Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Westfriesland, Tessel en Wieringen (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van Westfriesland, Tessel en Wieringen
Afbeelding van Westfriesland, Tessel en WieringenToon afbeelding van titelpagina van Westfriesland, Tessel en Wieringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (32.94 MB)

Scans (74.61 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/architectuur


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Westfriesland, Tessel en Wieringen

(1955)–Herma M. van den Berg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina XIV]
[p. XIV]

Inleiding

Het gebied waarvan de monumenten in dit werk behandeld worden, omvat het oostelijk gedeelte van Westfriesland, dat van ouds begrepen werd onder de namen Drechterland en Hoogwouderambacht of Ambacht genaamd de Vier Noorder Koggen. Om practische redenen werd de jongere Heer Hugowaard en het ten Westen daarvan gelegen Geestmerambacht bij het westelijk gebied van Noordholland gerekend, evenals de Schager- en Niedorperkoggen. De beschrijving daarvan is tezamen met die van Kennemerland benoorden het Noordzeekanaal toevertrouwd aan Mr. J. Belonje te Alkmaar. Wel vindt men in dit deel de beschrijving van het voormalig eiland Wieringen en het eiland Tessel, waarvan de historie zich grotendeels parallel aan die van Westfriesland afspeelt.

Afgezien van de wijziging die het landschap onderging door het totstandkomen van de Wieringermeerpolder, is het gebied in de late Middeleeuwen geconsolideerd toen men zich door het aanleggen van dijken tegen het water leerde beschermen. De terpen waarop in Friesland beoosten het Vlie de bevolking zijn toevlucht nam in vroeger tijden, zijn in Westfriesland niet bekend. Men neemt dan ook aan dat Noord Holland, zodra de natuurlijke bescherming der duinenrij doorbroken werd, wegens overlast van water niet meer bewoonbaar was; alleen de hogere ruggen van Tessel en Wieringen moeten wel woongelegenheid geboden hebben.Ga naar eind1

Op de door zeewater overspoelde gebieden werd nu zeeklei afgezet, die in de loop der eeuwen zodanig opslibde, dat het land weer bewoonbaar werd en zelfs wegens de vruchtbare opperlaag grote welvaart beloofde. Blijkens bodemvondsten is pas sedert de Karolingische tijd het gehele gebied continu bewoond geweest, hoewel de opperlaag van oostelijk Westfriesland geen duidelijke aanwijzing geeft van latere opslibbing.

Dit neemt niet weg dat ook vondsten van veel ouder datum gedaan zijn die op menselijke bewoning in de neolitische en bronstijd wijzen. Het beeld dat men zich tracht te vormen van de ontwikkeling van het gebied en de opeenvolging van culturen, moet opgebouwd worden uit de gegevens die de archeologie en de geologie opleveren. Het zij daarom geoorloofd iets verder in te gaan op de bodemvorming, waarvoor, door bestudering van de droogvallende polders in de onmiddelijke nabijheid meer en meer materiaal verworven wordt.Ga naar voetnoot*

Blijkens enkele diepe boringen, welke in westelijk Nederland zijn verricht, is de ondergrond van dit gebied veelal opgebouwd uit een zeer dik pakket sedimenten (zanden, kleien en soms grindlagen). Voor zover deze in de diepe ondergrond voorkomen en geen rechtstreekse invloed hebben op de landschapsvorming in het hierna beschreven gebied van Westfriesland, Wieringermeer, Wieringen en Tessel, laten wij deze buiten beschouwing. Wij bepalen ons dus tot die vormingen, die voor de ontwikkeling van het landschap direct of indirect van betekenis waren, al komen voortzettingen ervan vaak op grotere diepte voor, waar zij de landschapsontwikkeling niet meer beïnvloeden.
Men ontmoet dan in de eerste plaats de op het prae-glaciale zand - een vroeg-fluvioglaciaal lagencomplex - voorkomende keileem: het Rissglaciale landschap, dat zich in de onder-
[pagina XV]
[p. XV]
grond van Tessel en Wieringen boven zeeniveau verheft en in het aangrenzende gebied plaatselijk op geringe diepte wordt aangetroffen. tesch schrijft in de Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, nr. 2 Hollands Noorderkwartier, dat het aan geen twijfel onderhevig is dat het landijs van de derde ijstijd (Riss) geheel Noord-Holland heeft bedekt en dat dus het grondmorenelandschap aanwezig moet zijn of moet geweest zijn. Echter is het - afgezien van Wieringen - geheel door jongere afzettingen afgedekt, waardoor de karaktertrekken van de grondmorene gestoord of uitgewist kunnen zijn. tesch beschouwt voorts de bovenste grove afdeling, het hoogterras, als de vertegenwoordiging van het begin van het Rissglaciaal, fase Riss I, gevolgd door een interstadiale erosiefase met het vroegfluvioglaciale pakket als de inleiding tot de eigenlijke landijsbedekking, fase Riss II. brouwerGa naar eind2 rekent deze morene, met het morenelandschap van Zuid-Oost Friesland, Urk, De Voorst, Havelte en Hondsrug, tot het Drentse stadium van het Riss II. Vooral op het eiland Wieringen en in de directe omgeving daarvan is de grondmorenehorizon in goed herkenbare vorm bewaard gebleven. Overigens is deze morene van vrij grillige bouw en overal waar de keileem sinds vele eeuwen aan de oppervlakte ligt, is het materiaal sterk verweerd. Uitgezonderd natuurlijk op Wieringen en Tessel en het aangrenzende deel van de Wieringermeer, komt de Eemvorming in mariene facies overal in het hierna besproken gebied voor, herkenbaar aan de molluskenfauna, waarin enige specifieke Eemzeesoorten te vinden zijn. Deze Eemlagen (Riss-Würm-interglaciaal) liggen tussen 20 en 30 m - A.P..
De jong-pleistocene zandbedekking, als laagterras bekend, ontbreekt slechts op die plaatsen, waar deze laag door bijzondere oorzaken later weer is opgeruimd, en uiteraard ook daar waar de hoge ligging van keileem de vorming van laagterras in de weg stond. Tot verdere onderscheiding van deze jong-pleistocene zanden willen wij hier niet komen. Overwegend liggen deze laagterraszanden nog op vrij grote diepte, de bovenkant op 15 tot 25 m - A.P.. Dit pakket vormt de afsluiting, de daklaag van de pleistocene lagenreeks en is daarmee de grens tussen de jong-pleistocene en de oud-holocene vormingen, welke veelal in West-Nederland openen met een vegetatieniveau als veen of klei met plantenoverblijfselen, beter bekend onder de naam ‘veen op grotere diepte’. Dit vegetatieniveau kan plaatselijk wel ontbreken. tesch vermeldt dat het in het Noorden, Oosten en Zuiden van Noord-Holland bijna steeds aanwezig is, waarmee dus verondersteld mag worden dat het in vrijwel het gehele hierna beschreven gebied te vinden is, met uitzondering van delen van Tessel, Wieringen en de aan Wieringen grenzende Wieringermeer. Voor zover men thans weet, is dit veen nergens ouder dan het Boreaal en komen verder uit de boreale fase van het oud-Holoceen wadsedimenten voor.
De jong-holocene vormingen hebben voor de vorm en ontwikkeling van het natuur- en het latere cultuurlandschap uiteraard veel meer betekenis gehad dan de daaronder gelegen, vorenbeschreven lagen, behalve dan de aan de oppervlakte komende jong-pleistocene en oudholocene vormingen. De jong-holocene reeks omvat in de eerste plaats het ‘oude mariene zand’ en het in het Westen daarop en daaruit gevormde ‘oude duinlandschap’ met ten Oosten daarvan de ‘oude zeeklei’ (tesch) als opvulling van het strandmeer. Hoewel buiten het besproken gebied, dient men kort aandacht te hebben voor de vormingen in het Westen, in verband met de invloed welke deze hebben gehad op de situatie en geologische opbouw ten Oosten daarvan. Immers de duinkust, ontwikkeld op de grondslag van het oude zeezand, is in zekere zin bepalend geweest voor de ontwikkeling daarachter. De oudste rug van het oude duinlandschap lag vrij ver oostelijk van de nu bekende kustlijn. Ten Oosten daarvan lagen nog enkele plekjes bij Spanbroek en Zandwerven als afzonderlijke eilandjes in de wadvlakte. Het kan echter zijn, zoals tesch ook oppert, dat men hierin te zien heeft overblijfselen van een nog oudere rug van het oude duinlandschap, welke overigens geheel zou kunnen zijn vernield en welke later de praehistorische mens uit de tijd der bekerculturen van de jonge Steentijd vestigingsgelegenheid boden. a.e. van giffen verrichtte op Zandwerven een kleine opgraving, waarbij paalgaten van hutten werden aangetroffen. Behalve enkele kleine vuurstenen werktuigjes kwamen ook scherfjes aan het licht, welke a.e. van giffen beschouwt als van een touwbeker met gaatjes, z.g. ‘Lochrandkeramik’. De vondsten wijzen op een datering in wellicht het laatst van het Neolithicum, mogelijk ook in het AeneolithicumGa naar eind3. De weinige vondsten bevinden zich in de verzameling van het Westfries
[pagina XVI]
[p. XVI]
Museum te Hoorn. Ook in Hoogwoud en Lambertschaag werden neolithische hamerbijlen gevonden. Dat deze woongelegenheid echter niet beperkt bleef tot deze zandkoppen alleen, zien wij uit de archaeologische vondsten uit de Wieringermeer.
De eerste stadia van de ontwikkeling van het oude duinlandschap wijzen naar de westelijke punt van Wieringen, de westelijker gelegen jongere stadia zijn naar Tessel gericht (tesch). De oude zeeklei - te beschouwen als de opvulling van het strandmeer - strekt zich uit ten Oosten van de banken en platen van het oude zeezand en wigt daartegen uit. Deze kleilaag reikt niet hoger dan ongeveer 3 m - A.P. en het pakket is meestal niet dikker dan 2 m, tot bij uitzondering ten hoogste 4 m. Deze oude zeeklei heeft steeds het karakter van een zuivere wadformatie, een begroeide, vaak overstroomde vlakte. Tot voor kort is de oude zeeklei altijd opgevat als een volkomen homogene formatie, welke later werd afgedekt bij veranderde zeespiegelstand met veenvormingen en plaatselijk tengevolge van doorbraken in de kustlijn met jongere klei en zandsedimenten (jong marien materiaal). Jongere waarnemingen en karteringen wijzen er echter op dat ook de oudere zeeklei niet als één homogeen pakket mag worden opgevat, maar dat daarin nog enkele fasen zijn te onderscheiden. De bestudering van deze jong-holocene formaties is van zeer jonge datum, ten dele zelfs nog in onderzoek en niet gepubliceerd, ten dele persklaar, maar nog niet verschenen bij het gereedmaken van dit artikel. Wij kunnen dan ook slechts volstaan met het aangeven van enkele grote lijnen en mogelijkheden. In de eerste plaats moet men dan nog even terugkeren naar het westelijk kustgebied.
Had men tot voor kort de voorstelling dat het oude strandwallenlandschap lange tijd een ononderbroken schoorwal vormde, waarachter rustig veengroei kon plaats vinden, de laatste onderzoekingen hebben al wel uitgewezen dat dit geenszins het geval is geweest en dat veeleer aan een zeer bewogen ontwikkelingsgeschiedenis moet worden gedacht. Er zijn in het gehele gebied van West-Nederland door verschillende onderzoekers sporen van tal van doorbraken gevonden, welke zich over een lange periode hebben uitgestrekt. Wellicht alleen tijdens de zeespiegeldaling van het midden-Subboreaal bleven doorbraken achterwege. Deze doorbraken in het standwallenlandschap zijn echter steeds weer gesloten. Een aantal daarvan heeft wellicht voor het achterliggende landschap weinig betekenis gehad, grotere echter hadden wel invloed tot ver naar het Oosten, waarbij tenminste De Streek, Drechterland, de Vier Noorderkoggen en het gebied van de Wieringermeer waren inbegrepen.
Voor het eerst in het territoir van de NoordoostpolderGa naar eind4 en later ook elders kwam men er toe om in de oude zeeklei twee formaties te onderscheiden, welke vooral in het Oosten verschilden van karakter en door een tussenfase van elkaar gescheiden waren. Deze tussenfase in de sedimentatiegeschiedenis betekende tevens de mogelijkheid van plantengroei in versterkte vorm, waardoor in zekere mate veen tot ontwikkeling kon komen. Weliswaar vindt men in het Westen, i.c. Westfriesland, deze veenvorming niet overal terug, maar wel ziet men dat althans een grote subboreale regressie van groot belang is, waardoor bewoning op de mariene sedimenten mogelijk wordt in de Bronstijd. Voorbeelden van aanwezigheid van bronstijdculturen ziet men in dit gebied dan ook bij Zwaagdijk (gemeente Wervershoof) en te Grotebroek, waar van giffen opgravingen van grafheuvels verrichtteGa naar eind5 en sporen aantrof van vroege grondbewerking door middel van primitieve landbouwwerktuigen.
Intussen is de betekenis nog niet geheel duidelijk van de vrij talrijke neolithische- en bronstijdvondsten uit de Wieringermeer, welke beide groepen reeds uit zo talrijke exemplaren bestaan, dat slechts van volkomen toevallig verloren gegane werktuigen geen sprake meer kan zijn. Zij wijzen op bewoning of althans menselijke aanwezigheid op de enkele hoge opduikingen van de oudere ondergrond, dan wel op de jongere fase (cardiumkleifase) van de vorming van de oude zeeklei. Waarschijnlijk bestond in de wellicht nog late Brons- en vroege IJzertijd ook op de Cardiumklei menselijke bewoning. Getuigen daarvan zijn de vrij talrijke vuurstenen sikkels - overigens vrij zeldzaam in ons land - en enkele kleinere vuurstenen werktuigjes, o.a. bekend uit Andijk, Grootebroek, Venhuizen en enkele andere plaatsen.
Het gesloten raken van de schoorwal en het dientengevolge verzoeten van het milieu luidt een vrij langdurige begroeiingsperiode in, die echter stellig nog één of meer malen onderbroken is tengevolge van voortgaande niveauveranderingen en daarmee samenhangende
[pagina XVII]
[p. XVII]
overstromingsfasen. Het hierdoor ontstane veen dekte grote gedeelten van Noordholland, waaronder de Wieringermeer, geheel af. Drechterland en de Vier Noorder Koggen maken hierop echter een uitzondering daar naar alle waarschijnlijkheid de jonge holocene vormingen hier nimmer aanwezig geweest zijn. De brons- en vroege-ijzertijdvondsten komen hier immers vrijwel aan de oppervlakte voorGa naar eind6.
Bewoningsresten van na de vroege IJzertijd ontbreken zowel in de Wieringermeer als in het oostelijk gedeelte van Westfriesland geheel, waardoor het dateren van de jongere holocene vormingen in dit territoir tot heden onmogelijk is geweest. In hoeverre daar intussen in de vroege IJzertijd of wellicht later kweldervorming heeft plaats gehad, willen wij hier buiten beschouwing laten. Blijkens vondsten in het gehele gebied wordt dit hiaat omstreeks 800 beëindigd door een heroccupatie hetgeen dus betekent dat het landschap eerst toen weer bewoonbaar is geworden.
De begrenzing van het bewoonbare gebied is niet steeds gelijk gebleven, doordat belangrijke delen in de late Middeleeuwen opnieuw moesten worden verlaten of aan de zee prijs gegeven worden. De geschiedenis van de dijken, met name de Westfriese zeedijk, door BraatGa naar eind7 mede bestudeerd, wijst op aanzienlijke landverliezen, welke echter niet alleen van buiten af maar ook van binnen uit konden worden bewerkt in de vorm van vergroting van de toen reeds in het veenkwelderlandschap bestaande meren. Immers braatGa naar eind5 enGa naar eind1 constateerde dat in de Middeleeuwen in het gebied van de Wieringermeer niet alleen het oude Wieringermeer gelegen moet hebben, dat zich allengs vergrootte, waardoor een der nederzettingen aan de rand verloren gegaan kan zijn, maar noemt ook het Velseker- en IJvingmeer. De landverliezen tengevolge van het wegspoelen van het veenland - wellicht ook jongere, in de Middeleeuwen gevormde kwelderklei - door een reeks van overstromingen, plaatst men op grond van archaeologische vondsten, mede in verband met archivalische gegevens betreffende de dijken, in de xii-xiiie eeuw, ten dele ook nog in de xive.
De opbouw van jong mariene afzettingen in de Wieringermeer kan van zeer jonge datering zijn; wij zien dat zelfs na de xviie eeuw nog belangrijke jong-mariene zandpakketten kunnen ontstaan. De ontwikkeling in dit gebied wordt afgesloten door de enorme verandering, welke de drooglegging van deze polder als eindstadium had.
De voorgeschiedenis van Wieringen is qua landschappelijke opbouw in samenhang met de bodemgesteldheid in wezen overwegend reeds beklonken tijdens het Riss-glaciaal, de opbouw van de morene van het noordelijke landijs en bood als hoog gelegen gebied al vroeg de mogelijkheid voor bewoning of althans menselijk verblijf. Sporen van palaeolithische en mesolithische culturen ontbreken hier echter tot nu toe, evenals in geheel West-Nederland.
De geschiedenis van Tessel sluit nauw aan bij de ontwikkeling in het gehele aangrenzende landschap, met dien verstande dat de vormingen hier in sterker mate beïnvloed zijn door het duinlandschap.

De ontwikkeling van het polderlandschap ten gevolge van de bedijkingen is vrij nauwkeurig te volgen dank zij de studie van Mr. g. de vries azn., voortgezet door a.a. beekman in de Geschiedkundige Atlas van Nederland. Het in Romeinse bronnen als Flevomeer bekende binnenwater, in de vroege Middeleeuwen ook Almere geheten, moet zich op den duur verenigd hebben met de steeds verder land inwaarts dringende zeearmen, waardoor de latere Zuiderzee gevormd is. Het gebied was daardoor in de dertiende eeuw aan drie zijden door zee omspoeld en grotendeels door zeeweringen bedijkt. Tot het einde van de xiiie eeuw was de Huigendijk, die de Heer Hugowaard van de Schermer scheidt, de enige toegangsweg over land voor Westfriesland. Na 1296 werd door de Schardam een verbinding naar het Zuiden gevormd. Het oudst bewaarde document over bedijking van dit gebied dateert van 1319 (van mieris ii, 214) en geeft een nauwkeurige beschrijving van het beloop van de Westfriesche dijk, die in grote lijnen met de tegenwoordige toestand overeen-

[pagina XVIII]
[p. XVIII]

komt. Het dorp Gawijzend, dat in 1334 door een inleg buitengeslagen werd, is bij de drooglegging van de Wieringermeer teruggevondenGa naar eind8. De dijken bestonden uit wier, dat de eigenschap bezit op den duur zeer hard te worden; enige xviiie eeuwse oudheidkundigen die op de bodem van het tegenwoordige IJsselmeer resten van een Romeinse tufstenen weg meenden te vinden, zijn dan ook waarschijnlijk door resten van dergelijke wierdijken misleidGa naar eind9. Op Wieringen bestaat een der oude dijken nog uit wier.

Sedert de xvie eeuw kunnen wij ons documenteren aan de hand van kaarten, waarvan behoudens een handschrift-kaartje van 1529 die van Jacob van Deventer uit omstreeks 1537 de oudste is, en die van Joost Jansz uit 1575, alleen in repliek van 1620 bekend, waterstaatkundig zeer betrouwbaar isGa naar eind10.

In de bronnen komt Westfriesland als zodanig eerst in het einde van de xiiie eeuw voor. De oudere oorkonden noemen het gebied Westflinge en de bewoners Frisones, nader gedetermineerd door bijvoeging van occidentales of de Drechterne en duiden daarmede een geografisch nauw verband met Friesland beoosten het Vlie aan. De vergroting van het wateroppervlak, die tenslotte de vorming van een zeeboezem tot gevolg had, ging ten koste van grote gedeelten van de gouwen Texla, Wiron en Westflinge. Dit kan ook de reden zijn dat de begrenzing van de staatkundige macht in deze gebieden zo weinig tastbaar is. Wanneer Gerulf, een ondergeschikte graaf in 885 een einde maakt aan de Noormannenheerschappij in het latere Holland en voor zijn nakomelingen, het latere Hollandse Huis, een gebied verwerft, is dit naar het Noorden nog geenszins duidelijk begrensdGa naar eind11. De schenking van Otto iii aan Dirk ii in 985 noemt althans de gouw Texla doch de bevolking, strijdlustig en onafhankelijk door verzet tegen de natuurlijke vijand, het water, was nog lang moeilijk te regeren. Toen Dirk vi in 1132 trachtte het gebied onder zijn heerschappij te brengen veroorzaakte dit een opstand en eerst Floris iii gelukte het een overeenkomst met de Westfriezen te sluiten. Toch zou Willem ii opnieuw tegen hen ten strijde moeten trekken en dit met de dood bekopen, alvorens zijn zoon Floris v het gebied voorgoed kon onderwerpen; hij zette de aanval over zee in, aldus de natuurlijke verdediging van het land als aanvalsweg gebruikend. De onderwerping door Floris v luidt een tijdperk van meer geordend bestuur en beheer in. Het karakter van vrij gebied, dat door deze graaf in zijn verdragen met de Westfriezen tot uitdrukking werd gebracht, werd gehandhaafd in de rechtsverlening in de loop van de xive eeuw, waarbij grote plattelandsgebieden stadsrechten kregen.Ga naar eind12

Aanvankelijk werd het gebied echter ingedeeld in drie baljuwschappen verdeeld in schoutambten; de baljuw was tevens dijkgraaf. De eerste stadsrechten werden in 1289 aan Medemblik verleend, eensluidend aan die van Alkmaar, dat een recht kreeg gebaseerd op dat van den Bosch, dat op haar beurt Leuven had gevolgdGa naar eind13. Enkhuizen en Hoorn kregen respectievelijk in 1355 en 1357 hun stadsrechten naar voorbeeld van Medemblik. Daarop volgde Hoogkarspel en Broek, dat bestaande uit Grootebroek en Bovenkarspel in 1364 met rechten werd begiftigd en in 1402 werd uitgebreid met Lutjebroek. Ook Schellinkhout kreeg zijn stadsrechten in 1402. Een groep dorpen rond Hoorn werd in 1408 bij de stad gevoegd. Door het verlenen van deze rechten verloren de baljuwschappen aan zin en werden in 1413 opgeheven. Het overblijvende gebied werd verdeeld in een aantal plattelandsgebieden met stadsrecht. Zo ontstonden de ‘steden’ Westwoud, Hem, Spanbroek, Hoogwoud, Abbekerk,

[pagina XIX]
[p. XIX]

Wognum en Sijbekarspel. Tenslotte werden ook Tessel en Wieringen met stadsrecht begiftigd.

In de loop van de xve eeuw kwamen verschillende dezer plaatsen als heerlijkheid onder bastaarden van het Beierse Huis: Hoogwoud vóór 1456, Spanbroek in 1429, Schellinkhout in 1430; sommige schijnen later tijdelijk weer aan de grafelijkheid teruggekeerd te zijn. Ook Obdam, Opmeer, Hensbroek en Westwoud zijn als heerlijkheden bekend.

In kerkelijke zaken behoorde Westfriesland onder het Domkapittel van het Bisdom Utrecht, in welks archieven het in 1280 voor het eerste als Westeliglant onder het aartsdiakonaat van de Domproost wordt vermeld en sedert 1395 een aparte proosdij vormtGa naar eind14. De kerk van Medemblik was in dat gebied de z.g. personatus (pastoorsplaats ter begeving van het kapittel)Ga naar eind15 en wellicht daarom de oudste kerk van Westfriesland. De wijding aan Bonifacius wijst mede op hoge ouderdom. In de oorkonden komt de kerk in 1118 voor het eerst voor. Aan het aartsdiakonaat schijnen Tessel en Wieringen later te zijn toegevoegd; zij hadden beiden een personatus. Reeds in de xe eeuw worden daar kerken genoemd (oork. st. utr. nr. 49). Beets, Grosthuizen en Ursem moeten onder Kennemerland behoord hebben. De kerk van Wognum wordt van de kerken van Westfriesland in het beschreven gebied het vroegst genoemd; zij behoort in de tweede helft van de xie eeuw onder Echternach (fontes egm. blz. 255). In de xiiie eeuw worden, met Wognum, a.o. Hensbroek, Obdam, Spanbroek, Wadwaay en Ursem onder de collatie van Egmond gerekendGa naar eind16. In de rekeningen van het bisdom Utrecht, waarvan de oudste nog aanwezige uit 1395 dateertGa naar eind17 en in de taxenlijsten van 1509 worden deze en de overige parochiekerken van het gebied geregeld opgesomd. Een inkomstenlijst, die reeds in 1365 ontstaan moet zijnGa naar eind18, noemt de kerk van Schellinkhout.

De banden met het tegenwoordige Friesland zijn blijkens de verschijningsvorm van sommige vroege monumenten en blijkens archiefstukken ook na de geografische scheiding bestendigd gebleven. Op Wieringen worden in de xiie eeuw bezittingen van het Odulphusklooster van Stavoren genoemd. Op Tessel had Ludingakerke bezittingen. Het klooster Hemelum wordt tussen 1234 en 1254 bevestigd in rechten op bezittingen in Westfriesland in de plaatsen (villae) Benningbroek, Hoogkarspel, Sijbekarspel, Wervershoof, Lutjebroek, Grootebroek, OostwoudGa naar eind19, Midwoud, Twisk en ZwaagGa naar eind20. In 1317 blijkt Hemelum bovendien een uithof te hebben in het baljuwschap Medemblik (van mieris ii, 187).

Westfriesland is overigens veel minder dan het tegenwoordige Friesland met kloosters bedeeld geweest op het platteland. Bekend zijn de beide Augustijnenkloosters Nieuwlicht en Bethlehem onder Westerblokker en dat van de Tertiarissen te Grootebroek. Wellicht was er nog een Augustinessenklooster te Wognum. Van de steden is vooral Hoorn gezocht geweest voor de vestiging van kloosters, ook Gommerskarspel bezat er minstens vier.

De stad Medemblik heeft kerkelijk en bestuursrechtelijk haar plaats als oudste stad erkend gezien, doch werd economisch wellicht reeds in de xive eeuw, stellig in de xve en xvie eeuw door Enkhuizen en Hoorn overvleugeldGa naar eind21; deze mochten zich door hun gunstige ligging als zeesteden in een snelle opkomst verheugen. Hoorn wist zich door handel en nijverheid een blijvende plaats te veroveren en in de tweede helft van de xvie eeuw de bestuurszetel van het tijdelijk tot grote zelfstandigheid

[pagina XX]
[p. XX]

gerezen Noorderkwartier aan zich te trekken. Enkhuizen, dat sedert de uitvindingen op visserijgebied een enorme opkomst beleefd had, en in het begin van het verzet tegen Spanje een belangrijk steunpunt voor de Prinsgezinden vormde, moest sedert het midden van de xviie eeuw in Hoorn zijn meerdere erkennen. De concurrentie van Broek, dat in 1449 Broekerhaven aanlegde, is nimmer groot geweest en het zag zich dan ook in 1576 met alle andere ‘plattelandssteden’ van zijn rechten als stad vervallen verklaard. Er bleven nog slechts zeven steden van het Noorderkwartier, die in 1573 afgevaardigden zonden om het College van Gecommitteerden Raden van dat kwartier te vormen. De positie van oudste stad bracht voor Medemblik mede dat daar door Floris v na de onderwerping van het gebied een burcht gebouwd werd om de weerspannige bevolking in bedwang te houden. Het kasteel diende tot in het derde kwart van de xvie eeuw de stad tot bescherming en is in sterk vernieuwde toestand bewaard. De tweede dwangburcht van Floris v te Wijdenes is reeds in de xiiie eeuw weer gesloopt. De rechterlijke organisatie van het gebied was de oorzaak, dat er overigens op het platteland geen kastelen gebouwd zijn. De militaire bouwkunst beperkt zich tot de versterking der drie ‘grote’ steden. De toekenning van stadsrechten heeft op de vorm der nederzettingen ten plattelande geen invloed gehad; het bleven dorpen, die, langs een dijk of weg ontstaan, reeds vroeg een lintbebouwing te zien gaven.

Op Tessel hebben de plaatsen den Burg en Oosterend een centrale kom: den Burg bleek de cirkelvormige aanleg aan een versterkte heuvel uit de Noormannentijd te danken te hebben; de aanleg van Oosterend evenals van het nabij gelegen de Waal wijst eveneens op een ontstaan rond een terp. Ook op Wieringen zijn de kerken van Hypolitushoef en Oosterland op terpen gebouwd, waarvan een nader bodemonderzoek de datering zou moeten bepalen. De kerk van Oosterland is in de tegenwoordige vorm in de xe of xie eeuw te dateren. Bodemkundig onderzoek wees uit dat ter plaatse van de kerk van den Burg op Tessel eveneens een zeer oude tufstenen kerk gestaan heeft.

In het eigenlijke Westfriesland zijn thans vrijwel geen overblijfselen meer uit de periode vóór de xve eeuw, toen, door toenemende welvaart vele oudere gebouwen vernieuwd zijn geworden. In Medemblik en verschillende plaatsen tussen Medemblik en Alkmaar zijn bovendien in 1527 door de zg. Gelderse Friezen zware verwoestingen aangericht. Tufsteen komt dan ook zelden en steeds secundair verwerkt voor (Lambertschaag, Sijbekarspel, Wognum). Achttiende eeuwse bronnen vermelden nog tufstenen kerken in Nibbikswoud, Westwoud en Hem. Ook kloostermoppen worden slechts zelden gevonden en eveneens steeds in tweede instantie gebruikt (toren Hoogwoud, Schellinkhout, Opperdoes, Zwaag). De gothische bouwwerken zijn uit baksteen opgetrokken met aanvankelijk slechts spaarzame versiering van natuurstenen blokken aan neggen en hoeken; in de xvie eeuw wordt hier en daar het baksteenwerk met speklagen doorregen (toren Schellinkhout, koor Wognum), welke werkwijze waarschijnlijk reeds in het midden van de xve eeuw aan de Pankrastoren van Enkhuizen is toegepast. Elders is reeds betoogd dat de baksteenformaten weinig aanleiding tot datering geven in dit gebied.Ga naar eind22

De gothische kerken, uitsluitend parochiekerken en enkele nog bestaande kloosterkapellen te Enkhuizen en Hoorn, vertonen de verschillende eigenaardigheden van de Hollandse kustgothiek. Zij zijn zonder uitzondering door houten tongewelven

[pagina XXI]
[p. XXI]

gedekt en vertonen in plattegrond voor zover zij niet eenbeukig gebleven zijn, drie typen: de pseudo-basiliek, de hallekerk en de voor dit gebied karakteristiek geworden eenbeukige kruisvormige plattegrond. De enige nog gedeeltelijk bestaande pseudobasiliek te Medemblik is aan de noordzijde tot hallekerk verbouwd; de beide hallekerken van Enkhuizen zijn voor zover bekend terstond als zodanig gebouwd, terwijl de Noorderkerk te Hoorn uit een eenbeukige kruiskerk ontstaan is. Ook de kerk van Bovenkarspel en Wijdenes en de Grote Kerk te Hoorn zijn hallekerken geweest, wier ontwikkeling niet bekend is.

De eenbeukige kruisvormige kerken zijn bij uitzondering in één periode ontstaan. De meeste dwarspanden zijn opgetrokken als vergroting van een oudere kerk, waarvan hetzij het koor, hetzij het schip behouden bleef. De plattegrondvorm doet denken aan het Groningse Romano-gothische plan, dat echter veel vroeger ontstond en door zijn overwelving in steen een andere ontwikkeling had. De gesneden beelden onder de kruisingsspanten van sommige der eenbeukige kerken vormen een bijzonder geslaagde toepassing van een in de gehele kustgothiek bekend thema; in de niet-kruisvormige kerken vindt men ze onder de trekbalken tegen de schei- of buitenmuren. Ook de gemetselde torenspitsen van Westfriesland waarvan die van Abbekerk nog in 1656 werd gebouwd, vinden hun verwanten verder zuidwaarts in Zeeland en Vlaanderen. De sierlijke laatgothische en vroegrenaissance houten torenbekroningen die voor Holland zo karakteristiek zijnGa naar eind23, drongen niet verder Noordwaarts dan Hoorn door. Kleine dakruiters die de eentonigheid van de grote dakvlakken der hallekerken moesten onderbreken, bleken te kwetsbaar voor weersinvloeden om lang stand te houden; zij zijn bijna alle reeds in de loop van de xviie en xviiie eeuw verdwenen; alleen te Hoorn zijn er twee bewaard. In de xviie eeuw werden daarentegen enkele havenpoorten, die inmiddels hun defensieve bestemming verloren hadden, van sierlijke torentjes voorzien (Hoofdtoren, Hoorn; Dromedaris, Enkhuizen).

De buitengewone voorspoed van de steden spreekt wel sterk uit de uitbreidingen die soms in snelle opeenvolging noodzakelijk waren en die aan de vestingbouwkunde niet alleen hoge eisen stelden doch haar daardoor tevens grote kansen boden. De snel opkomende kunst van het kaarttekenen hangt hiermede ten nauwste samen en verschaft menig document voor het samenstellen van de stadsgeschiedenissenGa naar eind24.

De Hervorming, die in 1566 in Noordholland met de hagepreken van Jan Arentz inzette, is zonder veel vandalisme verlopen. Ook na de Hervorming bleven de Rooms Katholieken bijeenkomen en zij hebben hun in ‘schuilkerken’ gehouden eredienst de meest kostbare voorwerpen geschonken. De oude gothische kerken, sindsdien voor de protestante eredienst ingericht, werden meest in de loop van de xviie eeuw voorzien van dikwijls smaakvol met snijwerk versierde preekstoelen, omgeven door een ruim doophek, opgeluisterd met koperen doopbogen, lezenaars, etc. in eenbeukige kerken veelal tegen de zuidelijke wand, in de kruisvormige kerken tegen een der hoeken van het dwarspand opgesteld. Vele kerken in het beschreven gebied behielden deze karakteristieke inventaris die vooral in de eenbeukige kruiskerken zo uitstekend tot haar recht komt.

Het handelsverkeer en de daardoor gewonnen voorspoed bracht de Westfriese steden in de xvie eeuw met de internationale Renaissancestromingen in contact. Het sierend snijwerk van het koorhek en het orgel in de Westerkerk staat op zeer hoog peil, doch ook de inheemse bouwmeesters wisten de Renaissancemotieven toe

[pagina XXII]
[p. XXII]

te passen: in 1559 aan de Waag te Enkhuizen sleufbandornament, maskers, afhangende ranken en een manieristisch in zg. Colijn de Nole-trant gebeeldhouwde Caritasfiguur; in 1563 aan het Jansgasthuis te Hoorn de klauwstukken met de in rolwerk gevangen mansfiguren en de consoles, beide naar de vroege voorbeelden van Cornelis Floris.

In de woonhuisgevels ontwikkelt zich in de tweede helft van de xvie eeuw uit de gothische trapgevel met pinakels een type met pilasters op de hoeken van de tot enkele sprongen gereduceerde treden; de hoeken worden gevuld met geheel uit baksteen gemetselde voluutvormige klauwstukken, waardoor een gezwenkt silhouet ontstaat als in de zg. Gelderse gevels. In verschillende variaties komt dit type op de waddeneilanden en langs de gehele Zuiderzeekust voor.

Tegen de eeuwwisseling doet de nabijheid van Amsterdam en Haarlem zich gevoelen in een zekere uitwisseling van vormen. Plaatselijke meesters werkten op gegeven thema's voort en geslaagde voorbeelden wekten tot navolging in buursteden; zo ontstond een type stadspoort met versmalde bovenbouw, dat in verschillende Noordhollandse steden vertegenwoordigd is. In het begin van de xviie eeuw laat het werk van Hendrick de Keijser vooral in Hoorn veel sporen na, waar de Waag als eigenhandig ontwerp van hem te boek staat. In Enkhuizen volgde men zijn gevelopbouw enkele malen in vereenvoudigde vorm. Onafhankelijk daarvan bleef een sterke Vlaamse invloed van kracht, waaronder zwierige toppen als van de Munt te Enkhuizen en het Admiraliteitspoortje te Hoorn ontstonden.

Tegen het midden van de xviie eeuw schijnt de bouwactiviteit hier reeds af te nemen. In de classicistische Westerpoort te Enkhuizen toont deze stad vooruitstrevend te willen blijven, hetgeen culmineert in de opdracht aan Steven Vennecool voor het majestueus stadhuis in 1686. Aan de behoefte der xviiie eeuwse patriciers tot deftige woonhuizen werd waarschijnlijk in het algemeen door plaatselijke meesters voldaan in de heersende uit Frankrijk geimporteerde decoratiewijzen. Slechts de gevel en de hal van het Foreestenhuis te Hoorn maken hierop een uitzondering en moeten door een meesterhand ontworpen zijn, evenals de kamerdecoraties van het pand Grote Oost 53 te Hoorn.

Het platteland beleefde in het midden van de xixe eeuw dank zij de opkomst van de tuinbouw een enorme bloei die vooral aan het gebied tussen Hoorn en Enkhuizen, dat door zijn geografische gesteldheid gepraedisponeerd werd voor de lintbebouwing, zijn landelijke charme goeddeels ontnam. De landbouwgebieden ten westen van de lijn Hoorn-Medemblik behielden een meer landelijk karakter. Daar worden dan ook nog talrijke Noordhollandse stolphoeven met hun vierzijdige rieten daken gevonden die, op de door bomen tegen de aanhoudende winden beschermde erven, ook hier in lintbebouwing langs de dijken staan. De boerderijen zijn op een vierkante plattegrond opgetrokkenGa naar eind25, stallen, ‘dars’ en woongedeelte zijn rond het centraal gelegen middenvak gegroepeerd; aan de achterzijde is soms nog een stal (koehuisstaart) uitgebouwd. Het woonhuis dat oorspronkelijk een uitbouw aan de voorzijde vormde, zoals in de oudere vormen op Wieringen en Tessel nog voorkomt, is op den duur eveneens binnen de stolp opgenomen. In sommige gevallen is het nog duidelijk onderscheiden door een gemetselde of houten topgevel boven de zgn. pronkdeur, die volgens traditie slechts bij huwelijk en begrafenis geopend wordt en rechtstreeks toegang geeft tot het soms betimmerde en met plavuizen

[pagina XXIII]
[p. XXIII]

betegelde voorhuis. Een deftiger oplossing voor de voorgevel vertonen een aantal xixe eeuwse boerderijen in Sijbekarspel. De gezwenkte top staat daar in het midden van de doorlopende voorgevel, die ter wille van de symmetrie twee voordeuren heeft gekregen.

Een nauwkeurig onderzoek naar bouwperioden heeft bij de boerderijen niet plaats gehad, er is volstaan met het opsommen van de belangrijkste voorbeelden en met het weergeven van de plattegrond van verschillende typen.

eind1
w.c. braat in Toelichting bij de geologische kaart van Nederland nr. 2 Hollands Noorderkwartier, Den Haag 1947; voorts l.ph.c. van den bergh, Handboek der Middelnederlandsche Geographie, derde druk door a.a. beekman en h.j. moerman, 1949.
voetnoot*
Dit gedeelte werd samengesteld door de heer G.D van der Heide, assistent-wetenschappelijk ambtenaar bij de Directie Wieringermeer, Noordoostpolderwerken, voorheen technisch hoofd-assistent bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.
eind2
a. brouwer, de Glacigene landschapstypen in Nederland in Tijdschrift K.N.A.G. 67, 1950.
eind3
a.e. van giffen, Die Bauart der Einzelgräber. Beitrag zur Kenntnis der älteren individuellen Grabhügelstrukturen in den Niederlanden. Mannus Bibliothek nr. 44 en 45, Leipzig 1930.
eind4
j. muller en b. van raadshooven, Het Holoceen van de Noordoostpolder in Tijdschrift K.N.A.G. 64, 2, 1947.
eind5
a.e. van giffen, Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof in Westfrieslands Oud en Nieuw, xvii, 1944; dez., Onderzoek van drie tumuli bij Grootebroek in Westfrieslands Oud en Nieuw, xx en xxi, 1953 en 1954; h. tj. waterbolk, De praehistorische mens en zijn milieu, Groningen 1954.
eind6
Een speciaal onderzoek in deze materie wordt momenteel verricht door de heer w. wiese onder leiding van Prof. Dr. j p. bakker te Amsterdam.
eind7
w.c braat, De archeologie van de Wieringermeer in Oudheidkundige Mededelingen uit 's Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Nieuwe Reeks, xiii, 1932.
eind5
a.e. van giffen, Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof in Westfrieslands Oud en Nieuw, xvii, 1944; dez., Onderzoek van drie tumuli bij Grootebroek in Westfrieslands Oud en Nieuw, xx en xxi, 1953 en 1954; h. tj. waterbolk, De praehistorische mens en zijn milieu, Groningen 1954.
eind1
w.c. braat in Toelichting bij de geologische kaart van Nederland nr. 2 Hollands Noorderkwartier, Den Haag 1947; voorts l.ph.c. van den bergh, Handboek der Middelnederlandsche Geographie, derde druk door a.a. beekman en h.j. moerman, 1949.
eind8
g. de vries azn, De kaart van Hollands Noorderkwartier in 1288; Verhandelingen Kon. Akademie van Wetenschappen, afd Letterkunde, iiie deel, Amsterdam 1865; dez., Het dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek, Amsterdam 1876.
eind9
r. paludanus, Oudh. en Natuurk. Verhandelingen, iii, 1768; voorts w.c. braat, De archeologie van de Wieringermeer, zie noot 7.
eind10
f.c. wieder, Merkwaardigheden der oude cartographie van Noord Holland in Tijdschrift K.N.A.G. 1918 en b. van 't hoff, jacob van deventer, keizerlijk-koninklijk geograaf, den Haag 1953.
eind11
i.h. gosses, De Vorming van het Graafschap Holland, Bijdr. Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Ve reeks ii, 1915; o. oppermann, Untersuchungen zur Nord-Niederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrh. 11, 1921. Voorts Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 1866-1901 en tweede uitg. afl. 1, 1937; Oorkondenboek Sticht Utrecht, i-iii, 1920-; o. oppermann Fontes Egmundenses, Utrecht 1933. Het algemeen overzicht bij gosses-japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, derde druk, 1947 en Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel ii, Utrecht-Antwerpen 1950.
eind12
m.s. pols, Westfriesche stadrechten, Ver. Uitg. Bronnen Oud-Vaderl. Recht, 1e reeks, nr. 7, Den Haag 1885-1888; a. de goede, Swannotsrecht, Westfriesche rechtsgeschiedenis Utrecht 1940-1953 en rec. door j.ph. de monté verloren in Themis, 41, dl. 60, blz. 270.
eind13
h.p.h. camps, Het Alkmaarse stadsrecht in De Speelwagen ix, 1954, blz. 98.
eind14
j.g.c. joosting en s. muller hzn., Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen; eerste afd. deel 1 en 2 en 7e afd., De Proosdij Westfriesland; de delen 1 en 2 van de 1e afd. ook uitgegeven als deel ix van de Geschiedk. Atlas.
eind15
w. nolet en p.c. boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen, Amsterdam 1951, blz. 198.
eind16
r.r. post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de xiiie eeuw, Utrecht 1928.
eind17
n.b. tenhaeff, Bronnen voor de bouwgeschiedenis van de Dom te Utrecht, Rijks Geschiedk. Publ. deel 88.
eind18
joosting en muller, i, i, blz. 393.
eind19
Zie ook Monasticon Batavum, ii, blz. 91.
eind20
g. brom, Bullarium Trajectense, Den Haag 1891-1896, nr. 2277.
eind21
r. fruin, Informacie up ten staet etc. gedaen in den jaere mdiv, Leiden 1866; dez., Enqueste ende informatie etc. gedaen in den jaere mccccxciiii, Leiden 1876. Zie ook onder de beschrijving dezer steden.
eind22
e.h. ter kuile, Baksteenformaten in Noord Holland in Oudh. Jaarboek xi, 1942, blz 91.
eind23
e.h. ter kuile, De houten torenbekroningen in de Noord. Nederlanden, Leiden 1929.
eind24
Zie noot 9 en b. van t hoff, Bijdrage tot de dateering van de oudere Nederl. stadsplattegronden in Ned. Archievenblad 1941-1942.
eind25
r.c. hekker, De Noord Hollandse stolphoeve, Assen, z.j. (1944); dez., Boerenhuisonderzoek in Nederland in Bull. Ned. Oudh. Bond, 1948, blz. 105.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken