Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van de Blijdschap.
Het VII. Capittel.

 
MAer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden,
 
Ghy mooght u boven dien niet al te seer verblijden,
 
Want is in u gemoet de blijdschap al te groot,
 
Sy leydt u menigmael tot aen de bleecke doot.
 
De geesten en het bloedt die komen op-gevlogen,
 
En worden van het hert geweldig in-getogen:
 
So dat de leven-kracht, oock midden in de lust,
 
Wort haestig overstolpt, en veerdig uytgeblust;
 
Maer wat kan doch een mensch op aerden over-komen,
 
Om met so grooten vreught te werden in-genomen?
 
Eylaes! wat hier vermaeck geneugt, of blijtschap schijnt,
 
Dat siet men dat in haest gelijck een roock verdwijnt.
 
't Is niet de pijne waert, om aertsche beusel saken
 
Te roeren sijnen geest, en groote vreugt te maken.
 
Mijn ziel, schoon gy bequaemt lust, eer, en groten schat,
 
't Is al maer enckel droom, hebt of jet niet en hadt.

ONder alle beweginge des ghemoedts, is de blijdtschap wel de beste, de levende geesten door al de leden verspreyende, en 't gantsche lichaemverquickende: maer alsse evenwel te groot en onmatig is, zo drijftse met sulcken kracht de warmte en de geesten van

[pagina 60]
[p. 60]

't hert na d'uytwendige leden, dat het selve van de natuerlijke warmte verlaten sijnde, den mensche doet van sijn selven gaen, ja somtijts oock haestig doodt blijven.

De blijdschap geschiet om verscheyden oorsaecken. Meest om ons eyghen, ofte vrienden geluck, voorspoedt en welvaert, het welck de rechte blijdtschap is. Somtijdts oock om dat het ons vyanden qualijck gaet, om haer doodt ofte ongeval. Alsoo lesen wy in Suetonius dat verblijdt geweelt is, ende groote vreught ghemaeckt heeft het volck van Romen, over de doot van de Tyrannige Keysers, Tiberius, Caligula, Nero, en Domitianus, van welcke zy hart en wreedelijck getracteert waren. Cusquiniaen beschrijft dat de blijtschap, die door gantsch Italien, en rontom daer ontrent, over het dootslaen van den Keyzer Constans den tweeden, zoo groot was, dat de Gouverneur van Italien, ende de Capiteyns, niet en dorsten het minste teecken van droefheyt voor het volck toonen. Senec. Oedip.

 
Wie yemandt heest gevreest wanneer by plagh te leven,
 
Die sal noyt aen sijn graf bedroefde tranen geven.

Groote en onverwachte tijding, en die haeft gebootschapt, maeckt een verbaestheyt, en gelijck als eenen schrick in de gene dieze ontfanght.

Als Philips, Koningh van Macedonien, door de Romeynen overwonnen was, zo liet Quinctus Flaminius op een plaets, daer geheel Griecken-landt by een vergadert was, eerst door 't blasen van de Trompet stilte gemaeckt zijnde, by een bode uyt-roepen, dat het volck van Romen, en haren Veldt-oversten Flaminius, al le de Griecksche steden, die onder het gebiedt van Philips gestaen hadden, geboden voortaen vry en vrank te wesen. 't Welck de Menschen hoorende, stonden door de groote en onverwachte blijdschap geheel verslagen: en in 't eerste geloovende, 't ghene zy gehoort hadden, niet gehoort te hebben, swegen heel stil. Maer als het zelve wederom uytgeroepen werde, so schreeuden zy allegader met zulck een keel, dat de Vogels, die boven haer vlogen, van schrick ter aerden vielen, gelijk Valerius Maximus beschrijft in 't 4. Boek op 't 8. Cap. Livius in sijn 33 Boeck voeghter by, dat de blijdschap grooter was, als datse van de menschen geheel konde gevat werden: dat den eenen den anderen verbaest aenkeeck, ghelijck oft eenen droom was; dat elck een den anderen vraeghden, wat het was, zonder sijn eygen ooren te gelooven; dat niemant oock op het spel, 't welck daer ghespeelt werde, eens acht en nam, geen oogen noch sinnen daer toe verleenende; soo verre had de blijtschap alleene ingenomen het gevoelen van alle andere vreught.

Doen Dionysius de tijding eerst kreeg dat Alexander de Groote tot Babylonien overleden was, heylighden hy de blijdtschap eenen Autaer, en op de eerste tijdingh werde hy soo ontzet van blijdschap, dat hy al zuylende van sijn zelven viel, ende scheen geheel wech te wezen, gelijck uyt de Historie van Memnon verhaelt wert, in de Bibliotheecke van Photius.

En als d'uytdampingh van d'ingeboren geesten, en natuerlijcke warmte te groot en gheweldigh is, dan werdt het leven zelve haestelijck uytgeblust. Van dit ghetal sijn de gene die van te veel lacchen sterven. Men zeyt dat de Comedie schrijver Philemon (want dat sommige het selvige den Philosooph Chrysippus toeschrijven, en kan niet wel aenghenomen werden by de gene, dien de statigheydt van de Stoische Philosophen bekendt is.) Als hy by gevalle een Ezel onversiens zag vijgen eten, den selfden ook wijn dede voorsetten, om dat hy drincken soude: en dat als den Esel die beleeftheyt oock aennam, den anderen soo vol laghs werde, dat hy daer in stickte. Voorwaer my dunckt dat den armen man vry wat onwetende gheweest is in wereltlijcke dingen, die om zo kleynen zake wilde sterven: daer wy alle daegh sien, dat de Ezels wel beter onthaelt werden.

Zeuxis, die al sijn konst en verstant by-bracht, om de schoone Helenae met alle haer fraeyigheyt wel te schilderen, hebbende eens heel na 't leven uyt-gebeelt een oude Bes van het leelijckste fatzoen, en siende dat die groote leelijckheydt uytermaten wel getroffen was, bersten by hem selven soo uyt tot lacchen, dat hy al lacchende sijnen geest gaf.

Wat belanght de gene die gestorven sijn door al te grooten blijdtschap, die zy stelden om haer ofte den haren grooten voorspoedt en geluck, daer van sijn verscheyde exempelen.

Uyt den slagh van Canna, daer de Romeynen een schrickelijcke nederlage gehadt hadden, quam een, die doodt gezeydt was, onversiens t'huys, waer over de Moeder van de blijdtschap soo verschrickte, dat sy doodt bleef.

Sephocles, dien vermaerden Poët van Droevigh-eynde-spelen, die soo dickwils den Prijs gehadt hadde boven sijn mede-Poët: hebbende ten laetsten met sijn alderleste Tragedie mede den Prijs gewonnen, werde soo veel gelucks van een yegelijck gewenst, en sijn hert met soo grooten blijdschap bevangen, dat hy op de plaetse stierf.

Philippides, geen slecht Poët van Bly-eynde-spelen, nu out geworden, siende dat hy buyten hope, in den strijd tusschen de Poëten, de victorie bekomen hadde, stelden zulcken blijdtschap, dat hy midden in de vreught verscheyde.

Maer seer aenmerckens weerdigh is de Historie van een Vader, die door al te grooten Blijdtschap die hy maeckte, om de eer die hy aen sijnen soonen sagh geschieden, in haer armen stierf, gelijck dat van Agellius mede beschreven is. Deze Vader hadt drie zonen jong van jaren, wel opgevoedt, en wel verstaende 't gene zy ter hant trocken, so dat elck voor sijn hooft in d'openbaere spelen van Griecken-land van een byzonder de Prijs verkreegh, en de kroone van victorie. Maer als zy alle drie quamen om haer kroonen te setten op het hooft van haer oude Vader, en hem vrolijck te omhelsen, soo werde den ouden man soo wech-ghenomen van blijdschap, dat hy onder haer handen vooral de wereldt sijn geest gaf.

Ende om soo verre niet te gaen: Leo de Thiende, Paus van Romen, zijnde een groote vyandt geworden van de Françoisen, en verstaende dat de Stadt van Milan, haer van het volck van Keyser Karel ontnomen was, daer hy uyttermaten seer na verlanght hadde, werde soo dapper verblijdt, en sijn hert ontstack met sulcken vreugt, dat hy terstont een koortse kreeg, en korts daer aen sterf, noch jong van jaren zijnde, gelijck onder andere verhaelt wert van Montaigne 1. des Essais 2.

Alsonsus, Hertogh van Ferrare, verstaen hebbende dat de Paus Clemens de Sevende, die hem groote vyant

[pagina 61]
[p. 61]

geweest hadde, overleden was, ende in sijn plaetse een van sijn beste vrienden, Paulus de Derde, gekoren was, werde soo uytermaten daer over verblijdt, dat hy binnen weynigh dagen quam te sterven. Waer op dese verssen doen gemaekt, en nu uyt het Latijn aldus overgeset zijn.

 
Soo haest Alfonsus wist dat Clement was gestorven,
 
En dat sijn beste vriendt de sleutels hadt verworven,
 
Soo wert hy soo verheugt dat hy te bedde viel,
 
Ia in het duyster graf den Paus geselschap hiel.
 
Het wert ('t is waer) gelooft en over–al geschreven
 
Dat, ja de Prins, uyt rouw, verloor sijn dier baer leven.
 
Maer, vrienden, hoort een woordt dat ick u seggen derf,
 
Het was uyt enckel vreught dat onsen Hertogh sterf.

Dese exempelen hebben wy voorgestelt, om een yegelijck te toonen de groote macht, die d'onmatigheyt heeft van onse bewegingen des gemoedts, daer oock de alder-ghezontste (ghelijck oock onder de complexien de vrolijcke de gezontste is) alsse de mate te veel te buyten gaet, niet alleen het lichaem van gesontheyt, maer oock van het leven berooven kan. Waer uyt te leeren is, dat men fijn selven matige, en hem wenne met een effen gemoedt op te nemen, 't ghene hem van Godts-hand toe-gesonden wert, het zy goet oft quaet, sonder hem te verheffen, oft den moedt te laten sinken, te seer verblijden oft bedroeven, en gedencken datter noyt recht volkomen vreught en is, Ovid. 7. Met.

 
Daer is noyt reyne vreught, noyt recht volkomen lust,
 
Daer is geduerigh yet dat ons den geest ontrust:

En dat daer blijdtschap in huys is, de droefheydt voor de deur staet: en dat na droefheydt, de blijdtschap oock een beurt krijght. Soo dat hier waergenomen dient de lesse van den Poët Horat. 2. Carm. 3.

 
Wanneer ghy wert besocht met druck en tegenspoet,
 
Soo stijft u met gedult, en houdt een vast gemoedt,
 
En als het soet geluck op u komt neder-dalen,
 
En schijnt in u vertreck als met vergulde stralen,
 
Soo bint den hoogh-moedt in, en toomt u windigh hert,
 
In voorspoet weest geset, en lijdtsaem in de smert.

De Natuere, seydt Simmachius in sijnen 34 brief van 't Vierde Boeck, heeft alle menschelijcke blijdtschap een wet ghestelt, dat de sorch altijdt na de vreught volcht. So dra het kint gheboren is, zijn de Ouders verblijdt, maer terstont volcht vrees en bekommeringh.

Eer en Staet wert in 't aennemen met blijdschap aenghegaen, maer terstondt valter veel moeyte over den hals. Ende soo gaet het voort in andere dingen. Maer de vaste en rechte blijdtschap bestaet alleen in de deught, seydt Seneca in den 27 Brief. Waerom oock een wijs man, ghelijck Phylo schrijft, hem verblijt in sich selven, niet in de dingen, die ontrent hem zijn. Het ghemoedt van de wijse is even eens gestelt, seydt de gemelte Seneca in den 59. brief, als den Hemel boven de Maen. Het is daer altijdt helder: Ghy hebt dan waerom ghy soudet willen wijs wezen, om dat deselve nimmermeer zonder blijdschap en is. Die blijdtschap en spruyt niet als uyt een deughdelijcke conscientie. Die niet deughdelijck en is, ofte geen goede conscientie en heeft, en kan niet recht vrolijk wesen. De Keyser Tiberius, die maer verson wat sijn hert luste, en in alle wellust leefde, en hadde evenwel noyt de rechte vreught, door dien sijn quade conscientie hem als een Worm gestadigh knaegde. Het welck hy selver heeft moeten bekennen, als hy in sekeren Brief (ghelijck Suetonius betuyght) aen den Raedt van Romen aldus ‘aenvingh: Wat sal ick u schrijven, ofte hoe sal ick schrijven, oft wat sal ick oock niet schrijven, op dese tijt? De goden moeten my, die den ondergangh alle’ daegh gevoelde, straffen, indien ick het wete, &c.

 
Wiens hert is overstolpt met ongeschickte lusten,
 
Draeght een geduerigh pack, hoe soud' hy konnen rusten?
 
Alwort hy schoon gedient, al is hy Prins of Graef,
 
Al maeckt hy and're vry, soo blijft hy doch een slaef,
 
Een mensch bewust van quaet, leeft in gestadigh beven,
 
Hy sucht, hy krucht, hy ducht, hy vlucht, oock niet gedreven,
 
Doer't ruyschen van een blat verschiet sijns herten bloet,
 
Verdrietigh is den stant eens goddeloos gemoedt.

Ick hebbe sommige gekent, die gestadig swaermoedigh waren, door quade daden, en sochten haer vermaeck in droncke drincken, om also haer onrust in slaep te wieghen. Een vermaeck voorwaer dat haest overgaet, ende dan wederom in de vorige zwaermoedigheyt verandert. Maer een mensch die gestadigh de deught alleen voor ooghen gehadt heeft, blijft altijdt vrolijck, en sijn hert, als vast steunende op een goede conscientie, blijft oock zelfs in tegenspoedt verheught, en met geen swaermoedige dingen ontrust. Derhalven die een vaste ende ware blijdschap zoeckt, moet altijdt trachten wel te doen.

 
Was stelt ghy Luyt of Veel om blijdschap op te wecken?
 
Stelt, vrient, en stilt u hert: druck sal u vreught verstrecken;
 
Een wel gesteldt gemoedt vint over al sijn lust,
 
In alle dinck is vreught, als 't hert maer is gerust.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken