsvindende grotere distantiëring van volwassene en onvolwassene. Sprookjes ontstaan alleen in een tijd, die de volwassenwording kent. Niet toevallig zijn de sprookjes wreed. Door wreed te zijn bewijzen zij het onbereikbare of zelfs afstotende karakter der volwassenheid, daartoe zijn zij bedoeld. - Men weet, dat de sprookjes van nu de wreedheid voor een goed deel missen. Wie thans de sprookjes van de vorige eeuw, bijvoorbeeld de sprookjes der gebroeders Grimm, aan zijn kinderen voorleest, kan er haast zeker van zijn, dat de kinderen in moeilijkheden geraken. De reden van deze verandering ligt voor de hand. Had het sprookje, niet ten laatste door zijn wreedheid, het vermogen het kind van een al te nabije volwassenheid ver te houden, thans is de afstand van volwassene en kind zo groot, dat dit middel faalt, het is te grof. De wreedheid, die eerst mild terugduwde, jaagt het kind thans in de angst. Als er oorlog is, heeft het zin het kind te waarschuwen voor | |
[pagina 87]
| |
een al te nabij gevaar; is de waarschuwing even reëel als het gevaar, dan wordt het kind niet angstig. In tijden van vrede echter is het zinloos en onjuist de kinderen te waarschuwen voor de gevaren en de gruwelen van een oorlog: de oorlog is ver, in het vacuum van deze verte verwekt de waarschuwing angst. Juist zo staat het met het waarschuwend aspect der gruwelijke sprookjes. In het vacuum, dat jong van oud thans scheidt, zijn zij bronnen van angst en van onrust. Onze verhalen werden voorzichtiger. Zij moeten niet een kleine en ongelede volwassenwording bestendigen, maar een lange en fasenrijke. Zij dienen een verstandhouding-bij-behoud-van-distantie te waarborgen over een afstand van veel, zeer veel jaren, de afstand van tien, twintig, misschien wel vijfentwintig jaar, een periode, die ten tijde der Grimms (eerste helft 19e eeuw) nog niet veel langer geweest zal zijn dan toen Rousseau haar duur ‘assez court’ noemde. Eén element echter hebben onze verhalen met de oude gemeen, het element der onmogelijkheid. Of nu, gelijk in De mus en de hond der gebroeders Grimm, een vrouw op verzoek van haar man een vogeltje moet doodslaan, dat hij tussen zijn tanden geklemd houdt, waarbij zij het vogeltje mist en haar man met het houweel het hoofd klieft, of dat, volgens Dorothy Kunhardt, de hond PietepafGa naar voetnoot54 van het kleinste, werkelijk allerkleinste hondje tot het grootste beest van het circus groeit, één element is kenmerkend voor beide verhalen: het element van volstrekte wonderbaarlijkheid, of beter: van radicale onmogelijkheid, dat nu als toen deze ene betekenis heeft: het kind de toegang tot de begeerde volwassenheid te ontzeggen of, zo men wil, te bemoeilijken. | |
Vreemde volwassenheidHet tweede voorbeeld. André Gide vermeldt in zijn autobiografie Si le grain ne meurt (1928), dat hij als kind een enkele maal het voorrecht genoot met zijn vader een wandeling te maken. Zijn vader gaf hem dan raadseltjes op of zij vermaakten zich beiden met het zoeken van gelijkklinkende woorden met verschillende betekenis. Wij krijgen de indruk van een goede verstandhouding. Terwijl zij zo liepen, viel de avond, de straatlantaarns werden aangestoken - o mysteriën der gasverlichting! - en Gide herinnert zich, dat het licht van de cafés hem nodigde door de kieren naar binnen te gluren, waar een vreemde, ge- | |
[pagina 88]
| |
heimzinnige wereld van volwassenen voor hem opdoemde. Op de terugweg kondigde de tamboer de sluiting aan van de Jardin du Luxembourg. Na zo'n wandeling, besluit Gide, sliep ik dronken van duister, van slaap en van vreemdheid in. Wij hebben neiging om over de laatste woorden heen te lezen: dronken van vreemdheid, ivre d'étrangeté. Het lijkt ons niets meer te zeggen dan wat wij allen als kind zeer goed hebben gekend. In vrijwel elke autobiografie, op de bladzijden, waar de auteur zich verplaatst in de jaren van zijn jeugd, vinden wij soortgelijke aantekeningen. Het heeft niettemin zin een ogenblik stil te staan bij deze vanzelfsprekende, echter uitsluitend moderne notitie: ivre d'étrangeté. Dronken van vreemdheid. Het kind is dronken van vreemdheid, wanneer het kennis maakt met de wereld der volwassenen. Voor deze ervaring was het gesprek met de vader (de raadseltjes, de homoniemen) allerminst overbodig. Zeker, het kind uit de vóórpuberteit kan zich alleen dronken drinken aan de vreemdheid der volwassen wereld, die hem buiten alle maten groot lijkt en die hem, bedrieglijkerwijze, zo buitengewoon toegankelijk voorkomt; het kind uit de puberteit kan de vreemdheid zelfs uitsluitend alleen exploreren (het gaat er bijna aan te gronde), maar het kleine kind, het kind onder de tien jaar, heeft de volwassenen nodig om deze vreemdheid, deze verte, dat is: deze volwassenheid te leren kennen of beter te leren vermoeden en af te peilen. Als de jonge Gide zijn vader op de wandeling was kwijtgeraakt en hij, verdwaald, alleen de weg naar huis had moeten vinden, zou hij niet meer begerig geweest zijn de vreemdheid van de stad in het duister (de stad der volwassenen) waar te nemen. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij niet meer door de kieren van de met rook en gelach gevulde roze ruimte had gekeken: hij zou uitsluitend het ouderlijk huis voor ogen hebben gehad en de vreemde volwassen wereld van zich hebben afgeduwd tijdens zijn hulpeloze en nerveuze zoeken, waardoor deze wereld hem, ten antwoord, zou hebben bestormd in pure vijandigheid. Hij zou niet dronken van vreemdheid, maar ontdaan van angst zijn ingeslapen. Om tot de beleving van vreemdheid te komen, dat is dus: om te weten wat volwassenheid is - en om te beseffen wat kind zijn betekent - heeft het kleine kind de vertrouwde volwassene nodig, de volwassene, die bij hem is, die naast hem loopt, die hem een arm biedt om aan te haken of een hand om vast te houden. De volwassene, die tot hem spreekt met woorden, die wel voortdurend stammen uit dezelfde vreemde volwassenheid, | |
[pagina 89]
| |
maar waarvan de klank zo vertrouwd is, dat zij de wereld der volwassenen zonder angst - in ieder geval zonder een teveel aan angst - nabij brengen. Terwijl het kind door de reten van de luiken keek, zal zijn vader gezegd hebben: ‘ze drinken wat’, ‘ze dansen’, ‘het is hun vrije avond’, woorden, die één voor één stamden uit de ruimte, daar aan de andere zijde van het luik, maar die, uitgesproken door de vader, het verre genoegzaam nabij brachten om een waarneming mogelijk te maken. Deze woorden waren in staat het volstrekt paradoxale van nabij en ver, dat de hedendaagse omgang van volwassene en kind kenmerkt, te realiseren. De raadseltjes hadden de betekenis van een medium, waarin het kind met vrijheid om zich heen kon zien naar alle onbereikbare merkwaardigheden van een stad in de avond. | |
Het eigene van de kinderlijke wereldDe volwassene denkt in het algemeen te snel, dat hij zich in het bestaan van het kind kan verplaatsen. In de regel is hij er zich niet van bewust, dat het kind van onze tijd in een geheel andere werkelijkheid leeft. Het leven heeft voor hem, de volwassene, een bepaalde gedaante aangenomen en hij is er eigenlijk van overtuigd, dat het kind het leven zo accepteert als het voor hem verschijnt. Is hij vader, dan bewoont zijn kind het huis, dat hem tot in de kleinste hoeken eigen werd en zonder nader overwegen onderstelt hij, dat het kind dit zelfde huis bewoont, dat hij trouwens, met het oog op het kind, nog extra bewoonbaar maakte: het kind heeft er zijn speelhoek, zijn schommel, en misschien zijn eigen kast. Hij wandelt met het kind door de straten van zijn stad en ook daarbij neemt hij aan, dat het kind dezelfde straten betreedt, dezelfde huizen ziet en hetzelfde verkeer waarneemt. De afstand, die volwassenheid van kinderjaren scheidt, maakt het hem moeilijk zich te herinneren hoe hijzelf als kind huis en stad beleefde. Zijn herinneringen zijn vaag en bovendien zo doorwoekerd met de interpretaties der volwassenheid, dat het typisch kinderlijke er schier uit verdween. De volwassene onderstelt een vloeiende overgang tussen zijn volwassen staat en zijn jeugd (al kan de geur van het oude boek hem onmiddellijk bewijzen, hoe anders het was vroeger, in dat vage vroeger, dat onverhoeds als een vreemde vertrouwde voor hem oprijst). Hij onderstelt dezelfde vloeiende overgang tussen hem en zijn kind. Als hij een zandbak graaft, neemt hij aan, dat de zandbak voor het kind een wel meer jeugdige, maar overi- | |
[pagina 90]
| |
gens eigenlijk geheel identieke betekenis heeft. Neemt hij het kind mee naar een speeltuin, dan komt in de regel de gedachte niet bij hem op, dat een schommel en een glijbaan voor het kind wel eens geheel andere betekenis, ik wil zeggen: geheel andere gestalte, geheel andere dingmatigheid kunnen bezitten dan ze bezitten voor hem. Misschien is hij een ogenblik verbaasd, wanneer zijn kind niet van de schommel is weg te slaan, terwijl het pertinent weigert in een draaimolen plaats te nemen, of wanneer hij ziet, dat het kind voor geen van deze attributen des vermaaks oog heeft en eindeloos het hekje van de omheining open- en dichtdoet. Zijn verbazing zal hij bezweren met de overweging, dat het kind nu eenmaal zijn grillen heeft. Geen moment komt het in hem op, dat de zandbak er onvergelijkelijk anders uitziet (ik moet zeggen: onvergelijkelijk anders is) en dat de speeltuin naast een oord van zaligheden niet minder sterk een oord van angsten kan zijn. En dat zijn dan nog dingen, die voor het kind bedoeld werden. De gewaarwordingen, die het kind heeft wanneer het op straat is, met de ouders op bezoek gaat, geleid door de ouders bloemen legt op het graf van oma, met de vader in een cake-walk mag, of met het gezin tijdens een vakantietochtje door een veerboot over de rivier wordt gezet, zijn in een nog radicaler mate anders dan die der volwassenen. | |
Veroverde volwassenheidHet kind bewoont een andere ruimte in het huis, dat hij deelt met de ouders. In de aanvang is zijn ruimte klein. Eerst uitsluitend bij de moeder, die trouwens, zolang het kind kind is, centrum blijft van alle bewoonbaarheid. Wat later ontstaan de eilanden van vertrouwdheid ook elders, verborgen plaatsenGa naar voetnoot55, die zozeer omringd zijn door het vreemde, dat zij er geheel en al door bepaald worden. De zolder, de ruimte onder de tafel, de hoek in de kamer en het kastje onder de gootsteen, zij worden alle ontdekt en bezet in het huis der volwassenen. Dan verkent het kind de onmiddellijke omgeving van het huis: de stoep, de portiek van de buren, de lantaarnpaal en de inham voor het getraliede vensterraam om de hoek. Buiten deze plaatsen blijft de wereld voorlopig vreemd, zo niet vijandig. De straat is beheerst door fietsen en auto's, door onbekendheid en gevaar, door de volwassenen. Pas de vlegel verwijdt de vertrouwde | |
[pagina 91]
| |
ruimte tot de gehele wereld, maar deze wereld is desondanks zo op alle plaatsen afgebakend tegen de wereld der volwassenen, dat ze het veld van een duurzaam, riskant avontuur kan zijn. Zijn wereld staat in een onbeperkte confrontatie met die andere wereld, de wereld der volwassenen, de seconde réalité, waarvan Gide melding maakt als hij zich herinnert, dat hij eens, gewekt door onbekend rumoer in huis, de trap afsloop en zag, dat de ouders met vele anderen een nachtelijk feest vierden. - De puber doorziet de schijnoverwinning van de preadolescent, hij wijst de schijnvolwassenheid van de hand en plaatst zich daarmee voor het eerst op de drempel van de seconde réalitéGa naar voetnoot56. Dienovereenkomstig begint hij een nieuw gesprek met de volwassenen. De ouders, die vóór de puberteit onvertrouwde volwassenheid vertrouwd nabij brachten, worden, nu hij de onvertrouwdheid voor het eerst op haar bijkans dodelijke gevaren peilt, afgewezen: zij zijn te zeer personen van zijn kinderlijke jeugd en aangezien hij zich juist van die jeugd moet bevrijden, voert hij met de ouders bij voorkeur een polemisch gesprek. Hij wil en moet zich afzetten van de oever, die jeugd van volwassenheid scheidt, en vindt de gewenste weerstand in zijn ouders, die immers, zolang hij kind was, vanuit hun volwassenheid bij hem trachtten te zijn. Tegen deze oever slaat hij zijn vaarboom. Ongelukkig het kind, wiens ouders zoveel ‘begrip’ van de puberteit hebben, dat zij het geen of onvoldoende gelegenheid geven zich in hen af te zetten naar de verlangde volwassenheid! De klacht van de puber, dat de ouders, vooral de ouders, hem niet begrijpen, bewijst, dat de ouders hem op de juiste wijze - dat wil zeggen: als ouders en niet als quasi-pedagogen - te woord staan. Klaagt de puber, dat hij ‘bij niemand’ begrip vindt, dan bewijst hij met deze klacht, dat de volwassenen voor hem vooralsnog de betekenis hebben dergenen, die hem als kind en slechts als kind tegemoet komen. Zolang de volwassenen deze betekenis hebben, is het gewenst, dat hij de overtuiging heeft nergens begrip te ontmoeten. | |
Vreesachtige oudersDe ouders hebben het niet gemakkelijk. De afstand, die hen van | |
[pagina 92]
| |
de kinderen scheidt, nodigt hen uit met de kinderen subtiel, dat is met begrip, hetwelk niets anders betekent dan met vrees, om te gaan. Te duidelijk zijn de schadelijke gevolgen van een tekort aan begrip, om de ouders het recht op vrees voor hun kroost te ontzeggen. Maar tegelijk dienen deze zelfde ouders ervoor te waken, dat de afstand, die hen scheidt van hun kinderen, niet kleiner wordt. Te duidelijk immers werden ook de schadelijke gevolgen van een teveel aan begrip: het kind raakt in dat geval te vlot gevangen in een band, die het, misschien voorgoed, onmondig maakt. Het tegelijk aanwezig zijn van deze beide richtsnoeren: die van het begrip en die van het onbegrip, het tweeslachtig besef bij de ouders, dat hun kind opgroeit bij de gratie van hun begrip èn van hun onbegrip (of zo men wil: van hun moed èn van hun vrees), blijkt in elke omgang van ouders en kinderen. De meeste ouders weten niet hoe te handelen, zij zijn bang voor hun kinderen. Ervaring maar vooral lectuur maakten hun duidelijk, dat de meest voor de hand liggende wijze van optreden in de regel de verkeerde is. Elk werk van pedagogische allure behelst allerminst verwachte, bij nader toezien echter bijzonder verstandige adviezen. Als het kind uit de suikerpot snoept, zal de vader in elk boek kunnen lezen, dat de tik, die vanzelf uit zijn handen schiet, fout is, fout met reden omkleed - en hij zal het een volgende keer laten. Als de moeder bemerkt, dat haar dochtertje zich kostelijk vermaakt met de ontlasting, die ze in het potje vindt, zal zij zonder nadenken een ontevreden gezicht willen zetten (al was het alleen maar vanwege de vuile was), desondanks kan zij ervan verzekerd zijn in de bewuste lectuur een ernstige waarschuwing tegen juist deze handelwijze aan te treffen. Dàt had zij nu net niet moeten doen. Neemt zij de moeite, dan zal haar zonder twijfel duidelijk worden waarom niet, en eveneens waarom dan wel die andere houding juist is, de houding, die zij uit zichzelf nimmer had gevonden. | |
Is die handelwijze juist, welke het minst voor de hand ligt?Men verbaast er zich te weinig over, dat het pedagogische, evenals het psychologische - om maar te zwijgen van het psychotherapeutische - advies zo bijzonder vaak het niet verwachte advies is. De psychologie zegt in de regel, dat men anders moet doen, anders dan volgens dagelijks en ongecompliceerd inzicht aannemelijk lijkt. Het is niet onmogelijk, dat | |
[pagina 93]
| |
men de minste pedagogische en psychologische fouten maakt, wanneer men alle spontane opwellingen het zwijgen oplegt en ze vervangt door hun tegendeel. Zijn wij dan zo overdadig onintelligent op dit punt? Zo ja, hoe deden onze voorouders het dan? Want zij hadden geen boekjes, die de redelijkheid van de ‘andere handelwijze’ omschreven. Of hadden zij geen boekjes nodig? Het lijkt mij niet te betwijfelen, dat dit laatste het geval was. Zij hadden geen voorlichting nodig. Zij wisten hoe te handelen, want zij handelden in een continuïteit, het kind stond onmiddellijk naast hen, het nam deel aan hun volwassen wereld, een tik op de vingers had niets suspects, zo min als een verdrietig en kwaad gezicht bij de aanblik van het kind met de handjes in de po. Deze en dergelijke houdingen en maatregelen van de zijde der volwassenen konden het kind niet schaden: het was immers al bij de volwassenen. Nu is dit voorbij. De band, die het kind aan de ouders bindt, is dubieus. Iets te vriendelijk en het kind is ‘gebonden’, vastgelegd in een moederbinding of vaderdito. Iets te onvriendelijk en het kind komt in een ander soort neurose. Iets te vriendelijk en te onvriendelijk tegelijk en het kind schiet in een Oedipuscomplex, positief of negatief. Het is een wonder, dat het kind door al deze klippen heen vaart. Het is bewonderenswaardig, dat de ouders, aan alle kanten bang gemaakt, desondanks een houding vinden, die hun kinderen niet zonder uitzondering bij de psychiater doet belanden. | |
Gevreesde kindervragenDe beide citaten, die van Bachelard en die van Gide, zijn voorbeelden van een juiste omgang met de kinderen: de ouders probeerden de afstand, die de voorwaarde der eenmaal te bereiken volwassenheid uitmaakt, niet te verkleinen. Hoe moeilijk het de ouders ook gemaakt wordt, velen van hen geven blijk van eenzelfde verstandig handelen: zij laten de afstand bestaan. Niet zelden echter nemen dezelfde ouders een volkomen andere koers, wanneer het kind vragen stelt, die elke vader en elke moeder met zorg tegemoet ziet: de vragen over geboorte en seksualiteit en de vragen over leven en dood. Wat de eerste categorie betreft, menen veel ouders, dat het kind deze vragen eigenlijk niet moest stellen; zij hebben geen ongelijk. Nu de afstand tussen volwassene en kind zo groot is geworden, dat het kind volledig vreemd blijft aan wat werkelijk volwassen is, heeft het kind geen recht een vraag te stellen, die deze afstand ineens overvliegt. | |
[pagina 94]
| |
De vraag naar de geboorteDe vraag naar de oorsprong der kinderen is nog het meest onschuldig. Het antwoord, dat het kindje in de buik van de moeder groeit, hoort het kind willig aan: dit antwoord opent de volwassenheid niet. Dat denkt de volwassene wel; hij ziet, wanneer hij het kind dit juiste antwoord geeft, de opgezette buik en de striemen in de lendenen. Hij hoort de kraamvrouw steunen en roepen, hij ruikt het pasgeboren kind en zegt van al deze dingen: dat niet! dat mag mijn kind niet weten. De volwassene heeft gelijk. Het kind mag dit niet weten. Wanneer wij de volwassenheid onzichtbaar hebben gemaakt, is het niet juist het kind ineens krasse volwassenheid voor ogen te zetten. Het kind verlangt dat ook niet. Het neemt - hoe kan het anders - genoegen met een volledig kinderlijke interpretatie van de mededeling. Het is de vraag of het kind wel ‘interpreteert’. De mededeling is er een om over te mijmeren, een om te bewaren, een om later nog eens aan te denken. Dat is voldoende. Zo niet, hoe is het dan te begrijpen, dat het kind niet verder vraagt? Want de mededeling, dat het nieuwe kindje in de buik van de moeder groeit, voert bij de geringste interpretatie tot de vraag: hoe komt het er dan uit? Voor ons volwassenen - die interpreteren, die weten wat ‘buik’ is, buik met ingewanden, buik met baarmoeder, buik met openingen - voor ons volwassenen ligt geen vraag meer voor de hand. Het kind komt er niet op, tenzij het antwoord (dat het kindje in de buik van de moeder groeit) zo ostentatief beladen is met volwassenheid - bijvoorbeeld wanneer vader een plaat van een doorgesneden zwangere vrouw toont - dat het in die zin, in de zin der volwassenheid verder vraagt. Vraagt het kind verder (bewijs van onjuiste voorlichting), dan neemt het kind genoegen met het antwoord: het kind komt net als een plasje naar buiten. Onbegrijpelijk antwoord. Echter niet op kinderlijk niveau. Het kind kent immers geen fysiologie. Dat vergeten sommige ouders - en sommige psychologen. Alleen bij opgedrongen fysiologieachtig inzicht vraagt het kind dan: hoe kan het kindje nu uit zo'n klein gaatje komen? Tweede, aanmerkelijk ernstiger bewijs van een verkeerde voorlichting: het kind moet op zo'n vraag gebracht worden. Het wenst dat niet, wanneer het de simpele, niets bedoelende, argeloze vraag stelt: waar komen de kinderen vandaan? Heeft de volwassene het kind verleid tot deze laatste gevaarlijke vraag, dan zit hij in een impasse. Hoe zal hij het kind ooit duidelijk maken, dat een volgroeid kind uit een zo kleine ope- | |
[pagina 95]
| |
ning komt? Het meisje moet haar lichaam wel gaan wantrouwen als zij zich dit afvraagt. De jongen krijgt op zeer jeugdige leeftijd de indruk, dat de vrouw hoogst wonderlijk in elkaar zit, daar in de onderbuik. Misschien denken beiden, dat het kind er langwerpig uitgeperst wordt, als tandpasta. Geen volwassene kan het duidelijk maken. Ook niet wanneer hij een uiteraard ingewikkeld verhaal van verwijding en vernauwing vertelt, een verhaal, dat het moeilijk zal kunnen stellen zonder illustratie. Men weet, hoe bepaalde boeken aan deze wens tegemoet komen. Wat is het antwoord als het kind vraagt: vader, hoe komt de muziek uit de radio? Wel, zegt de vader, de antenne vangt het op uit de lucht en de radio maakt er muziek van. O, zegt het kind, en de vader verdiept zich weer in de krant. Als het kind dan vraagt: maar hoe, vader?, dan zegt dezelfde vader, die zo ijverig was bij de vraag naar de geboorte: zeur niet, ik lees de krant! Gezond antwoord. Het kind kan het immers niet begrijpen. Hoeveel moeite de vader zich ook geeft, het zal hem niet lukken; een radio is dusdanig volwassen van inborst, dat het een kind niet duidelijk te maken valt hoe hij werkt. Welnu, geen volwassene kan het kind duidelijk maken, hoe een kind ter wereld komt. Dat zou de volwassene alleen kunnen, wanneer hij zijn kind toestond een bevalling bij te wonen. Het verlof hiertoe geeft hij echter (terecht) niet. Het is hem op een of andere wijze toch wel duidelijk, dat hij, waar hij volwassenheid onzichtbaar heeft gemaakt, inconsequent en bijgevolg gevaarlijk handelt door het kind ineens, pardoes voor uiterste volwassenheid te plaatsen. Het kind mag niet de verlossing van een koe zien (het boerenkind wel, maar dat vraagt ook niet naar de oorsprong van de kinderen), en zeker niet de bevalling van zijn moeder. Dan echter ook deze consequentie: geen verhalen over de geboorte. De eenvoudige mededeling is voldoende: het kind vraagt niet meer - tenzij de ouders het door met causaliteit beladen woorden op ‘meer’ brengen. | |
De vraag naar de seksualiteitKrijgt tante ook een kindje? vraagt het jongetje, dat pas een nieuw zusje heeft gekregen. Nee, zegt de moeder, tante krijgt geen kindjes meer. Waarom niet? vraagt hij verder. Omdat, zegt zij na enig aarzelen (wat het kind bespeurt), omdat oom niet meer leeft. Wat gek, zegt het kind, niet bevroedend in welke vreemde gedachtengangen het zijn moeder brengt. Want de | |
[pagina 96]
| |
moeder, gewaarschuwd door de lectuur over de seksuele voorlichting, weet, dat het er nu op aankomt. Het kind vraagt naar de geslachtsgemeenschap, denkt zij - terwijl niets minder waar is. Voortbouwend op haar onjuiste onderstelling vraagt zij zich af: hoe zal ik het hem zeggen, hoe, hoe - hoe stond het toch in dat boekje? In het boekje stond het er zo keurig. Dat komt, omdat de auteur van het boekje er dagenlang over kon nadenken en de vrucht van zijn denken ten slotte zelfs als drukproef door zijn handen liet gaan. De moeder valt het gevijlde antwoord niet in. Het is haar moeilijk kwalijk te nemen. Maar zij neemt het zich kwalijk. Zij zegt: dat vertel ik je later wel - en herinnert zich onmiddellijk, dat het boekje juist dit antwoord het meest gevaarlijke en het meest verachtelijke noemde. Wat gek, zegt het kind. Welnee, zegt de moeder: een kindje moet toch een vader en een moeder hebben? Zou dit haar antwoord zijn, wanneer zij nimmer een boekje geraadpleegd had? Ik denk van wel. Geen antwoord ligt meer voor de hand. Het kind begrijpt het onmiddellijk: weet het niet zelf, dat vader zowel als moeder nodig is? Moeder smeert de boterhammen en vader timmert een slee in elkaar, is dat niet duidelijk? Het kind vraagt niets meer dan deze duidelijkheid. Niemand geeft ons het recht te geloven, dat het kind meer vraagt, wanneer het zegt: wat gek! De boekjes menen van wel. Met tot gevolg, dat moeders en vaders een gedrag ontwikkelen, dat het kind in verbazing moet brengen. Want terwijl het vragende naar volwassen zaken zonder uitzondering met een kluitje in het riet wordt gestuurd (hoogstens met enkele causale sprongen in een nevelig verleden wordt geduwd), blijken de ouders bij deze aangelegenheid ineens in een heilige ijver te schieten. Zij vertellen, en vertellen, en wat zij zeggen wordt steeds gekker. Kijk eens, zeggen zij, jij hebt een plasje en je zusje niet. Dat kan het kind niet ontkennen, al zal het zich afvragen, wat het ermee te maken heeft. Je zusje heeft op die plek een gaatje. Dat weet de jongen al wel, het is hem niet vreemd, dat zijn zusje ook urineert. Voordat een kindje komt, zegt de volwassene, gaat het plasje van de vader in het gaatje van de moeder. Beste volwassene, dit is eenvoudig onwaar. Dit zijn woorden, die voor volwassenen zin hebben, vanwege een uitgebreide entourage van ervaringen en overwegingen; voor het kind, dat de ervaringen mist en tot overwegingen niet rijp is, zijn deze woorden misleidend. Wat moeten ze voor hem betekenen? Niemand kan de dwaalwegen versperren, waartoe deze woorden de toegang openen. | |
[pagina t.o. 96]
| |
S. Steinberg
De vraag naar de geboorte Bij bladzijde 94 | |
[pagina 97]
| |
En als het plasje in het gaatje is, legt de vader met zijn plasje een eitje in de moeder. Behalve de voor het kind nadelige samenvoeging van seksualiteit en excretie behelst deze mededeling een ernstige onjuistheid. Welke man heeft op deze wijze geslachtsgemeenschap met zijn vrouw? Is geslachtsgemeenschap niet essentieel anders dan dit placiede verhaal van eitjes-leggen aangeeft? Hoe anders is een kind ten enen male niet duidelijk te maken. De werkelijke inhoud van de geslachtsgemeenschap, dat ook voor ons volwassenen nauwelijks noembare, dat aan alle aparte, op zichzelf zinledige geslachtelijke feiten en gebeurtenissen zin verleent, ontgaat het kind radicaal. Het ontgaat hem pas recht, wanneer men een poging onderneemt het duidelijk te maken. Elk woord voert het kind van een werkelijk verstaan af. Tot dit verstaan is het kind onbekwaam, wel ligt dit verstaan in het verlengde van de eenvoudige, juiste en volledige mededeling, dat een kind een vader en een moeder nodig heeft. Meer mag men het kind niet zeggen. | |
De seksuele voorlichting geschiede niet eerder dan in de vóórpuberteitIs het kind elf, twaalf, dertien jaar, dat wil zeggen: is het op een leeftijd gekomen, waarin het seksuele als een eigenschap van de eigen contacten zichtbaar wordt, dan zal, wanneer het kind daarom vraagtGa naar voetnoot57, een gesprek als zojuist aangegeven niet te vermijden zijn. Het ziet er dan echter anders, met name volwassener uit. Woorden als plasje, gaatje en eitjes-leggen zal men niet meer hoeven te gebruiken. De jongen zal vermoeden waarom het gaat, hij zal interpreteren, hij zal volwassenheid naar zich toe halen, ook al duurt het nog jaren, voor deze volwassenheid geheel bij hem kan zijn. Het meisje eveneens, het zal het onnoembare zelf zin en inhoud geven, wanneer haar moeder haar dàt meedeelt, wat op zichzelf zinloos is en inhoud mist. Voor het jongere kind zijn deze mededelingen dwaas en | |
[pagina 98]
| |
misleidend. Zij trachten de afstand te vernietigen, die dezelfde volwassenen bij voortduring verwerkelijken, en die zij zelfs bij elke gelegenheid groter maken. Dat kan niet, men kan niet met de ene hand geven, wat met de andere genomen wordt. De seksuele voorlichting dient trouw te blijven aan de seksualiteit die het kind thuis ziet, dat schimmetje geslachtelijkheid, dat blijkt in de gewone, dagelijkse, vriendelijke omgang van vader en moeder, in hun eensgezindheid, in de verdeling der taken en in de schaarse omhelzingen, die zij hun kinderen tonen. - Waarom krijgt tante geen kindje? Omdat het kindje ook een vader nodig heeft. Zo is het. Het kind ziet het zelf. | |
De afwezige doodNaast de seksualiteit is de dood incommunicabel geworden. Vroeger, met name in de middeleeuwen, was de dood toegankelijk en daardoor mededeelbaar. De dood was aanwezig. De zieken zaten langs de kant van de weg en hielden door hun luide aanwezigheid iedere passant het memento mori voor. Epidemieën woedden over Europa en lieten niemand twijfelen aan de realiteit van een onverwacht en abrupt einde. De zieke stierf in zijn eigen huis, hij was in het stervensuur niet zelden bij kennis en nam afscheid van allen, die hem dierbaar waren; hij vergat de kinderen niet. De kinderen zagen de dood, zij verstonden zijn tekenen. Zij kenden de doodsklokken en liepen mee als het lijk naar de groeve gedragen werd. De groeve lag midden in de stad of het dorp, voor iedereen zichtbaar, niemand trachtte de gapende kuil te bedekken. Hoe steels begraaft men thans. Enkele nauwelijks opvallende limousines, een glimp van de met doek en bloemen gecamoufleerde kist, ten slotte het kerkhof, niet toevallig getransformeerd in een tuin van groen en bloemen. De dood is onzichtbaar. Als een dief sluipt hij over de zalen der ziekenhuizen; heeft hij zijn prooi gevonden, dan wordt hem verzocht deze in het geheim te verteren, op een apart kamertje, in afzondering, niemand mag het zien, zeker het kind niet. Zelfs de stervende is het niet vergund de eigen dood te begroeten, de arts troost hem tot het einde met een herstel, waarin zelfs de meubelen van zijn kamer niet geloven, hij geeft de stervende in extremis morfine, opdat hij niets zie. Bij al deze trieste moderniteiten gaat het slechts om dit ene: de dood mag zich niet tonen. Zo obscuur is de dood, dat zijn verschijnen obscener is dan het naakt van een schaamteloze beweging. | |
[pagina 99]
| |
De poort, die de dood van het leven scheidt, is dichtgeworpen, alleen op de drempel is nog wat schijnsel van het licht daarachter. La mort est une grande porte noire sous laquelle passent des rayonsGa naar voetnoot58. Men hoeft niet te betwijfelen, dat het licht vroeger naar de mensen toestroomde. Werd de deur niet opengehouden door de dode verwanten en vooral door de vele, vele dode kinderen? | |
De dode kinderen‘Antoine Arnaud werd in 1560 geboren’. - Dat is dus in de tijd van Montaigne. - ‘In 1585 trouwde hij de dochter van een bestuursfunctionaris te Parijs. Zij was twaalf of dertien jaar toen zij met hem in het huwelijk trad. De eerste twee huwelijksjaren bleven kinderloos’. - Dat spreekt. De jonge mevrouw Arnaud zal nog niet gemenstrueerd hebben. Wie verontwaardigd is, zal zich te weinig verplaatsen in de geestestoestand van de vrouw in die dagen en in de aard van het huwelijk destijds. Vrouw-zijn, man-zijn en het huwelijk zijn metabletische grootheden. Niemand geeft ons het recht te geloven, dat mevrouw Arnaud er ellendig aan toe was. Dat was ze zeer waarschijnlijk niet. Zeker, een meisje van twaalf of dertien jaar, dat thans met een volwassen man in het huwelijk treedt, zal waarschijnlijk de eerste nacht in wanhoop naar haar ouders vluchten. ‘Toen mevrouw Arnaud vijftien jaar was, werd haar eerste kind geboren, het bleef vijf dagen leven. Daarna kreeg zij elk jaar een kind: Robert, Catherine, Jacqueline, Anne, Jeanne, een levenloos dochtertje, Antoine die drie jaar oud werd, Simon die niet lang leefde, Henry, een zoontje dat jeugdig stierf, Marie, Madelaine die na enkele jaren stierf en Simon. In 1603 had mevrouw Arnaud veertien kinderen gehad over de periode van vijftien jaar, acht bleven er leven. Zij was toen dertig jaar oud. Daarna kwamen de kinderen met langere tussenpozen. Eerst een tweeling die jeugdig stierf, toen nog drie kinderen van welke er één in leven bleef. Het laatste kind bracht haar eigen dood. Zij was toen negenendertig jaar’Ga naar voetnoot59. In vierentwintig jaar had zij negentien kinderen gehad, van wie er tien jeugdig stierven. Men ziet: de poort van de dood werd voor elk kind opengehouden door zijn broertjes en zusjes - en door zijn moeder. Bereikte het kind de volwassenheid, trouwde het, dan waren | |
[pagina 100]
| |
het de eigen kinderen, die ervoor zorgden, dat de deur niet dichtviel. De dood was alom present, en zichtbaar. Wie wenst deze tijden terug? Wie wil, dat pest en cholera uit hun schuilhoeken te voorschijn komen en de ommetochten van weleer hervatten? Wie zoekt de affiniteit van het kind tot de dood te herstellen? Wie verlangt, dat moeders hun pasgeborenen nasnellen door de poort, die geen terug toestaat? | |
Het gelukDeze vragen krenken. Wie? Geen mens. Wie wil, dat dood en vergankelijkheid nog radicaler uit ons bestaan worden weggenomen? Dat willen wij allen. Toch kan geen van ons zeggen waarom. Niemand weet, waarom het menselijk leven een gezond en een lang leven dient te zijn. Wij denken het te weten, zeker, het komt zelfs niet in ons op dit weten te betwijfelen; niet zodra echter laten wij de twijfel tot ons toe, of wij zien, dat dit weten elke grond mist. Eenmaal sterft men - het ziet er niet naar uit, dat de dood zich uit deze laatste linie laat verjagen - wat is dan van meer belang, dat men terug kan zien op een lang en gezond (een ‘fit’) leven of op een enkel moment van geluk, een ogenblik van uiterste, misschien wel navrante, maar daarom niet minder verrukkelijke zinrijkheid? Wij wensen beide: een lang leven en een leven rijk aan geluk; het is echter de vraag, of aandacht en zorg voor het eerste het laatste onverdeeld ten goede komen. Misschien eerder niet. Zo niet, een compensatie is onmogelijk: hoe zou men zorg en aandacht moeten besteden aan ‘geluk’? Wij moesten het dan eens opzoeken, het geluk, terwijl het onverhoeds verschijnt. Wij zouden het voor alles moeten kennen, het geluk, wij zouden moeten kunnen zeggen: dat is het geluk, zo ziet het er uit, en daarin bestaan zijn kenmerken - terwijl het geluk als het verschijnt zo nieuw is, zo anders is dan al het geluk daarvoor, dat wij het, moesten wij het maken, nooit die vorm hadden durven geven. Neen, aandacht kunnen wij alleen besteden aan het bijkomstige, want dat is te kennen, het is op te zoeken en na te jagen. Aandacht voor het lichaam, dat gaat, aandacht voor het geluk van dit lichaam, dat gaat niet, dat is eenvoudig onmogelijk. Zelfs de aandacht voor het lichaam mist gemakkelijk haar doel. Het lichaam, dat zich vormt in het verlengde van die aandacht, is snel niet meer het lichaam, dat wij zijn. De arts, die de borst beklopt, de buik betast en de knieschijf slaat, raakt het lichaam niet, dat de aandacht vroeg van | |
[pagina 101]
| |
zijn bezitter. Hij raakt er slechts de voorwaarden van, een instrument, waarover de bezitter beschikt. Vóór de arts onderzoekt, heeft de bezitter zijn lichaam verlaten, hij heeft zijn incarnatie opgeheven, daarom kan hij het lichaam aanbieden als object van onderzoek, als ‘borst met eventuele cavernes’, ‘buik met eventueel abces’, en ‘knie met eventueel afwezige reflex’. De hulp, die de arts biedt, betreft dit lichaam, het ontzielde, gedesincarneerde lichaam, het instrument. Een voorwaarde, zij het ook een van de belangrijkste voorwaarden van het lichaam, dat de bezitter dagelijks is. - Zo staat het met bijkans alle hulp en met bijkans alle aandacht. De aandacht voor behuizing, voor voeding, voor hygiëne betreft zonder uitzondering bijkomstigheden, attributen van geluk, nodige, misschien wel onontbeerlijke attributen, desondanks attributen, meer niet. Niemand kan de zorg formuleren, die aan het leven toekomt, dat deze attributen gebruikt - tot geluk of tot ongeluk. Misschien is deze zorg nog wel te formuleren, het valt echter te betwijfelen of zij tot ons doordringt, de formule van een zorg, die door een zo grote ongeïnteresseerdheid in het attribuut gekenmerkt is, dat zij het vertrouwen allerwegen verloor. Geluk is een vreemd bezit. Wie het zoekt, vindt het niet, maar wie het niet zoekt, die heeft het. Wie dichtbij is, heeft geen toegang, wie dwaalt, loopt vrij naar binnen. Wie het (eenmaal gevonden) geluk wil genieten, ontdekt een leegte, de argeloze houdt het vast. Onze trouw beantwoordt het geluk met ontrouw, het komt de meest flagrante ontrouw tegemoet. Zoeken wij het te versterken, dan verkruimelt het onder onze handen; dezelfde handen blijken te klein, wanneer zij het slechts willen omvatten. Wie het geluk wil zuiveren, wie er alles uit wil wegnemen wat niet geluk is, wat eerder ongeluk heet, houdt het geluk niet vast; vóór de eerste smet is weggenomen, heeft het geluk zich uit de voeten gemaakt. Het laatste geeft te denken. Geluk bestaat bij de gratie van een zekere dosis ongeluk. Geluk, dat is de kroon op een leven, dat verdriet en moeite kende. Geven ons de meest geliefde ogenblikken de indruk van ongereptheid - dat doen zij - bij nader toezien ontdekken wij, dat de ongereptheid het vernis is, waarvan de samenstelling stamt uit andere, minder of zelfs niet gelukkige tijden. Zo is het voorwerp, waarin het kostelijk ogenblik zich bewaart, ons niet ten laatste zo dierbaar, omdat het de ontkenning van dit ogenblik bevat, het vergaan ervan, het einde. De dingen zijn ons kostelijk, omdat zij te gronde gaan. | |
[pagina 102]
| |
Vergankelijkheid: index van waardeDe haarlok, die de moeder bewaart, kan het geringste zuchtje wind verstrooien - juist daardoor is haar dit laatste van haar kind dierbaar. Alle belangrijke ogenblikken zijn opgeslagen in door en door vergankelijke nietswaardigheden. De jeugd in het tikken van de klok op de slaapkamer van de grootouders, en wat is er vergankelijker dan dit tikken? De huwelijksreis in de druppels, die langs het coupévenster gleden, die elkaar inhaalden en ineens het pad van de vorige verlieten: dat trof en werd bewaard. De verbroken liefde zal tot het laatste ogenblik opgeslagen liggen in de as, die 's morgens op het vloerkleed lag - maar de as is weg, misschien zelfs is de kamer weg en het huis of de stad. Het kind weet al, dat het kleine de aandacht verdient, wanneer het de snippers en de gruizels der volwassenen met duim en vinger van de vloer pakt en ze ons geeft - wij weten er alleen niets mee aan te vangen, wij lachen er wat om en vegen de snippers van de broek, vaag vermoedend met dit gebaar het bestel der dingen in opspraak te brengen. Maar kunnen wij anders? Wij hebben de ogen gericht op het grote, dat wat de schijn van onvergankelijkheid bezit. Toch raakt dit grote ons niet, het imponeert alleen en tracht ons te misleiden. Wat raakt, dat is het kleine, het futiele, het intens vergankelijkeGa naar voetnoot60. De mens is een wezen van bagatellenGa naar voetnoot61; wat door zijn vingers glijdt, dat is hem waardevol en blijft hem bij. Wat vergankelijk is, blijkt alles te omvatten. De dingen zijn ons waardevol, zij zijn onze dingen, dingen van ons bestaan, omdat zij in een snel en radicaal verval begrepen zijn. Zij behoeven onze nabijheid - en zijn ons nabij. De mensen, die enkelen, die korter of langer met ons zijn, hoe zouden wij van ze kunnen houden, wanneer ze niet ouder werden en stierven? Het licht van de dood maakt ze dierbaar. - Kunnen wij dit onze kinderen nog duidelijk maken? De deur, die dood van leven scheidt, duwden wij zacht, maar met beslistheid dicht. Straks verdwijnt het schijnsel op de drempel. De | |
[pagina 103]
| |
kinderen zullen nog gaan denken, dat de dood de wanklank van het leven is. | |
Speelplaats en spiegeleiNu al zijn de tekenen duidelijk, die bewijzen, dat dit laatste gaat gebeuren. Het kind wordt weggevoerd van alles, wat volwassen is. De seksualiteit is reeds lang een ineffabele grootheid in het gesprek tussen jong en oud, straks ook de dood. Het kind leeft in een aparte wereld. Hieraan zijn in het voorgaande voldoende woorden gewijd. Maar misschien waren deze woorden nog te voorzichtig - en te theoretisch - om de apartheid van die wereld met de gewenste scherpte uit te beelden. Wie de apartheid der kinderlijke wereld wenst te zien, wie met eigen ogen wil aanschouwen, hoe het kind uit onze wereld wordt losgehaakt en in een eigen ruimte (liefdevol) wordt neergezet, doet goed de speelplaatsen van zijn stad te bekijken. Wel dient hij het oog tot het zien van bepaalde eigenaardigheden in te stellen. Of liever: hij dient het oog de bril af te zetten, die maakt, dat alle onverbiddelijkheden liefdedaden lijken. Wat hij ziet, toont de afbeelding van een speelplaats, die in dit boek is opgenomen. Een afgeperkte, met hekken en palissaden afgeperkte ruimte, een eiland te midden der volwassen wereld, een eiland van relatieve veiligheid in een dodelijke volwassenheid, een eiland van (noodzakelijke) ballingschap. Waagt het kind zich op straat - want het moet naar school, het komt bovendien van school terug -, dan dient het zich te wapenen tegen de multipele gevaren, die het dan ontmoet. De volwassenen geven het kind een stopsein in handen, het kind wacht op de stoep tot het groepje soortgenoten groot genoeg is. Dan steekt het zijn ‘spiegelei’ omhoog, het verkeer stopt en het groepje ballingen spoedt zich naar de overkant. Nauwelijks heeft het laatste kind de laatste hiel van het asfalt gelicht of de wachtenden geven gas en overijlen elkaar. Een groepje ballingen? Ons is de gedachte aangenamer goed te zijn voor de kinderen, zo goed, dat wij hun de attributen der volwassenheid ter bescherming lenen. Zie, daar gaan ze, de kinderen; iedereen stopt, de zakenman (wiens tijd geld is), de grote tanker (waarvan het oponthoud in harde munt valt uit te drukken). Alles stopt voor het kind. Wat zijn wij goed. Zonder twijfel, echter alleen in deze vorm: dat wij genoodzaakt werden goed te zijn door het vele, schier onoverkomelijke kwaad, dat wij deden. Onze goedheid is de kleinste compensatie voor een groot onrecht. | |
[pagina 104]
| |
Begrip als kleinste compensatieZo werd ons begrip noodzakelijk, noodzakelijk door verlies aan (anders geaard, vanzelfsprekend) begrip. De psychologie van het kind - dat is: het omschreven begrip - is de kleinste compensatie voor het verlorengaan der oude vanzelfsprekendheden in de omgang van jong en oud. In de dagen van Montaigne had niemand behoefte aan een psychologie van het kind: het kind had vroegtijdig en ongehinderd toegang tot de wereld der volwassenen, er was geen kloof, die een wetenschappelijke brug van verstandhouding nodig maakte. Speeltuinen waren er niet, het kind speelde op straat, tussen de volwassenen, het hoorde erbij. Toen Ellen Key in 1901 uitriep, dat de eeuw van het kind was aangebroken, hadden alle kinderen kunnen juichen, dat er eindelijk iemand was, die zag in welke trieste staat het kind en de opgroeiende door de complicering der volwassenheid waren terechtgekomenGa naar voetnoot62, maar zij hadden evengoed in tranen kunnen uitbarsten over het feit, dat dit nodig was. Als het kind de belangstelling der volwassenen trekt, is er iets aan de hand met dit kind - en met die volwassenen. Het kind en de volwassenwordende waren nooit zo veilig als toen er geen psychologie van de jeugd bestond. Deze psychologie is de consequentie van een noodtoestand. |
|