Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Waer in de gesontheydt bestaet.
Het VII. Capittel.

 
WIe wenscht gesont te sijn, die moet hem staeg gewennen,
 
Sijn wesen in te sien, sijn eygen aert te kennen:
 
Hoe die sijn huys bewoont, is nut dat by verstaet,
 
Hoe dat het met den gront, met dack, en kamers gaet.
 
Noch dient een handig mensch uyt eyger aert te weten,
 
Wat kost hem dient gemijt, en wat te zijn gegeten;
 
De spijs geeft ons het bloedt, en is het voedtsel quaet,
 
't Is seker dat het lijf in baest te gronde gaet.
 
Noch dienter by gevoeght hoe datter aen de leden
 
Geen spijs en dient geschaft, als op besette reden.
 
Een keers gaet dickmael uyt door al te gullen roet,
 
Het leven van den mensch door grooten overvloet.
 
Ten vierden dient besorgt, dat ons de quade lusten
 
Niet stooren in den geest, en al het lijf ontrusten.
 
Het vleys dient alle tijdt gehouden in den bant,
 
Doch meest wanneer de jeugt in onse leden brant.
 
Ten lesten, soo ick kon ick woud' een yder geven
 
De rechte wetenschap om wel te mogen leven.
 
Wel, vrienden, sooje wenscht hier in te zijn geleert,
 
Maeckt datje desen Boeck en sijnen Schrijver eert.

DE vermaerde Cicero heeft seer wel gheschreven in 't tweede Boeck van de Officien, dat de Gesontheydt ghesteunt en onderhouden werdt door de kennis van ons Lichaem, en wel acht te nemen op de dingen die ons vorderlijck ofte schadelijck konnen sijn: daer-beneffens in een matigheyt van Spijs en Dranck, in 't nalaten van wellust, ten lesten in de konste, de welcke alle dese dingen wel leert.

Also wy nu voorgenomen hebben van dese konste alhier te handelen, soo sullen wy oock na malkanderen uytleggen, waer in de kennisse van ons Lichaem bestaet, en welck die dingen sijn, die het selve vorderlijk ofte schadelijk konnen sijn. Van het laetste sullen wy in 't volgende Capittel spreeken, en in dit tegenwoordige van het eerste.

De gene, seydt Hippocrates, die van de maniere des levens wil schrijven, moet voor-eerst de natuere van den Mensche wel kennen, ende onderscheyden konnen. Te kennen, waer uyt dat hy bestaet: endete oordeelen, wat deelen in hem de overhandt hebben. Want indien hy de gestaltenis van beginsel niet en kent, en wat in 't Lichaem de overhandt heeft, soo en kan hy niet voorstellen, 't gene den Mensche dienstigh en best is. Volgende dan onsen Leer-meester, soo segghen wy, dat het menschelijcke lichaem niet uyt een, ghelijck Sommige van de Ouden gelooft hebben, en wel te recht van Hippocrates in sijn Boek van de menschelijke Natuere wederleydt werdt, waer uyt dese vier, Aerde; Water, Lucht en de Vyer bestaet, en sijnen oorspronck heeft. En al is 't dat dese vier Elementen van verscheyden, en contrarie hoedanigheden zijn, soo werden sy evenwel door een onderlinghen strijt, niet anders als verscheyde stemmen en instrumenten in de Musijcke, tot een goet accoort gebracht. Dit accoort moet wesen, na de nature van het deel vereyscht. Soo sietmen dat in vleesch en been meest aerde is: in 't bloet meest water; in de geesten, meest lucht: in de natuurlijcke warmte, meest vyer. En na het Element, dat d' overhand heeft, wert yet geseydt te zijn warm, koudt, vochtigh, oft droogh, oft dit weder t' samen warm en vochtig, warm en droogh, koudt en vochtigh, koudt en droogh; het welck acht soorten zijn van ongematighde Temperament: maer als de vier gematigheden niet boven malkander uyt en muyten, dat is de rechte Gematigheydt. Dese Gematigheden werden in de menschen verandert, ofte natuerlijcker wijse, gelijck men siet in de jaren, dat yemand anders van complexie is in sijn jonckheydt, als ouderdom, en de jaren die tusschen beyden zijn: Ofte door verscheyden maniere van leven, soo kan goede kost een quade complexie verbeteren, en quade een goede bederven. Hier uyt blijckt datter tweederley complexie is, een aengebooren, en een van buyten aenghekomen, van welcke by de Ouden geseydt is, dat de ghewoonte de tweede Natuere was.

Met dese vier Elementen komen over-een de vier Humeuren van ons lichaem, te weten, Bloedt met de Lucht, Gal met het vyer, Phlegma met het Water, Melancholy ofte swarte Gal met de Aerde.

Dese Humeuren, die al t' samen in de Aderen by malkanderen zijn, en oock ghemeenlijck onder den naem van Bloedt begrepen werden, hebben in de Lever haren oorspronk uyt de Spijse die wy eten. Dewelke het zy datse Vleesch, Visch, ofte aert-gewas zy, van gemengelde Elementen eens voortgekomen is, op die ordre, die de Poët Lucretius in sijn 2 Boeck aenghewesen heeft:

 
Wanneer het dorstigh landt met regen wert besproeyt,
 
Dan is het datter kruyt op alle velden groeyt;
 
Van kruyden wast het Vee, en alle wilde Dieren,
 
Die weder aen den Mensch sijn Tafel konnen çieren,
 
Maer 't wort oock wel gesien dat in het groene Wout,
 
Met enckel menschen-vleesch het Wilt sijn maeltijt hout.

Uyt dit bloet wert mede in de partyen der telinge het zaet gemaeckt: so dat de eygen Elementen ons Lichaem onderhouden, uyt dewelcke het bestaet.

Het Bloedt is warm ende vochtig, root, soet, van matige gestaltenis, ende gematigheydt. Die van het bloet meest hebben, zijn blosende van koleur, vleesigh, vrolijck ende lustigh. Oock soudense d' aldergesontste zijn, ten ware sy om haer gesonde en gematigde nature te seer tot wellust genegen waren: en daerom dickwils met drincken, Vrouwen, en anders haer leven verkorten.

Het Phlegma is kout en vochtig, sonder smaeck, van

[pagina 17]
[p. 17]

gestaltenis en koleur het wit van een ey gelijck. De Phlegmatijcke zijn saluw, vet en loom.

De Gal is heet en droogh, dun van ghestaltenis, geel van koleur, en bitter van smaeck. Sy meackt de menschen bleyck, dun, rat, lucht en haestigh.

De Melancholie is kout en droog, dick van gestaltenis, swart en wraagh. De Melancholijcke menschen zijn bruyn van koleur, traegh van lichaem, vol gedachten, stantvastigh, ofte hartneckig. Dese Humeuren werden, ghelijck gheseydt is, in de Lever gemaeckt, ende van daer tot voedtsel van de Leden door de Aderen het gheheele Lichaem door gesonden, waer van elck na hem treckt, 't ghene met sijn nature over-een komt. En als dese Humeuren nu wel en nateurlijck ghestelt zijn, dan werden de Leden bequamelijck gevoedet, en anders niet.

Om nu volkomentlijck te verstaen hoe de Voedinghe, en het maken van het bloedt en geesten geschiet, so sullen wy dit alles wat verder verhalen. De Spijse in de Mont wel gheknaeut zijnde, wert in de Maegh gesonden, en aldaer verteert zijnde, gebracht tot een materie, den room niet onghelijck, van waerse gaet na de Dermen, en werdt uyt deselve door kleyne Aderkens ghesogen in de Lever, dieze verandert in bloedt, waer van, gelijck geseydt is, het heele Lichaem ghevoedet wert. Dan, alsoo het gheene wy besighen door de onghelijckheyt niet gheheel in de ghestaltenis van ons Lichaem en kan veranderen, so is 't dat veel overschot blijft.

De eerste teeringhe geschiet in de Maegh, en in de Dermen, en daer van blijft de grofste materie over, die ons door de kamer-ganck afschiet. De tweede in de Lever, en uyt deselve wert het dickste, dat tot voedtsel onbequaem is, van de Milt na-ghetrocken, het dunne dat galachtigh is, van het Galblaesjen, dat aen de lever hanght: en dan de waterachtigheydt, na dat sy het bloedt door de kleyne Aderen geleydet heeft, wert ghesuyvert door de Nieren, ende van daer in de Blaes ghestort, en soo gelost. Nu het dunste en subtijlste van het bloedt verweckt eenen damp, die in de Lever met de Geesten die daer van natueren in gheplant zijn, vermenght zijnde, wert de natuerlijcke Geest, gelijck wy hem noemen, en is een instrument waer door de Nature, en de ingheboren warmte het verteeren werckt. Wat van desen natuerlijcken geest door de holle Ader met het bloedt na het Hert ghedreven wert, verandert daer by-na in de dunnigheyt van de Lucht, en met de Lucht, die aldaer door de Longen in getrocken wert, vermengt zijnde, werdt de levende geest, en door de Slagh-aderen tot behoudenisse van het leven het gantsche Lichaem doorghesonden. Wat hier van door de Slagh-aderen van den Hals in de Herssenen komt, werdt van de Lucht, die de Neus in-haelt, verquickt, en verandert in den geest, die wy Animael noemen, en vordert het wercken van de sinnen.

Dit is wat belanght de kennisse van ons Lichaem. Cicero seyde vorder, dat onse ghesontheyt bestont in 't wel acht nemen op 't ghene ons nut en schadelijck mocht wesen: te weten, wat een yeders natuere kan verdraghen, waer sy na treckt, wat haer helpt, wat haer beschadigt ofte teghen is. Wat spijs, wat dranck yemant geerne ghebruyckt, en waer van hy een afkeer heeft. Dese verscheyde eygenschap der Menschen, nopende soodanigh onderscheydt, maeckt dat den eenen geerne Kaes ofte yet anders eet, daer den anderen soo grooten teghenheydt van natueren in heeft, dat hy qualijck wort, indien hy oock onwetende daer van eet. Welck verborgen vermaeck en teghenheydt niet alleen tusschen ons, en het voedtsel is: maer oock in de kruyden, ende plantsoenen tusschen malkander, gelijck van Theophrastus aengewesen wert: als oock tusschen sommige Dieren, gelijck wy alle daegh aen de kat en muys sien. Soo moet dan een yegelijck sijn eygen natuere kennen, en weten wat hem goet en quaet is. Gebruycken 't gene de natuere aenghenaem is, en helpt; nalaten 't gene haer tegen is en beschadight, daer in volgende de natuere, als een goede leer-meestersse, dewelcke (gelijck Cato seydt, by Cicero in 't Boeck van den Ouderdom) den besten Leydtsman is van ons leven, thoonende door veel teyckenen watse wil, wat dingen sy soeckt, watse begeert, en wat-haer tegen is. Wy hebben nu getoont, waer in de kennisse van ons lichaem bestaet: de middelen waer door de Gesontheydt onderhouden werdt, sullen wy in 't volghende Capittel verhalen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken