Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
Afbeelding van Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratieToon afbeelding van titelpagina van Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.33 MB)

Scans (14.57 MB)

ebook (4.81 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie

(1954)–Ad den Besten–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Ter verantwoording

‘Waar blijft de nieuwe poëzie?’, - dat is sinds 1945 jaren lang de vraag geweest, die men overal kon vernemen. En niet ten onrechte. Want wel leefden we in een poëtisch uitermate groeizaam klimaat - de jonge talenten schoten aan alle kanten uit de grond - maar èigenlijk was er niet veel anders aan de hand, dan dat de ontvankelijkheid voor onze meest prominente dichters, die in de oorlogsjaren had bestaan, vrucht droeg. Bekwaam ongetwijfeld en met ontroerende, zij het soms wat zielige trouw werden de geliefde meesters nagevolgd: Bloem vooral en Roland Holst, Marsman, Slauerhoff en Du Perron, Nijhoff en Hoornik; ook de ‘jongste der meesters’ Bertus Aafjes, en niet te vergeten Achterberg. Waar het evenwel, ondanks alle vruchtbaarheid, vrijwel over de hele linie aan ontbrak, - dat was persoonlijkheid, dichterlijke authenticiteit, een nieuw geluid. Slechts op sommige plaatsen was iets autochthoons aan het groeien, zij het dan nog in alle aanvankelijkheid en zonderdat het sterk de aandacht trok.

Nu ik dit schrijf is het 1953. En nog altijd is blijkbaar de vraag: ‘Waar blijft toch de nieuwe poëzie?’ - Wel, ik deed eigenlijk niets liever dan hun, die zo vragen, alleen maar de bloemlezing aanreiken, die ik niet zo lang geleden samenstelde en die onder dezelfde titel als dit boek, Stroomgebied, verscheen. Want ze is er nu toch beslist, de nieuwe poëzie, en in die bloemlezing heb ik getracht een zo representatief mogelijk beeld te geven van wat de na-oorlogse ‘generatie’, in al haar verscheidenheid, ja gescheidenheid, tot dusver heeft gepresteerd.

Daarbij had ik het - afgezien van een verantwoordende inleiding - gevoegelijk kunnen laten, ware het niet dat ik, misschien meer dan wie ook, rondloop met de wetenschap dat velen, die oprechte belangstelling hebben voor gedichten, welbeschouwd alleen dáárom telkens weer hun ongeduldige vraag stellen, omdat zij ten aanzien van de nieuwe poëzie in een zekere verlegenheid verkeren en in haar doolhof van zeer uiteenlopende wegen heg noch steg weten. Het lijkt mij dan ook niet overbodig, dat er ergens wordt getracht rekenschap te geven van wat er in onze hedendaagse dichtkunst aan de hand is. De vele pleidooien die ik de laatste jaren voor haar heb moeten voeren, in zeer verschillende kringen en vaak onder heel vreemde omstandigheden, de pogingen tot verheldering en opheldering, waartoe ik herhaaldelijk werd uitgenodigd, resp. uitgedaagd, hebben mij dat bijzonder duidelijk gemaakt. Ze hebben mij er van overtuigd dat, misschien meer nog dan aan een bloemlezing, behoefte is aan een informatieve, niet te specialistische inleiding, waarin a.h.w. van binnen uit de tendenties van onze nieuwe poëzie worden toegelicht. Wat overigens niet impliceert dat ik heil zou zien in een inleiding tot de na-oorlogse poëzie voor beginners. Hoe dan ook, ik ben graag ingegaan op een uitnodiging van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot het schrijven van een ‘karakteristiek van de Nederlandse poëzie, zoals zij sedert 1945 tot ontwikkeling is gekomen.’ Zij het dan met een telkens acute onzekerheid t.a.v. de vraag, waarom juist

[pagina 8]
[p. 8]

ìk mij van deze zaken rekenschap zou moeten geven ten aanschouwe van het geïnteresseerd publiek.

Overigens zouden zèlfs deze opdracht en de bovengenoemde overwegingen tezamen niet voldoende zijn geweest om mij te inspireren, - noch tot de bloemlezing, noch tot deze inleiding. Wanneer ik - dat spreekt haast vanzelf - onze nieuwste poëzie de moeite van een dergelijke karakteristiek niet waard achtte, of nog niet waard, had ik mij beslist (nog) afzijdig gehouden.

Dat zou trouwens veel veiliger zijn geweest. Afgezien van het gevaar als ‘Dirk Coster Jr’ de literatuur in te gaan of, huiselijker nog, als de vroedvrouw van de nieuwe nederlandse poëzie, - het schrijven van een inleiding zoals ik die hier wil geven betekent niet anders dan dat ik moet trachten een nog uitermate bewegelijk en bewegend object min of meer te fixeren, met andere woorden: het stroomgebied in kaart te brengen van een rivierstelsel, dat nog op allerlei wijze zijn loop aan het zoeken is. En hoe zou ik mij tegen het onverantwoorde daarvan beter kunnen wapenen dan door die beweging te volgen en mij erin te voegen? Met alle risico's dáár weer van: dat de stroom mij als een willoos voorwerp zal meevoeren; dat ik er reddeloos in zal verdrinken; of dat mijn watervrees de overhand zal krijgen, zodat ik ijlings zal proberen de wal weer te bereiken.

Het feit dat ik mij aan dergelijke gevaren blootstel, houdt dus al in dat ik de zaak van onze moderne poëzie voluit het risico waard acht. Om het maar meteen, wat uitdagend misschien, te zeggen: ik geloof dat er sinds ± 1950 in ons land iets als een poëtisch reveil aan de orde is. - Overigens wil ik in dit geloof wèl zo nuchter zijn om te betwijfelen wat hier en daar al wordt gesuggereerd: dat wij literair gezien in een ‘grote tijd’ leven. Want - inderdaad, heren tegensprekers - er zijn tè duidelijke reminiscenties aan de poëzie van vorige perioden. Niettemin is het evident, dat deze bepaald niet meer zo uitsluitend, min of meer provinciaal, naar onze eigen literaire tradities verwijzen. Trouwens, over het algemeen verhouden de jonge dichters zich op 't ogenblik zelfstandiger tot hun bewonderde voorbeelden dan vroeger wel eens het geval was, bv. in de eerste naoorlogs-jaren. Daar komt nog bij, dat onze nieuwe poëzie is doortrokken van een levensgevoel, op grond waarvan men haar meestal onmiddellijk herkent als van deze tijd, zèlfs wanneer zij zich uiterlijk niet bijzonder modern gedraagt; zij vertoont als geheel beslist een aantal markante trekken. En dan, - het is m.i. onloochenbaar, dat zij in de beste uitingen van haar vertegenwoordigers een vrij hoog niveau bereikt. Déze overwegingen zijn het dan ook geweest, die mij de moed en inspiratie hebben gegeven om behalve een bloemlezing ook nog deze inleiding op te zetten.

Bloemlezing en inleiding horen dus nauw bijeen. In de ene spreek ik over wat ik maar vlakweg de na-oorlogse dichtergeneratie heb genoemd - men mag er geen poging in zien tot ‘generatievorming’ in die specifiek-literaire zin! -, in de andere is zij zelf aan het woord. Tezamen beogen deze beide boeken dus een zo getrouw mogelijk beeld te geven, een samenvattend overzicht, van wat er de laatste jaren in onze poëzie gebeurd en aan het gebeuren is.

Een dergelijke opzet heeft iets, wellicht veel, tegen; ze impliceerde o.a. dat ik zowel in de bloemlezing als in deze inleiding verschillende figuren

[pagina 9]
[p. 9]

naar voren moest brengen, die ik persoonlijk van niet zo heel veel belang acht, ofschoon ik hun dichterschap niet zonder meer kan ontkennen; een volkomen subjectieve keuze zou een ander en vooral beperkter beeld te zien hebben gegeven. Welke dichters het zijn, over wie ik zo denk, en op welke gronden, zal in dit boek gaandeweg duidelijk worden. Ik meende echter, vooral vanwege de bedoeling die ik in de ministeriële opdracht hoorde doorklinken, hun een reële kans te moeten geven om, nog niet dadelijk met mijn oordeel belast, zich aan het nederlandse lezerspubliek te presenteren; vandaar dat ik ze in mijn bloemlezing opnam, en dat deze dan ook vrij aanzienlijk van mijn oorspronkelijke opzet afwijkt.

De na-oorlogse dichtergeneratie, - om een mogelijk misverstand te voorkomen: daaronder kan ik niet anders verstaan dan de dichters die ± 1950, toen de poëzie der ‘jongeren’ meer en meer een eigen gezicht begon te krijgen, bezig waren op een of andere wijze het hunne daartoe bij te dragen en degenen die er sindsdien toe bijdroegen. Ik heb met het oog op deze uitgave dus niet meer in aanmerking genomen allerlei dichters die in die eerste jaren na onze bevrijding weliswaar nu en dan acceptabele verzen schreven, maar verder geen rol meer speelden. Daarentegen is wel een enkele dichter of dichteres vertegenwoordigd, die de laatste jaren weinig of niets meer van zich liet horen, doch van wie ik de trekken niet goed meer weggewist kan denken uit het min of meer objectieve beeld dat ik me van onze nieuwste poëzie heb gevormd. Uiteraard zal men de auteurs, die op het ogenblik wèl publiceren en bundelen met de pretentie literatuur te bedrijven, niet állen in dit boek tegenkomen. Ik ben werkelijk ruimhartig genoeg, waar het erom gaat de grenzen af te bakenen van wat voor mij ‘moderne poëzie’ is - waarschijnlijk zelfs àl te ruim - maar er zijn nu eenmaal grenzen. Er doen in onze nieuwe poëzie allerlei lieden mee, die ik per se niet (een enkele maal nòg niet) au sérieux kan nemen, hetzij omdat hun verzen weinig of niets met poëzie uitstaande hebben, hetzij omdat ik hen qua levensbesef of taalgebruik typisch ‘on-modern’ vind. Ik nam ze in mijn bloemlezing niet op en houd mij dus ook in deze inleiding niet met hen bezig, noch in het algemeen gedeelte, noch in de schetsen die ik van elk der dichters afzonderlijk zal geven. Wel zal ik enkelen van hen nog even ter sprake brengen in een soort appendix.

 

Zoals ik al te kennen gaf: ik vind de poëzie van de laatste jaren een nogal bemoedigende aangelegenheid.

Ik schrijf dit onbekommerd neer, ofschoon ik weet dat juist in de literaire critiek veelal het tegendeel wordt gesuggereerd, nl. dat de middelmaat zich zou breedmaken in onze poëzie. Ik heb mijnerzijds geen enkele behoefte daarover te twisten, - men mag er gerust zo over denken. Alleen dit: ik geloof dat de middelmaat wel eens sterker op de voorgrond is getreden dan op het ogenblik. Waarde-oordelen kunnen, naar men zegt, slechts op grond van vergelijking worden geveld. Stelt men het zó, goed - maar juist wanneer ik onze hedendaagse poëzie leg naast die uit vroegere perioden, kan ik bepaald niet pessimistisch zijn. Trouwens evenmin, wanneer ik een vergelijking tracht te maken met de poëzie, die door de jongeren in Frankrijk en de angelsaksische landen wordt geschreven; om van het duitse taalgebied maar te zwijgen.

[pagina 10]
[p. 10]

Intussen wil ik graag bekennen, dat ik mij niet altijd behagelijk voel bij zoveel vertoon van talent. En juist omdat ik dat bij mijzelf meen te verstaan, heb ik de indruk dat het ditzelfde gevoel van onbehagen is, van waaruit sommige critici hun reserves en afwijzende gedesinteresseerdheid kenbaar maken. Vergis ik mij niet, dan staat het verwijt van ‘middelmatigheid’ namelijk goeddeels voor de overweging, dat de nieuwe poëzie... nee, waarachtig niet slecht is, maar dat er tegenwoordig zo véél lieden in de literatuur rondlopen die goede verzen schrijven... Dat roept een alleszins verklaarbaar wantrouwen wakker en om zich zowel tegen die veelheid van talenten als tegen dat wantrouwen te wapenen, heeft men dan de discriminatie ‘epigonisme’ vlak bij de hand. Zo hoor ik wel eens de opmerking maken, dat het gebrek aan werkelijk uit-stekende figuren aan het panorama dat de na-oorlogse poëzie biedt dimensie onthoudt. Voor die overweging zou ik iets kunnen voelen, ware het niet, dat ik persoonlijk wel degelijk uitblinkers zie. Het komt mij nl. voor dat dichters als Vroman, Van der Graft, Rodenko, Lodeizen en misschien ook Charles, Elburg, Van Tienhoven, Van der Molen, Lucebert en Campert, stuk voor stuk een goed, althans opmerkelijk figuur zouden slaan in de na-oorlogse wereldliteratuur, indien zij niet toevallig nederlands schreven. En overigens spreekt het toch beslist niet dadelijk ten nadele van onze jonge poëzie, dat er nog verschillende dichters zijn die weliswaar in de schaduw van deze hoogste bomen staan, maar zich in die schaduw dan toch kunnen handhaven, zelfs zonder al te veel van hun groeikracht en evenwicht aan hen te ontlenen. Anders gezegd: het gemiddeld peil van het werk der naoorlogsgeneratie - men kan ook zeggen: de ‘middelmaat’ - ligt hoger dan tevoren; en al ben ik het eens met degenen die wat sceptisch riposteren, dat de betekenis van een cultuur of van een episode uit die cultuur als het erop aankomt slechts aan haar toppunten wordt gemeten, - ik geloof dat we ons daarover toch wel mogen verheugen.

Overigens is dit boek niet de plaats om over deze en dergelijke kwesties te discussiëren. Ik discussieer er liefst zo weinig mogelijk in, omdat iedere literaire discussie hier in zekere zin betekent dat ik mijn doel uit het oog heb verloren. Ik richt mij in deze inleiding immers niet allereerst tot de min of meer professioneel voor poëzie geïnteresseerden - mensen die nu eenmaal van discussies leven - maar vooral tot degenen die ik reeds aanduidde: de voor poëzie geïnteresseerden onder de lezers, die het soms bijzonder moeilijk blijken te hebben met allerlei van haar moderne uitingen en die graag tot de achtergronden daarvan zouden willen doordringen. (Waarom altijd weer hautain aan hen voorbij te gaan?!) De anderen hebben mijn bloemlezing, al is ook dié eigenlijk niet voor hen bestemd; misschien willen zij in de eerste plaats eens op grond van het daarin bijeengebrachte werk, of een deel ervan, bepalen of zij het niet tòch (enigszins) met mij eens zijn... Ik heb in ieder geval de indruk dat een heroriëntering vele ‘insiders’ geen kwaad zou doen.

 

Voorlopig heb ik ter verantwoording genoeg gezegd, - de eigenlijke verantwoording kan alleen met dit boek zelf gegeven zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken