Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Hoofdstuk III
| |
IDe eerste van de twee achtergronden die ik aan de orde wilde stellen is die, waarop ik in het vorige hoofdstuk al voortdurend zinspeelde: de steeds duidelijker wordende breuk met het aestheticisme. Sprekend over mijn persoonlijke uitgangspunt ter benadering van poëzie, en dus over de critische vooronderstellingen van dit boek, kwam ik tot een afwijzing van het aestheticisme, zoals het nog altijd tot uiting komt in de poëziecritiek. En men zal reeds hebben begrepen, dat de opmerkingen die ik daar maakte voornamelijk voortkwamen uit mijn overtuiging dat deze wijze van benadering eenvoudig niet competent is tot een groot deel van onze moderne poëzie. Ook niet - en ik zeg het met nadruk - tot de wereld, de werkelijkheid waaraan de moderne poëzie is georiënteerd. De aestheet - en dat is voor mij: de gedistancieerde toeschouwer, die door kunst alleen wil worden behaagd - zal haar nooit verstaan als wat zij representeert en wezenlijk is. | |
[pagina 31]
| |
Ik zal een nogal lange omweg moeten maken om deze dingen duidelijk te maken. Neen, ik wil niet generaliserend het bestaan, althans de denkbaarheid, ontkennen van een wereld, een werkelijkheid, en derhalve van een kunst, waartoe de aesthetische houding wèl competent is; ik beweer alleen dat ónze wereld, zoals ze ons steeds meer tot een psychische realiteit is geworden, zo'n wereld niet is. Ofschoon ik het niet geheel kan overzien, en dus erg gewaagde beweringen ga doen, komt het mij voor dat althans gedurende één zeer korte periode van onze cultuurgeschiedenis de aesthetische oriëntatie op de werkelijkheid volkomen adequaat, d.i. existentieel gerechtvaardigd, moet zijn geweest. Ik doel hiermee natuurlijk op de wereld der klassieken, de werkelijkheid waarin eenmaal de Grieken het menszijn hebben beleefd. Maar misschien slechts gedurende hooguit zes decenniën in de vijfde eeuw voor Christus ongebroken en onafgeleid, - niet langer... Het grondwoord, waarvan onze termen ‘aestheet’, ‘aesthetisch’, ‘aestheticisme’ zijn afgeleid, is het griekse werkwoord ‘aisthanomai’; en het betekent: waarnemen, inzien. Dat houdt m.i. een duidelijke aanwijzing in. De wereld der Grieken, - ze is bepaald geweest door de klaarblijkelijkheid van een verrukkelijke harmonie achter de dingen, een ‘harmonie der sferen’, waarvan de eeuwige wetten zich rechtstreeks uit de dingen lieten vertalen. Een werkelijkheid van een zo ongehoord evenwichtige en doorzichtige structuur, als het Westen nadien nooit meer heeft gekend! Hoe, vraag ik mij af, zou men op de rechte, d.i. aan die structuur beantwoordende wijze op deze werkelijkheid betrokken kunnen zijn, zonder allereerst en telkens weer de godgewilde afstand van het ‘aisthanomai’, het eerbiedig waarnemen te hebben in acht genomen? Dáárin alleen immers werd men het verlichtend inzicht deelachtig in de kosmische wetten, waarop alles was aangelegd en zoals ze toepasbaar waren op alle terreinen der cultuur, ook op dat der kunst. De dichter uit die tijd heeft stellig niet gezucht onder de tyrannieke dwang, een aantal hem wezens-oneigene, theoretische regels, waaraan hij liefst zo snel mogelijk zou willen ontvluchten, per se te moeten toepassen, zoals ze hem door vreemden - ingewijden: priesters, denkers of astrologen - waren aangereikt. Welneen, hij leefde immers slechts bij de gratie van deze wetten; ze waren zijn enige bestaansreden. Ze correspondeerden met het rhythme van zijn bloed, - heel zijn geestelijk klimaat was erdoor bepaald. Het kwam alleen op groeiend inzicht, groeiende bewustwording aan. Zo kende hij intuïtief en tegelijk bewust de grenzen van zijn ‘dichterlijke vrijheid’. Ja, zijn vrijheid-van-dichter kwam spontaan voort uit zijn steeds vanzelfsprekender ‘gehoorzaamheid’ aan de wetten, uit zijn menselijke deelname aan de harmonie der sferen. Alles wat waar was, was ipso facto schoon, en wat schoon was waar; er bestond geen breuk, geen conflict. Wie allereerst op schoonheid was bedacht, - zijn werk kwam niet aan waarheid, niet aan werkelijkheidsgehalte tekort; immers, ook langs de weg der schoonheid, misschien wel bij uitstek, stootte hij onweerstaanbaar door tot op het geheim der werkelijkheid, de kosmische harmonie zelf. Men hoefde trouwens waarlijk geen kunstenaar of wijze in die speciale zin te zijn om hiertoe te geraken, - ook voor de gewone mens stond de weg open. | |
[pagina 32]
| |
In zijn ethische aspiraties tot ‘Lebensgestaltung’ was een even zekere waarborg gelegen tot het verwerven van de kennis der waarheid, het zich-invoegen in deze harmonie achter alle dingen. En daarmee had hij ook deel aan de schóónheid van die harmonie. Kalos kagathos - schoon en goed -, ze behoorden onlosmakelijk bijeen. En in aansluiting op wat ik zoëven opmerkte, moet ik nu óók zeggen: alles wat goed was, was ipso facto schoon, en wat schoon was goed. Elke in verantwoordelijkheid levende mens was tevens een ‘levenskunstenaar’. Schoonheid, goedheid en waarheid, - ze waren drie deuren die toegang gaven tot hetzelfde geheim der werkelijkheid, drie deuren waardoor anderzijds de harmonie de menselijke existentie binnenkwam. Overdrijf ik niet, wanneer ik de klassieke eenheid des levens zo integraal en coherent voorstel? Was het niet juist door de griekse dichters, dat de tragiek van het in-de-wereld-zijn werd beseft en uitgezegd: Euripides, Aeschylus, Sophocles? Inderdaad, maar zelfs dit besef functionneerde in de totaliteit der harmonische levensconceptie. Was het tragische niet daar, waar de verbijzondering van mensenleven tot mensenlevens uitliep op een schuldeloos-schuldige veronachtzaming van de wetten? Welnu, om deze kwade kans te verzoenen, dáártoe de tragedie. Wie hoorde en zag, wie zich niet ‘overmoedig’ uit de algemeenheid losmaakte om fel en hartstochtelijk zich in de katarakt der individuatie te storten, - voor hem bewezen de wetten hun evidentie, zonderdat erover behoefde te worden geredeneerd. Men had er immers deel aan; dat wil voor deze tijd zeggen: men had ze uit de kosmos afgelezen en het was, althans bij de meest bewusten, gekomen tot een heel intrinsieke kennis van, een ‘Wissen um’ deze harmonie, die in heel het menselijk zijn en handelen manifest wilde worden, ook in het handelen bij uitnemendheid: het dichterlijk handelen, het poiein (poiein = doen, handelen; onze woorden poièsis, poëzie - poiètès, dichter - poiètikos, poëtisch zijn ervan afgeleid). En tegelijk moet ik het ook zo zeggen: uit die harmonie der sferen geraakte alles in trilling, kwam alles op. De dichter was slechts degene die de grofstoffelijke weerstanden diende weg te nemen, opdat zij kon doorstromen en uitklinken tot in de fijnste zenuwvertakkingen van de taal. Zijn individualiteit deed er au fond niet veel toe: de Grieken, zoals ik al opmerkte, schuwden de verbijzondering, de individuatie. Voorwaar, een grandioze conceptie, en wanneer wij het woord ‘desintegratie’ ter karakterisering van onze cultuursituatie op de lippen nemen of met termen als ‘individualisme’ werken, weten wij nauwelijks wat we zeggen, indien wij ons daarbij niet realiseren wat de eenheid, het evenwicht en de harmonie van deze klassieke cultuur moet zijn geweest. Een schone droom, kan men ook zeggen. Ja, maar dan toch niet minder werkelijk voor wie zo droomden dan de nachtmerrie waarin wíj ons betrokken voelen.
Nu kan het niet de bedoeling zijn dat ik in dit uiteraard korte bestek allerlei cultuurhistorisch materiaal aansleep om precies duidelijk te maken, hoe het van die droom tot déze nachtmerrie gekomen is, - stel dat ik daartoe als niet-cultuurfilosoof in staat was. Wel wil ik er nog dit van zeggen: de definitieve en ‘fatale’ breuk is naar mijn mening | |
[pagina 33]
| |
in dit gaat en afgerond wereldbeeld geslagen sinds Paulus met zijn boodschap van Christus' dood en opstanding onze westerse cultuur binnentrad en daarmee al dan niet argeloos een zo onontkoombaar cultuurcritisch element invoerde als Europa feitelijk nooit meer tebovenkwam. De ons fundamenteel vreemde boodschap, dat in Christus' kruisdood de werkelijkheid was onthuld als het tegendeel van de alomvattende harmonie der klassieken, nl. als één radicale discontinuïteit, de discontinuïteit tussen God en zijn schepping, en dat die breuk alleen kan worden verzoend, waar de mens zich uit deze ‘dood’ laat wekken om als een nieuw mens voor God te leven. Het is deze boodschap geweest die, wonderlijk genoeg, het Westen stormenderhand heeft veroverd. Wonderlijk, - want wel verkeerde Europa reeds sinds enkele eeuwen in twijfel ten aanzien van de feilloos gewelfde hemelkoepel die het heette te overspannen en scheen de christelijke verkondiging dus in zekere zin aan te sluiten op het toenmalige levensgevoel, en met name op de mysteriën van die na-klassieke tijd, maar het was en bleef een au fond vreemd levensbesef dat hier het westers denken doorkruiste; en een ‘kruising’, een merkwaardig amalgaam van joodse en griekse denkvormen en besefsinhouden is bv. de christelijke prediking dan ook al gauw geworden en altijd min of meer gebleven. De zaak is namelijk deze, dat het westen ook na zijn bekering altijd van die kosmische harmonie, die ‘harmonie met het Oneindige’ of hoe men het verder noemen wil, is blijven dromen. Deze harmonie die ons in principe en van nature bekend is en waarin het ons vrijstaat ons hoe langer hoe inniger te voegen door in haar onszelf en onszelf in haar te leren kennen en zo, spontaan en natuurlijk, mens te zijn. De kerk daarentegen heeft, ondanks haar voortdurend gelonk naar die zijde, altijd de onrust wakker gehouden, dat slechts de disharmonie ons van nature bekend is en dat een eventuele harmonie - maar zij gebruikt dat woord niet graag - alleen daar op de mens wacht, waar hij heel onnatuurlijk en onspontaan met zichzelf ten einde gaat. Een soort onmogelijke mogelijkheid dus, een harmonie die niet het patroon is van onze werkelijkheid en ook onmogelijk tot patroon voor onze werkelijkheid dienen kan. Nadat de kerk vele eeuwen lang een innerlijke strijd heeft gevoerd om de tegenstelling Jeruzalem - Athene te verzoenen, is Thomas van Aquino er tenslotte in geslaagd, die beide in een machtig synkretistisch gedachtestelsel te verenigen. En die conceptie heet: Rome. Een christelijke gedachte-inhoud in griekse denkvormen! Het was de tijd van het corpus christianum, die aanbrak: een universele harmonie naar door de kerk gestelde wetten. De reactie daarop kon niet uitblijven. En het zijn Renaissance en Humanisme geweest, die een grootse tegenpoging hebben gedaan om hunnerzijds een andere harmonie te verwerkelijken en, omgekeerd, de christelijke boodschap op te smelten in een gereïntegreerde vorm van de griekse wereld- en levensbeschouwing, een soort gekerstende klassiciteit, wars van dogmaticisme en scholasticisme. - Het heeft alles niet gebaat: de barst is zichtbaar gebleven, ja misschien zichtbaarder geworden dan ooit. Wel heeft het Humanisme zich doorgezet, na, van zich uit gezien terecht, met de typisch-christelijke geloofsvooronderstellingen te hebben gebroken, maar het is nu toch wel voorgoed duidelijk geworden, juist | |
[pagina 34]
| |
in de ontwikkeling van ‘verlichting’, idealisme en positivisme, dat het de westerse mens onmogelijk is geworden in de conceptie van wèlke harmonie van wèlke sferen ook te geloven, laat staan te leven; hij draagt heimelijk het vreemde weten van een gebrokenheid mee, waar hij ook gaat. Men moge nòg zozeer trachten partiële harmonietjes tot stand te brengen - en velen zijn gaan beseffen, dat dàn de enige boeiende mogelijkheid nog is die van Nietzsche: een wereld waarin men zijn eigen god is en allen en alles met zichzelf ‘in harmonie brengt’ -, maar ik meen te mogen zeggen dat de klassieke schema's juist door mensen als Nietzsche en Kierkegaard van binnen uit zijn stukgeleefd. Ze bestaan alleen nog als vage idealen, idolen waarin practisch niemand meer oprecht gelooft, - niet meer als werkelijkheid-die-geldt. Zo beleven wij op het ogenblik waarschijnlijk de definitieve afbraak van een kosmos, waarmee velen, hetzij op een ‘christelijke’, hetzij op een humanistische wijze nog altijd vertrouwd waren gebleven. Men kan dat betreuren; persoonlijk meen ik echter voluit ja te moeten zeggen op deze situatie. Trouwens, mijn spraak had mij misschien al verraden als ‘één van die’...
Hoe men er overigens ook over denken moge, het is deze a.h.w. vrij in de lucht zwevende wereld, waarin wij leven; en zo dringt zij zich het onontkoombaarst op aan die misschien meest-bewusten onder de mensen, de kunstenaars. Dat brengt voor hen o.a. een radicale aesthetische problematiek mee. Zij zijn in deze eeuw wel bij uitstek tot seismografen van een kosmische ontzetting geworden; er zijn wellicht nieuwe codes nodig om de trillingen en schokken die zij opvangen over te brengen, een nieuwe uitdrukkingswijze, een nieuwe taal. De oude aesthetische normen, afgeleid uit een in principe harmonisch wereldbeeld, zijn niet meer adequaat. En er is tegelijkertijd en steeds algemener een vermoeden groeiende dat het artistiek uitzichtloos en niet meer ter zake is, ja zelfs abject, in deze losgeslagen, disharmonische wereld allereerst schoonheid te zoeken. Langs die weg is het geheim der werkelijkheid, haar laatste waarheid, immers niet meer achterhaalbaar, niet meer toegankelijk. Wie in onze situatie op schoonheid uit is, komt aan ‘waarheid’ tekort; zijn gedichten missen werkelijkheidsgehalte, eenvoudig omdat hij weigert de werkelijkheid te erkennen en zelf tot werkelijkheid te komen. En zijn houding berust meestal minder op een vriendelijke illusie - daar zou men nog vrede mee kunnen hebben - dan op onmanlijke lafheid: zij is bewuste vlucht voor de existentie, vlucht in die onwezenlijkheid die mirabile dictu door velen nog altijd voor bij uitstek dichterlijk wordt gehouden, - kortom aestheticisme! De werkelijke dichter van nu daarentegen, de dichter die weet dat het tenslotte aankomt op de expressie van zijn onherhaalbaar menszijn in déze wereld en in déze tijd, beseft dat het er niet om kan gaan de werkelijkheid af te schuimen op een paar willekeurige schoonheids-elementen en daarmee vrijblijvend een wereldvreemd spelletje te spelen, - een spel bovendien volgens regels die allang niet meer ‘gelden’. De ruimte ertoe is hem niet eens gelaten. Zal er een speelruimte zijn, dan moet hij zich die zelf scheppen om daar telkens weer te ervaren dat het spel als vanzelf ernst is, de ernst spel.... Hij heeft eenvoudig niet meer de | |
[pagina 35]
| |
vrijheid zich als een toeschouwer tegenover de werkelijkheid te stellen, gedistancieerd en terughoudend, en haar te keuren. Hoe zou hij er nog mee kunnen volstaan, hoogstens betrekkingen met haar aan te gaan, voor zover zij hem behaagt of met het aangaan van een definitieve verhouding te wachten, tot hij haar ‘beter heeft leren kennen’? Alsof hij haar trouwens anders zou kunnen leren kennen dan door haar te ‘kennen’! Hoe het ook zij, hij is a priori in het geding, of hij wil of niet. En de fundamentele disharmonie die hij op deze wijze ondergaat en die hij, overal om zich heen, zich kan zien materialiseren in de verschijnselen en gebeurtenissen van deze ‘lost age’, staat hem niet toe uit te wijken naar de schuilplaats van welke rustgevende conceptie ook. Wat zou dat trouwens voor een schuilplaats moeten zijn? In hemelen, christelijke of niet-christelijke, gelooft hij immers niet meer. De droom soms? Maar het verband tussen droom en werkelijkheid laat hem sinds Freud weinig hoop meer, dat hij dáárin zijn hemel kan vinden. Kortom, hij is onvoorwaardelijk aan zijn werkelijkheid overgegeven en daarmee misschien meer dan ooit op zichzelf teruggestoten. Hij verkeert goeddeels in de noodzaak ‘klaar te komen’ met de dingen, klaar te komen met de werkelijkheid zoals zij zich hem toekeert en hem persoonlijk aangaat; zoals zij hem wordt tot zijn eigen problematiek, zijn eigen psychische realiteit. Ja, zozeer komt het accent hier en daar op deze zeer subjectieve psychische werkelijkheid te liggen, dat het soms de schijn heeft of daaraan objectief niets meer beantwoordt.
De innerlijke ontzetting dus van onze wereld en ons wereldbeeld, de desintegratie van wat eenmaal in een hechte eenheid werd bijeengehouden, - hoe nu de chaos te beheersen die overal aan de grenzen van het menszijn loert? Dat is het grote probleem van de schijnbaar zo geciviliseerde en gehumaniseerde wereld waarin wij leven. En onze dichters zijn daar op hún wijze mee bezig. Niet zonder meer wanhopig, o nee! Soms kan het die schijn hebben, wanneer men de belijdenissen van zinloosheidsbesef bij sommigen leest, maar alleen al het feit dat zij schrijven en vooral het vitaal elan waarmee zij het doen, verraadt dan toch een zeker optimisme. Inderdaad, waarschijnlijk ‘overdrijven’ zij, deze dichters (Van der Molen, Vinkenoog e.a.), maar dit hyperbolisch spreken, dit oproepen van de absurditeit, heeft een duidelijk existentiële zin. In hun bestaansangst stellen zij een psychische limiet; zij vluchten voor de chaos ìn de chaos om bij voorbaat aan hem gewaagd te zijn, wanneer de dammen breken. Zij bestrijden de chaos op zijn eigen gebied, trachten voortdurend hem te vangen in de gebonden taal der poëzie en... zijn juist zo bezig hem binnen de perken te houden. Het afwijzen der ‘demonen’, - dát is altijd bij uitstek ‘cultuur’ geweest. Andere dichters zijn weer samenhangen en relaties gaan vermoeden, waaraan eeuwen lang onopmerkzaam of hautain was voorbijgegaan, maar die eensklaps signalen van hoop voor hen zijn gaan betekenen. Vandaar dan ook dat de nieuwe poëzie vaak minder ‘zwaar’ en ‘somber’ is dan men misschien zou verwachten na wat ik aan crisis-beseffen onder woorden bracht. Hoe dan ook, onze moderne dichters wensen zeker niet passief in de chaos te berusten. En dat komt doordat zij méér | |
[pagina 36]
| |
dan te geloven in de crisis van ons wereldbeeld - en dan ook in de crisis der poëzie - weet hebben van de crisis die de poëzie zèlf heeft aan te richten: zij kan iets ‘doen’ in de werkelijkheid, zij is op beslissingen uit. Kortom, de dichter van nu is meestal bepaald niet de defaitist en nihilist waarvoor men hem houdt; hij heeft zich aan de werkelijkheid geëxponeerd, zelfs al bezit hij geen garantie dat hij haar ook áánkan. Maar nogmaals: hij gelooft niet meer in het schone gebaar der aesthetica, want dat is een leeg gebaar geworden: het kan de chaos niet meer bezweren. En hij gelooft evenmin dat het nog zin heeft alle mogelijke emotietjes zo schoon of zo ‘zuiver’ mogelijk tot expressie te brengen. Zoals ik al eerder schreef: dat betekent niet dat er aan moderne gedichten geen ‘schoonheid’ meer te beleven zou zijn, ook niet dat men er van eenvoudig-menselijke gevoelens niets meer in zou vinden, maar het betekent wel dat het er onze jonge dichters meer dan vroegere generaties om gaat werkelijkheden te onthullen, samenhangen (bloot) te leggen, die zij in en achter hun werkelijkheid, in hun relatie tot die werkelijkheid, vermoeden. Het is hun er minder om te doen, de oppervlaktebewegingen van hun gemoed af te lezen en weer te geven, dan hetzij het leven onmiddellijk uit de diepte te doen spreken, hetzij die oppervlaktebewegingen te peilen tot op de onderstromen waaruit ze worden gevoed. Daarmee heb ik ongemerkt twee lijnen aangeduid, die op het ogenblik in onze dichtkunst te bespeuren zijn. In de eerste lijn zie ik dichters als Vinkenoog, de latere Andreus, Lucebert, Kouwenaar, Lodeizen, Elburg, misschien ook Van der Molen en Van Tienhoven, - in de andere lijn o.a. Verhoeven, Van der Graft, Rodenko, Schulte Nordholt, Polet, Charles en Vroman. Het gaat bij hen allen om heel existentiële noties, maar waar de eersten er kennelijk op uit zijn deze noties zo onmiddellijk mogelijk te ontladen, a.h.w. nog vóór zij door het bewustzijn zijn heengegaan, beschouwen de anderen het als de opdracht der poëzie ze te ordenen en te verhelderen. Een fundamentele tegenstelling, naar het mij voorkomt, maar daarop wil ik in dit verband nog niet ingaan. Ik wens er nu slechts deze conclusie aan te verbinden, dat, hoe dan ook, de werkelijkheid meestal niet meer voor en terwille van het vers wordt geïnterpreteerd - dat is aestheticisme -, ook niet aan het vers vooraf, maar door en in het vers. Men zou naar analogie van wat er in de wereld van het proza aan de orde is kunnen spreken van een tendens naar een ‘poésie engagée,’ een functionnele dichtkunst. En dat zal zijn een poëzie die er niet om zichzelfs wille is, maar die zich in dienst heeft gesteld van het menszijn als totaliteit en meehelpt het menszijn als zodanig mogelijk te maken, een poëzie waarin de dichter komt tot zijn ‘houding in de tijd’ (Pierre H. Dubois). | |
IIDe dingen worden in en door het vers ontdekt, merkte ik zojuist op, niet meer aan het vers vooraf. Daarmee ben ik gekomen op een tweede kenmerk, een tweede tendentie in de moderne poëzie. Als dat zo is, dan | |
[pagina 37]
| |
moet het dus betekenen dat er van een filosofisch-aprioristische dichtkunst, of zelfs van wat wij kennen als ‘gedachtenlyriek’ steeds minder sprake is. Inderdaad betekent het dat, en in ieder geval hebben onze hedendaagse dichters zich als één man afgekeerd van de nog altijd vrij gangbare opvatting, als zou een dichter toch eerst min of meer exact moeten weten - redelijk hebben uitgebalanceerd - wat te schrijven, alvorens zijn pen op papier te brengen. Dat zou immers impliceren, dat het gedicht tot taak had, allerlei vooraf geconstrueerde ‘gedachte-gangen’ zo gracieus mogelijk te doorwandelen! Wij moeten van dergelijke verstandelijk-gepreoccupeerde opvattingen niets meer hebben. Eigenlijk komt alles hierop neer: voor de één meer, voor de ander minder heeft de rede, het verstand, als bepalende instantie afgedaan, en zéker in poeticis. Dat is niets nieuws of ongehoords: er is immers algemeen - in onze literatuur wellicht minder en in elk geval láter dan elders - een beweging-van-het-rationalisme-weg gaande. De stelling van de grote Goethe, dat het gedachtesubstraat wat van een gedicht overblijft nadat men het in proza heeft overgezet, zijn eigenlijke waarde bepaalt, klinkt ons tegenwoordig ronduit belachelijk in de oren.
Het heeft misschien zin, een en ander uitgaande van onze eigen literatuur van de laatste vijftig jaar min of meer te concretiseren. En dat kan te gemakkelijker, aangezien men in de geschiedenis van onze letterkundige periodieken de hele strijd om het rationalisme zich kan zien weerspiegelen en toespitsen. Ik sprak zoëven over een ‘filosofisch-aprioristische poëzie’ en over ‘gedachtenlyriek’. Welnu, aan wie zou men, deze woorden gebruikend, eerder denken dan aan Albert Verwey? Een der groten uit onze literatuur! Maar de intenties waarmee hij in 1905 zijn tijdschrift De Beweging stichtte, hoezeer ook een reactie op het eenzijdig en doodgelopen aestheticisme van de meeste andere Tachtigers, zijn ons volkomen vreemd geworden. Niet dat het mijn bedoeling zou zijn, deze literaire leider van formaat alsnog verwijten te maken - de wijsgerige Verwey was trouwens ruim en poëziegevoelig genoeg om ook dichters als Nijhoff en Marsman in zijn tijdschrift een plaats te geven - maar het is buiten kijf dat het élan vital dat in de laatste jaren van Het Getij (Herman van den Bergh en ook Martin Permys) naar voren kwam ons meer verwant is. En dan natuurlijk De Vrije Bladen onder Marsman, waar met ronde woorden het vitalisme aan de orde werd gesteld en beleden, fel tegen elke abstrahering van de mens tot ‘geest’ of ‘ziel’ in. En Forum? Er is lang over gediscussieerd, maar de vraag ‘Forum voorbij?’, ± 1940 door Hoornik en Marja omstreden, in 1946 door Hans van Straten nog eens opnieuw aan de orde gesteld en sindsdien open gebleven, kan nu toch wel ondubbelzinnig met ‘ja’ worden beantwoord. Wat overigens niet wegneemt dat waarschijnlijk geen onzer jonge dichters de onvergelijkelijke betekenis zal willen ontkennen, die Forum vooral in figuren als Ter Braak en Du Perron heeft gehad; al was het alleen maar omdat zij de dichter tot persoonlijkheid opriepen en onze poëzie eens voor al zuiverden van een bepaald soort onzindelijke gevoelerigheid. Vervolgens hebben wij Werk en Criterium gehad, waarvan het eerste al na | |
[pagina 38]
| |
één interessante jaargang door het andere werd afgelost. Criterium dus, - wat dáárvan te zeggen? Mijns inziens eveneens: ‘voorbij’. Ook al was in de kring van zijn medewerkers het rationalisme door romantiek getemperd en doet de leus van dit tijdschrift: ‘romantisch rationalisme’, ons nu veel afschrikwekkender aan dan allerlei irrationalistische en ‘surrationalistische’ dichters haar destijds blijkbaar hebben verstaan. Criterium verscheen juist in het begin van de oorlog, en toen het in 1943 door de Kultuurkamer werd verboden, brak de periode aan van de clandestiene tijdschriften, merendeels van hoofdzakelijk plaatselijk belang. Parade der Profeten was het interessantst onder die vele. Maar er vond voorlopig geen duidelijke poëtische vernieuwing plaats, - dat zou in 1945 pijnlijk genoeg blijken. Het herleefde Criterium (onder een nieuwe redactie), Columbus, Proloog, Het Woord, Podium, Centaur, - zij hebben in die eerste jaren na onze bevrijding elkaar het bestaansrecht betwist, meestal zonder van eigen bestaansrecht overtuigd te zijn. De meeste hebben niet eens een eigen gezicht gehad. In Columbus, ontstaan uit het samengaan van Parade der Profeten met andere aanvankelijk illegaal verschijnende literaire blaadjes, hebben misschien meer representanten van de na-oorlogse dichtergeneratie, zoals ik haar op het ogenblik zie, gedebuteerd dan in één der andere periodieken; maar dat was ook geen wonder: Columbus is nooit veel meer geweest dan een maandelijkse bloemlezing uit alles wat maar naar poëzie of proza zweemde, en ik heb daar zelf mijn twijfelachtig aandeel in gehad. Proloog en Centaur putten grotendeels uit hetzelfde poëziereservoir, maar minder ruim. Criterium trachtte, evenals het in 1948 startende Libertinage, waarmee het zich verenigde, de traditie van Forum voort te zetten, wat voor de poëzie bijzonder onvruchtbaar bleek. - En dan resten nog Het Woord en Podium. Het Woord voer wel een zeer eigenzinnige koers. Na enkele jaren wat vaag te hebben gezworven - het ging alles om de Droom, de Andere Werkelijkheid, maar wat dat in concreto inhield werd uit de zeer heterogene inhoud voorshands niet duidelijk - voer het in zijn laatste, meest interessante jaargangen doelbewust en onafgeleid op een irrationeel kompas; sterke nadruk werd gelegd op het woord als verbeeldingselement van het onderbewuste. Podium, dat in 1947 met Columbus fuseerde, afficheerde aanvankelijk een heel ander programma: het ‘humanisme met haar op de tanden’ dat zijn bekwame, maar eenzijdig essayistisch-ingestelde hoofdredacteur Sierksma aanvankelijk voorstond, leidde in poëtisch opzicht tot een dergelijke rationalistische verschraling als die van Criterium/Libertinage. Pas ± 1950, toen Sierksma het roer uit handen had gegeven, begon men er acht te slaan op de andere wind die was gaan waaien, en die wind woei juist in de richting waarin ook enkele dichters van de Woord-groep, wier schip onder hen was weggeslagen, op een experimenteel vlot, Reflex geheten, zich voortbewogen. Waren Podium en Het Woord in 1945 de felst mogelijke antagonisten, in 1951 kon men het dus zien gebeuren, dat de dichters van Het Woord en die van Podium in alle eensgezindheid een vernieuwing van de nederlandse poëzie afkondigden, waarvan Vinkenoog in zijn bloemlezing Atonaal het eerst op ruimer schaal deed blijken. Sinds 1952, is Podium dus het modernisten-tijdschrift bij uitstek, hèt podium der ‘experimen- | |
[pagina 39]
| |
telen’ geworden, de enige periodiek, afgezien van het m.i. nogal steriele Libertinage, die een zowel maatgevende als richtingwijzende plaats inneemt in onze letterkunde. En die richting is een radicaal irrationele. Of ik mij bij deze constatering helemaal gelukkig voel, is intussen een andere zaak. Ik meen nl. dat het exclusief avantgardisme van het tegenwoordige Podium een al te eenzijdig beeld geeft van wat er op het ogenblik aan de orde is. Ja, ik geloof dat het slechts de uiterste spits is van een veel breder front, dat tegen het rationalisme in beweging is gekomen. Het typische is dat de vertegenwoordigers van dit bredere front gemakkelijk in andere periodieken terecht kunnen, maar dat zij nooit een poging hebben gedaan om tot een gemeenschappelijke manifestatie, een tijdschrift, een bloemlezing te komen. Zou men ze mogen beschouwen als een soort vijfde kolonne, infiltranten in reactionnair gebied?Ga naar voetnoot1) Maar laat ik ijlings van deze excursie terugkeren!
Breuk met het rationalisme dus. - Maar men heeft uit het voorgaande al kunnen opmaken, dat zij zich niet overal gelijk of even radicaal heeft voltrokken. Wanneer ik van een breuk met het rationalisme spreek, wil ik daarmee nl. zeker niet suggereren, dat wij nu toe zouden zijn aan een poëzie die zonder meer ‘irrationeel’ moet heten in de zin die men tegenwoordig veelal aan dat woord toekent: een poëzie louter uit intuïtie of instinct, uit subliminale impulsen geboren, zij het dan dat er vooral onder de allerjongsten tendenzen in die richting bestaan. Ik bedoel er wèl mee, dat wij, ieder voor zich, weer weet hebben gekregen van een ander, directer en wezenlijker, kenvermogen dan de altijd tussen ons en de werkelijkheid distantie houdende ratio, directer en wezenlijker, dan ons ‘gezond verstand’, ‘die reine Vernunft’, la raison, the mind. En dít wil weer niet zeggen, dat nu dat andere kenvermogen zonder meer tegen de geest zou worden uitgespeeld - nogmaals: al gebeurt dit onder de jongsten stellig hier en daar - maar het betekent wèl dat wij de aanspraken op hegemonie, die de geest en dan in die eenzijdige gestalte van rede, zovele eeuwen heeft gevoerd, hoe langer hoe meer als armelijke pretenties zijn gaan zien. Ons is het volgende duidelijk geworden: de geest heeft zich om zo te zeggen in dienst laten stellen van een absolutistisch systeem, het door hemzelf voortgebrachte en ‘uit-gedachte’ rationalisme; en het is in deze feitelijke dienstbaarheid, en misschien ter compensatie daarvan, dat hij een terreur is gaan uitoefenen zelfs over die sectoren der werkelijkheid waar hij voordien vrij toegang had; en dat kon alleen verzet wakker roepen. Of misschien kan ik het beter nog anders, andersom, formuleren: de geest heeft zich uit de totaliteit van het menszijn losgemaakt om zichzelf genoeg te wezen. Maar juist zo, als ratio, als zelfgenoegzame rede, is de geest niet tot werkelijkheid, niet tot existentie bevoegd gebleken. De diepten der werkelijkheid onttrekken zich aan zijn waan. Het geheim der werkelijkheid blijft ononthuld. | |
[pagina 40]
| |
Men zou zich kunnen afvragen, of kunstenaars en dichters daarvan niet steeds hebben geweten, alle eeuwen door, - niet alleen in de typisch irrationele wendingen, die zich nu en dan in de literatuur voltrokken; bij de gratie van dit weten bestaat immers hun kunst? - Inderdaad. Ik geloof dan ook dat ik deze vraag bevestigend moet beantwoorden: de poëtische logica is altijd een andere geweest dan de logische logica. Maar er is toch wel een aanmerkelijk verschil in de wijze waarop deze typisch-dichterlijke reserve t.a.v. de ratio zich thans manifesteert: minder schroomvallig dan ooit, onverholen rancuneus ook nu en dan. Waarschijnlijk wordt dat verschil in aanzienlijke mate bepaald door het feit, dat het gehele denken in allerlei onzekerheid is geraakt met betrekking tot de geldigheid van zijn normen. Ik denk hier aan de ontwikkeling der moderne wetenschap, die op allerlei gebied de ontoereikendheid van ons redelijk denkvermogen niet alleen incidenteel maar ook principieel begint in te zien en schijnt te evolueren naar een nieuw ‘wetenschappelijk geloof’, een nieuwe mythe; ik denk natuurlijk vooral aan de existentiefilosofie, die zulk een nieuwe, en irrationalistische wijze van denken heeft geïntroduceerd en aan de daarmee op het diepst verwante hedendaagse psychologie. Deze laatste is wel bijzonder bepalend gebleken voor de nieuwe poëzie; zij is het die ons het onderbewustzijn heeft aangewezen en ontsloten, als één der meest essentiële factoren van de menselijke persoon, - een stroming als die van het surrealisme heeft grotendeels in de Freudiaanse psychologie haar oorsprong genomen. Stellig, over het onderbewustzijn heeft ook Plato reeds gesproken, maar het is ons, misschien met een schok, duidelijk geworden dat wat zich erin spiegelt beslist niet de objectieve harmonie van zíjn ideaalwereld is, maar veeleer onze wezenlijke relatie tot de werkelijkheid waarin wij leven en zoals zij zich aan ons opdringt. En deze relatie is een aangelegenheid die we onmogelijk in het afgetrokkene kunnen beschouwen en overdenken, maar die ons om zo te zeggen lichamelijk aangaat. Het onderbewustzijn laat zich dan ook niet via de logische logica van het rationalisme beredeneren, laat staan in systeem brengen, - het is alleen voor een archetypisch, mythologisch denken interpretabel. Vandaar dat de mannen der dieptepsychologie voor allerlei redelijk-denkende geesten nog altijd een magische geheimtaal schijnen te spreken. Welnu, hun archetypisch denken is in vele opzichten verwant aan het ‘poëtisch denken’ dat de dichter eigen is en dat ook de lezer zich moet toeëigenen, wil hij die dichter op de rechte wijze verstaan. Want de moderne poëzie is vol van het onderbewuste, vol van allerlei verbanden die voor het onderbewustzijn onontkoombaar, voor het bewustzijn evident bleken. Het is over het algemeen dus zeker geen verzet tegen de geest of het denken als zodanig, dat zich in onze moderne dichtkunst weerspiegelt, maar wel een verzet tegen het discursieve, syllogistische denken, zoals het onze geest is gaan overwoekeren. Het begint meer en meer duidelijk te worden: wij zijn met heel ons hebben en houden in een ander geestelijk klimaat terechtgekomen, een klimaat waarin, althans in zoverre, de poëzie vrijer ademen kan. Om het, met een weliswaar voor alle mogelijke misverstanden vatbaar woord, te noemen: het klimaat van de ziel. | |
[pagina 41]
| |
Het zal wel zonder meer duidelijk zijn, al was het alleen maar uit het verband waarin ik deze dingen zeg, dat ik onder ‘ziel’ allerminst die licht in beweging te brengen apparatuur versta, die Gefühl produceert. Ik bedoel er in tegendeel iets mee wat, bij al wat men er vèrder over kan zeggen, toch ook een kenvermogen is, - ik gebruikte dat woord al. En hét gaat daarbij om een wijze van kennen die zich buiten het denken om, of liever - want het raakt dat denken wel degelijk! - op het denken vooruit, onder het denken door voltrekt, onderbewust, intuïtief, ‘lichamelijk’ vooral. De hele mens - volgens het oudtestamentische Israël: de ‘levende ziel’ - is erbij betrokken. Het is het kenvermogen dat op de meest directe wijze mij aan mijzelf ontdekt en mij mijn eigenlijke relaties onthult tot wat als niet-ik zich aan mij present stelt. Wie ‘ziel’ zegt, zegt: de mens als totaliteit. Vandaar dan ook dat de kennis die door de kenacte der ziel wordt ontsloten in strikte zin totaal is, lichamelijk-geestelijk, - tenminste wanneer men zich niet voortijdig tegen haar afschermt en dus voor zichzelf op de vlucht gaat. Het zijn beseffen, die uit de kenacte der ziel resulteren. Beseffen, - ze zijn meer en anders dan gedachten. Ze ontstaan daar, en dan ook alleen daar, waar de dingen mij in de meest strikte zin aangaan, ‘interesseren’: ik ‘zit er tussen’ en moet mijn houding tot hen bepalen, daar ‘kan ik niet tussen uit’; mijn hele menszijn is erbij in het geding. Dat vóel ik niet, dat dénk ik niet, - ik ervaar, besèf het. Het zal duidelijk zijn, dat ik het besef dus lijnrecht stel tegenover het objectieve en op zichzelf steriele, want mij nauwelijks aangaande, weten, dat de z.g. autonome rede mij oplevert. Beseffen zijn meer en anders dan gedachten, schreef ik; ze zijn óók meer en anders dan gevoelens, sentimenten, die meestal immers niet veel meer betekenen dan rimpelingen aan de oppervlakte van het zijn. Overigens wil ik zeker geen principiële tegenstelling forceren, enerzijds tussen besef en gedachte, anderzijds tussen besef en gevoel. Ik meen namelijk dat zowel de gedachte als het gevoel, de emotie, in het besef verdisconteerd zijn, maar de gedachte nog maagdelijk van rationalistische belastheid - als een ‘gehoorzaam’, maar ook fel en gespannen na-denken van de relaties die zich aan mij existentieel-evident betoonden - en het gevoel verdiept, ontdaan van zijn toevalligheid en wisselvalligheid. | |
IIIDe lezer zal nu langzamerhand hebben verstaan, waarom ik aan het begin van dit hoofdstuk wèl van een overeenkomst in levensgevoel en levensbesef bij onze jonge dichters repte, maar daarbij van het woord ‘levensbeschouwing’ niet wilde weten. En dat terwijl er van allerlei kanten juist wordt gesuggereerd dat in hun werk een gemeenschappelijke - en dan natuurlijk ‘nihilistische’! - levensbeschouwing zich zou uitspreken. Hoe ik over dat zogenaamde nihilisme van onze dichters denk, schreef ik al, - laat ik dus alleen nog iets over het begrip levensbeschouwing zeggen. En wel dit: levensbeschouwing is meestal een veel te indirecte aangelegenheid dan dat zij in de poëzie veel ter zake zou | |
[pagina 42]
| |
doen. Men stelt zich tegenover het leven en tracht de lijnen die men erin waarneemt te coördineren tot een hecht patroon, waarin men pas dan zichzelf een plaats geeft. Welnu, het wordingsproces van een gedicht speelt zich bij de meesten van onze moderne dichters nu juist af in lagen, waar veel onmiddellijker op het leven wordt gereageerd. Van een aan hun poëzie voorafgaande, hun poëzie stuwende levensbeschouwing in déze zin is dan ook nauwelijks sprake - het grote verwijt van vele anderen -, en zeker niet van een levensbeschouwing die bewust de primair-dichterlijke en primair-menselijke noties selecteert, alvorens ze voor het gedicht vrij te geven. Integendeel, de verzen van de na-oorlogse dichtergeneratie bestaan veelal hetzij uit onmiddellijk geregistreerd levensgevoel - en daar heb ik dus nogal bezwaar tegen - hetzij (en dat vaker) uit menselijk ervaren dat, door het levensgevoel heengegaan, als levensbesef zijn neerslag heeft gevonden. Wel kan men misschien zeggen, dat bij deze en gene jùist in het levensbesef een stuk levensbeschouwing steekt, maar dan zozeer existentieel verwerkt en a.h.w. vlees en bloed van de dichter geworden, dat het toch eigenlijk misleidend is de term levensbeschouwing te bezigen; ik zou daarvoor dan liever het, bovendien minder belaste, woord visie gebruiken. En inderdaad, in die gestalte heeft de levensbeschouwing hier en daar wel degelijk een positief bepalende functie in onze nieuwe poëzie. Ze openbaart zich dan echter niet meer als een afgeronde theorie over het leven, een koel systeem, doch veeleer als een ‘mystieke’ kennis aangaande de structuur der werkelijkheid waarop men betrokken is, als een accent van bezonnenheid en levenswijsheid, - of als een ‘doorn’ die men soms graag zou willen inruilen tegen méér van het ‘vlees’ waarin hij steekt. Dan is de ‘levensbeschouwing’ zelf een stuk werkelijkheid - in de meest pregnante zin van het woord - geworden, waaraan men als honnête homme niet kan voorbijgaan.
Een en ander - trouwens alles wat ik tot nu toe ter karakterisering van de achtergronden der nieuwe nederlandse poëzie heb aangewezen - kan licht de indruk wekken dat ze dus wel een uiterst individualistische en solipsistische zaak moet zijn. Als het alles - zoals ik in dit en het vorige hoofdstuk verdedigde - aankomt op de èigen laatste (of eerste) werkelijkheid en op de trouw daaraan, ook in poeticis, - als het tot voor kort nog altijd latent aanwezig-gebleven geloof in een objectieve regulerende en normatieve Waarheid is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor - ten hoogste - trouw aan een eigen waarheid, die zich bovendien voortdurend ont-eigenen laat, - dan is daarmee immers een relativisme en immanentisme gegeven dat velen verschrikken moet. Ligt niet de hele ontworteling van de moderne mens erin bloot? Ik kan mij dat indenken, want het is telkens ook weer míjn schrik, míjn angst. Ik weet evenwel dat het zinloze repristinatie zou zijn, terug te grijpen naar welke van de rustgevende levensopvattingen en filosofische concepties uit vroeger dagen ook; ze zijn existentieel immers allang onhoudbaar gebleken. Wij zullen heel reëel moeten erkennen, dat de ons vanouds vertrouwde wereld desintegreert. De hemel van iedere overkoepelende structuur boven onze werkelijkheid is stukgeslagen en wij | |
[pagina 43]
| |
leven een volkomen open en bedreigd bestaan, - dàt is het wat de nieuwe poëzie ons aanwijst. Een hopeloze situatie? Misschien toch niet. Ik geloof namelijk geenszins dat deze nieuwe phase in het europees geestesleven zich zo radicaal negatief verhoudt tot het schijnbaar ongeschokte stadium, dat velen tot iedere prijs wensen te continueren. Want dit stadium was in werkelijkheid wel terdege geschokt, al sinds eeuwen; slechts werden de barsten in onze hemelkoepel telkens weer zorgvuldig gekramd of geplamuurd. Het is wel opmerkelijk dat degenen die zich ontsteld en (of) verbolgen van de hedendaagse ontwikkeling onzer poëzie, en van die der kunst überhaupt, afwenden, steeds weer humanisten en christenen (welteverstaan: niet alle!) zijn. En dat, terwijl de eersten zich toch moesten realiseren, dat een en ander slechts de toegespitste consequentie is van hun eigen vooronderstellingen aangaande de geestelijke vrijheid van de mens, die in volkomen gemoedsrust werd overgelaten aan het hem inhaerente normen waardebesef. En wat de anderen, zowel protestanten als roomskatholieken, betreft: laten zij zich ten eerste eens afvragen of deze ontwikkeling niet in zekere mate legitiem moet worden geacht en vervolgens of de zo fataal schijnende loop der dingen niet goeddeels is bepaald door de schuld der kerk. Heeft zij niet bv. steeds opnieuw de God van Israël verdonkeremaand achter en opgesmolten in allerlei ‘griekse’, vooral neoplatonische goddelijkheidsconcepties, zodat juist hìj moest compareren als beschermheer van een au fond idealistisch systeem, waarin voor de mens als totaliteit geen plaats was, een systeem waarin immers de ‘ziel’, op onbijbelse wijze begrepen, alles, het lichaam niets te betekenen had? Begrijpelijk dat deze ‘God’ met de hele aan hem ontleende levensbeschouwing in de crisis is geraakt! In ieder geval: desintegratie op tweeërlei wijze: een humanistische en een christelijke. En daarom een totale. Maar nogmaals: ik geloof dat we dit niet al te somber moeten inzien. Nee, ik kan mij niet in het verschijnsel der desintegratie als zodanig verheugen, zelfs niet in déze desintegratie van een wereldbeeld, dat, hoezeer ook onhoudbaar gebleken, mij toch op een of andere manier vertrouwd is geweest. Men zal het hebben gemerkt, toen ik nog eens, als het ware ten afscheid, mij in de harmonie en levenseenheid der Grieken vermeide. Geen hang derhalve naar negatie, geen leedvermaak, - wèl een drang tot hernieuwde zingeving, tot reïntegratie der werkelijkheid. Als de voor veler gevoel vermoedelijk wat vreemde christen die ik ben, bevangt mij steeds meer het vermoeden: misschien dat juist nu de bijbelse God ‘kans krijgt’ om zich als werkelijkheid aan de orde van ons leven te stellen. Daarop kan ik hier uiteraard niet ingaan, - ik meen echter dat men dit in het werk van verschillende jonge dichters kan zien gebeuren. Daar blijkt dan opeens datgene waar ieder mens, of hij het erkennen wil of niet, naar op zoek is, - datgene wat in allerlei filosofische en theologische stelsels de Waarheid heet, allerminst een ver en theoretisch principe te zijn, een idee of ideaal dat buiten de existentie blijft, maar op mensenvoeten ons bestaan binnen te komen en het te bepalen. Daar kan men het bovendien zien gebeuren, dat de relaties-tot-het-leven, waarvan de nieuwe poëzie getuigt, weer voluit menselijke verhoudingen worden: | |
[pagina 44]
| |
God èn de naaste èn de kosmos zijn erbij in het geding. En wie weet gaat juist daar iemand iets vermoeden van een heel onverwachte mogelijkheid tot reïntegratie midden in onze gedesintegreerde cultuur. Ik geloof persoonlijk: de enige mogelijkheid met perspectief. Wat intussen niet betekent dat ik andere pogingen om verbanden te leggen of verbanden te herstellen zou geringschatten. In deze pogingen tot zingeving immers is de dichter bij uitstek bezig met de oorspronkelijke bedoelingen van zijn menszijn en met de oorspronkelijke functie van zijn dichterschap tevens. Er is alleen dìt verschil, dat naar ik stellig geloof de laatste zin, de laatste waarheid van ons leven ons moet worden geschonken, zoals aan Jacob die erom worstelde met God, - en hij ging voortaan mank -, terwijl de meesten van onze hedendaagse dichters menen haar experimenteel te kunnen oproepen. Ik zou het ook zo kunnen zeggen: ik denk over deze dingen wèl existentieel, nièt existentialistisch, - wèl ‘diesseitig’, nièt immanentistisch. Overigens kan ik iedere oprechte poging tot reïntegratie en zingeving slechts ernstig nemen en naar haar aard positief waarderen. Er bestaat voor de dichter immers geen andere keus dan trouw te zijn aan wat hij in oprechtheid als zijn laatste waarheid, de zin van zijn werkelijkheid, beseft, - als hij daarvan afwijkt verraadt hij zichzelf èn zijn dichterschap. Het gaat in deze keuze tout court om de menselijkheid, om de mogelijkheid tot mens-zijn, hier en nu. En er is niets essentiëlers, wat een dichter op zijn wijze nastreven kan. |
|