Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van Wildt-braedt.
Het XIII. Capittel.

 
HEt wilt-braet dient gedagt, en hier ook plaets gegeven,
 
Vermits dat hedensdaeghs hier van de Princen leven:
 
't Gingh eertijdts anders toe, want, na men elders leest,
 
Soo is het tamme vee al mede wildt geweest.
 
Hier van is ons de jacht in ouden tijdt gekomen,
 
Die heden wel te recht veel menschen is benomen:
 


illustratie

 
't En is niet voor het volck, ten dient een yeder niet,
 
Dat hy met honden jaeght, of wilde Dieren schiet.
 
Laet Heeren van het Landt en groote Princen jagen,
 
Dic konnen dat beslag en sware kosten dragen:
 
't Is beter dat het volck sijn spijs in stilte koopt,
 
Als dat het na het wildt in woeste Bossen loopt.
 
Maer wat 'er uyt de jacht is best te sijn gegeten,
 
Dat kunje met bescheyt van onsen Schrijver weten;
[pagina 122]
[p. 122]
 
Wel, als ghy hebt een hart, een haes, een vinnig swijn,
 
Leert watter voor den mensch, is best genut te zijn.

DUs verre isser gehandelt van 't vleesch van de tamme viervoetige Dieren, nu sullen wy komen tot de wilden. De oude Schrijvers (Arist. Plin. &c.) leeren ons, dat in alle soorten van Dieren, daer tamme af sijn, ook Wilde af gevonden werden. So seyt Varro 2. de rerust. 3. ‘De Schapen die wy houden zijn van wilde Schapen gekomen; en de Geyten die wy weyden, van wilde Geyten. Waer uyt waerschijnelijck is, 't gene Plutarch seyt, dat 't eerste vleesch dat de menschen gegeten hebben, is wild geweest. Wy lesen ook dat heele natien anders niet gebruykt en hebben. Hier door is de lacht op-gekomen, die nu maer onder Princen en Edelen gebruykelijck is, van de welke oock het wilt-braet meest gegeten wert.

Wy sullen van 't Wilde Verckens-vleesch beginnen, om te slaen op 't tamme Verckens-vleesch: daer mede wy het vorige Capittel aengevangen hebben. Dese Wilde verschillen van de Tamme daer in, datse drooger vleesch hebben, ghelijck oock al ander Wilt. Want door haer veelloopen, en vergaderen sy so veel vets niet, en oock minder overschot, als de gene die gemest worden, en stil zijn, en krijgen door haer ghestadige beweginge en open lucht, een harder en vaster vleesch, 't welck daerom oock langer goet kan gehouden werden, gelijck Galenus seer wel schrijft in 't 3 Boek van de krachten der Voedtselen op het 14. Capittel So dat een Wilt Vercken alle de deugden heeft, die hier boven van het Tamme verhaelt zijn, en die fouten die uyt groote vochtigheydt komen, niet en heeft; en daerom seydt Hippocrates met korte woorden, dat het Wilt Verckens-vleesch ten aensien van het Tamme, drooght, versterckt, en beneden wel af-schiet.

Herten-vleesch is hart, droog, swaer om te verteeren, maeckt swaermoedigh bloedt insonderheydt als het wat oudtachtig is, en niet wel verteert zijnde verstopt de Lever en de Milt, en is daerom niet bequaem om van oude, ofte swaermoedige luyden gegeten te werden. Galenus seydt dat het naby 't Ezels-vleesch komt, en verwijst het aen de gene die met lijf en ziel wat eselachtigh zijn. Welcke Heerschappen seer aerdig beschreven zijn in den gulden Ezel van den Heer Daniel Heynsius Ridder, &c. En sulcke wert het Herten-vleesch oock veel voor-geset.

Het vleesch is van Ree, ofte Wilde Geyte, wert van sommighe voor het gesontste wildt-braet gehouden. Want het is goet van smaeck, licht om te verdouwen, ende geeft den Lichame goet voedzel, en laet weynig overschot. Want door haer gestadig drubbelen werdt de overtollige vochtigheyt verteert, en het vleesch veel korter. Het is even wel wat droogachtig, en doet daerom wat swaermoedighe vochtigheden vergaderen.

De geestige Esopus vertelt, dat de Hasen by een vergadert sijnde, klaeghden over haer ellende, als datse waren den roof van de menschen, vogelen, en wilde Dieren: dat het beter was eens te sterven, als in gestadige vreeste vergaen. Daerom namen sy met gemeenderhant voor, om allegader na een seker moeras daer ontrent te loopen, en door die middel een eynde te maken van haer ellendigh leven. Hier over tijdt elck aen 't loopen na de bestemde plaetse, daer komende, so raeckten eenighe vorssen, die op de kant van moeras onder 't groen saten, in alarm, en springen al te samen in 't water. Waer op een van de bedaeghste, en verstandigste Hasen luyt uyt riep, Hola kammeraets, en gaet niet verder. Wy en sijnder so qualijck niet aen, gelijck wy meenden: men vind noch ander Dieren, die ellendiger zijn als wy, dewijlse ons vreesen. Door desen raet, te rechter tijd gegeven behieldt meester Haes het leven voor sijn selven, ende voor al het Hasen-geslacht. Al is 't, dat dese fabule sou konnen gepast werden tot verscheyde goede leeringen; so bewijst even wel de ervarentheyt datter by na geen Dier so veelderley gevaer onderworpen is als den Haes; selver oock met vreugt van de gene, die hem in gevaer brengt. Daerom spreeckt de jager in de Spiegel de volgende woorden;

 
Al heb ick tot het wildt een wonder groot verlangen,
 
Noch zal ick geenen Haes in sijnen leger vangen,
 
Ick scheppe meerder lust wanneer hy vaerdig loopt,
 
Want 't heeft doch beter geur al watmen diere koopt.
 
Wel op dan, vluchtig Dier, waerom hier stil geseten?
 
Ghy dient niet sonder sweet, en sonder stot gegeten,
 
Dat is u beste saus, u spier en smaeckt ons niet,
 
Als ghy u sonder loop dus aen den jager biet.

En voorwaer den Haes is soo aengenamen Dier, dat hy, al is 't tot sijn eygen schade, altijdt vermaeck geeft het zy in 't zoecken ende op doen, het zy in 't jagen en vangen. Daer is altijdt gevaer in 't jagen van andere beesten; maer den Haes en kan geen quaet doen, en heeft anders geen toeverlaet als het loopen. Plutarchus 4. van de Tafel-redenen 5. seydt dat de Ioden haer ont. houden Van Hasen te eten, om de gelijckenis, die hy heeft met den Ezel. Want de koleur is in beyde ghelijck, de ooren langh en groot, de oogen groot, en glinsterende, soo datter geen Dier en is van kleyn tot groot, die malkanderen meer gelijcken. Nu de oudtheydt heeft altijdt gelooft dat de Ioden Goddelijcke eere aen den Esel bewesen. Hier van seyd de Romeynsche History-schrijver Tacitus, het beeldt van 't Dier, door welckers aenwijsen zy van de dwalinge ende den dorst ontslagen zijn, hebben sy in den Tempel gheheyligt. En dit (hoewel tegen de waerheyt) wert ook bevestigt door Appion, Pasidonius, Molon, Strabo, ende Plutarchus selve. Deze seydt vorder van de Hazen, ten zy misschien datse onder dese gelijckenisse daer in noch volgen de Egyptenaren, die voor Goddelijck houden de snelligheydt van dit Dier, en de volmaecktheyt van sijn natuerlijcke sinnen. Want sijn ghesicht is soo sterck, dat hy slaept met open ooghen; daer beneffens heeft hy oock een scherp gehoor, soo dat de Egyptenaren, die hem in waerden houden, het gehoor uytbeelden met een Haes.

De Hazen sijn van alle tijden in weerden gehouden geweest, so dat oock de Poët Martialis deselve stelt boven alle andere viervoetige Dieren;

 
Van al dat om den Hemel sweeft
 
Is 't Snepje 't beste datter leeft,
 
Maer van het wildt-braedt uyt het wout
 
Den Haes men hoogst in weerden hout.

Maer de Medicijnsen sullen dat Martialis niet toestaen (hoewel dat Doctor de Heer van Luyck in zijn

[pagina 123]
[p. 123]

Boecxken dat hy van 't Spae-water geschreven heeft, die meeninge soeckt te verdedigen) dewelcke het Hazen vleesch stellen onder de drooghe spijzen, en die swaermoedig bloet maken. Het is bequaem voor de gene die wat vochtigh zijn; dan voor die droog van natueren zijn, en is het zo bequaem niet. Indien 't evenwel wel verteert wert, soo en brenght het gheen quaedt sap by, en men seydt ghemeenlijck datmen van 't Hasen eten seven dagen schoon blijft. Daer den selfden Poët al af gheweten heeft, als hy in sijn versen geckt met de deckerheydt van Gellia, alias Griet 13. Epigr. 81.

 
Ghy sent my veel een Haes, en laet my vorder weten
 
Dat hy sal schoone zijn wie daer van heeft gegeten
 
Tot seven dagen langh. Maer Griet dits enckel raes,
 
Of seker ghy en at u leven geenen Haes.

Plinius meent datter reden van moet wezen, om dat het zo vast ghelooft wert, dan ick wilde wel dat hyze by-gebracht hadde. De redenen die hier van Calcagnius, als oock Laevinus Lemnius, Medicijn van Zierickzee, en anderen afgheven, sluyten seer weynigh, en is derhalven onnodigh datze hier by gebracht werden.

Al is 't, seydt Galenus, dat het Hazen-vleesch grofen swaermoedigh bloet maeckt, zoo is 't nochtans beter als Ossen ofte Schapen vleesch. Simeon Sethi schrijft dat het de Lever en Milt verstopt, de Longe schadelijck is en den slaep belet. Daer nochtans Cato seydt by Plinius 28. 19. datmen van Hazen-vleesch wel slaept. Ia men besicht oock hier onder de wijfs de Hazen ooren onder den hooft-peulen gheleydt, om te slapen. Dan hoe veel dat het helpt, sien wy alle daegh.

Hier voormaels hielt men de schouderen van den Haes, boven de lendenen, ghelijck verhaelt en bespot werdt van de Poët Horatius 2. Sat. 8. Dan hedensdaegs houdt men meer van de Lendenen, en dat niet sonder reden. Want een Haes is ontrent de schouderen droog, en niet vleesich, 't welck in tegendeel is aen de Lendenen.

De Conijnen werden by sommige onder de Hazen gerekent, ende sijn de selve seer ghelijk, schelen nochtans veel van vleesch, gelijk de smaeck wel uytwijst, als ook van den History-schrijver Polybius aengewezen is in sijn 12 Boeck. Sy zijn aengenaem van smaeck, witter van vleesch, als de Hazen, en zoo droogh niet; insonderheyt de wilde en jonge; want de tamme, die gehouden werden, al is 't datze wel vet zijn, zo is haer vleesch wat harder en onaengenamer: de oude zijn mede hart en taey. In Spaengien zijn de Conijnen eertijts in zoo groote menichte geweest, (Catullus 37. noemt hierom Celtiberiam cuniculosam) dat zy een Stad ondergraven hebben: en 't volck eens genoodsaekt is geweest aen den Keyser Augustus, om hulp van Soldaten tegen deselve te versoecken. In Hollandt en is daer geen noodt af.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken