Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Panpoëticon Batavum (1720)

Informatie terzijde

Titelpagina van Panpoëticon Batavum
Afbeelding van Panpoëticon BatavumToon afbeelding van titelpagina van Panpoëticon Batavum

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.57 MB)

Scans (41.62 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

non-fictie/biografie
lofdicht(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Panpoëticon Batavum

(1720)–Lambert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vyftiende boek.

 
Des Schouws-spels aanbelang, in Griekenland, en Romen
 
Diende ook byzonderlyk tot leenigen, en toomen
 
Van het oproerig Volk, op dat zyn heftigheyd
 
Door zafte middelen zouw werden afgeleyd,
 
Uyt vrees, door menigte van schuldigen te straffen,
 
Wrok tot hardnekkigheyd, en wederstand te schaffen,
 
Des huuwden ze aan 't gezigt, des uytspraakx sterke klem,
 
Hun zelven best bekendt, gevoerd door eygen stem.
[pagina 225]
[p. 225]
 
't Geen door het oog, en oor gelyklyk in komt dringen
 
Zal de vergetelheyd niet ligt 't geheug ontwringen,
 
En nog was 't niet genoeg, de zaaken, en 't geluydt
 
Der woorden eens te zyn, gelyk viool, of fluyt
 
Op 't Clavecimbel past; men moest den stand der leden,
 
Zoo die natuurelyk, by vreugde, of treurigheden,
 
Verand'ren in 't gebuyg, naauwkeurig gade-slaan;
 
Voor allerley geval. men deedze 't Schoole gaan
 
Daar een Ga naar voetnoot* Gebaar-dantz was, by lyk-gang, of 't verbranden
 
Ten Hout-myt: daar men zag het wringen van de handen;
 
Het hoofd, en oogen, nu met zugten, hemelwaart,
 
Dan, als in dieper rouw, al zinkende, na de aardt:
 
Maar 't allerhoogste stuk was voor de Treur Thooneelen;
 
Daar ernst, en heftigheyd vereyscht wierd onder 't speelen.
 
Men deed zelfs, door den Ga naar voetnoot† Dantz, 't beleyd des Oorlogs zien;
 
Hoe 't Heyr te schaaren, en ter aanval te gebiên.
 
Te voet, te paarde, met de leger-ordeningen,
 
In wapenen, verthoond door kind'ren, jongelingen,
 
En zelfs bedaarde mans; dus trok men op- en af,
 
Naar schallemey, of sluyt daar toe het teken gaf.
 
Hem, die in zulk een Dantz voldeed des Raads behagen,
 
Het Burgerschap, schoon slaaf, wierd plegtig opgedragen.
[pagina 226]
[p. 226]
 
Dus bragtme op 't Schouw-Thooneel voorzienelyk te pas
 
Al wat 'er noodig, nut, groots, en vermaak'lyk was
 
Aan Staats- en huys-bestier; dog al die heerlykheden,
 
En hooge stacy-pragt is hier geen plaats te ontleden:
 
Nogtans dit alles was een rif, en ziel-loos lyf,
 
Ten waar de Poësy gaf 't leven aan 't bedryf.
 
Gelyk de buytenste versilverde Orgel pypen
 
Geen Toetzen van 't klauwier, lugt, nog geblaas begrypen.
 
't Was des geen wonder, dat dit alles, 't zaam gevoegd,
 
De lust van 't gantsche volk in 't Schouw-spel heeft vernoegd;
 
En dit de hertstogt, en de zinnen kon beroeren,
 
Om mededoog, of wraak op 't driftigst uyt te voeren;
 
Voor al daar 't doelde voor 't aloude Burger-regt;
 
Waar door al 't misverstand wierd in der yl beslegt
 
Door stemmen meerderheyd; de onzydige gebannen,
 
Als weg bereyders voor de komste der Tyrannen.
 
Dog 't quam allenkx zoo verr, door schandelyk gevley,
 
Dat Beeld, of Lauren-krantz, als de Eerste in Poësy
 
Voor Ga naar voetnoot* Princen wierd bewaard, om 't Volk dien roem te ontroven:
 
Op dat misschien geen lust tot vryheyd quam te boven.
 
Daar Brutus 's volkx behoud het hoogst der Wetten roemdt,
[pagina 227]
[p. 227]
 
En Caesar een Tyran, en land-bederver noemdt.
 
't Gebruyk is Meesteres der kragt van alle Taalen.
 
't Zal hier toepasselyk zyn, uyt de Oudheyd op te haalen,
 
Hoe 't Nederduytsch in Rym te meer bekoorlyk klinkt,
 
En ziel beroerlyk diep tot ons geheuge inzinkt:
 
Zoo als de Ga naar voetnoot* dubb'le Tong, op schallemey, en fluyten,
 
De toonen t'zaam-geweld aanminniger doen uyten.
 
Hoor nu de kragt van 't Rym, de ervaring daaglykx leerd,
 
Dat een vergeten Digt haast ten geheuge keerd,
 
Wanneer ons 't eynd'ling Vaars alleenlyk komt ter ooren;
 
't Welk gantsch beswaarelyk in onrym is te hooren:
 
Gewis hier door zal 't zyn, dat onzer Vad'ren vlyt,
 
Om hunne kind'ren 't geschiede in oude tyd
 
Te doen erinneren, by het gebrek van lezen,
 
En Schryvens oeffening, dien styl heeft aangewezen;
 
't Geen tot op dezen dag, door overlevering,
 
Van onnadenkbare Eeuw, in 't Digten overging,
 
En wigjens half ter taal, op hunner Oud'ren schreden,
 
Met Rymtiens op hun wyz, verhalen het voorleden.
 
Van daar, dat 't alleroudst van 's lands geschiedenis
 
Geen, dan in Ga naar voetnoot† enkel Rym by ons te vinden is.
 
Van daar, dat Rekening, en reekx van veele jaaren,
 
Geheel onmogelyk uyt boeken te vergaaren,
 
Men zoeken moet in Rym Ga naar voetnoot‡ by een kapel of graf,
 
Of klooster, of geschenk, 't welk eenig Prince gaf:
 
Ook by de instellingen van onze Rederykers,
 
Die zoo doortrokkene, zoo schrandere verrekykers,
[pagina 228]
[p. 228]
 
In 't allerfynste van het Kerk- en Staats-bewind,
 
En zeden van ons land. zy waren, die het blind,
 
En doof gemompte Volk, met snêege zinne-speelen,
 
Het misbruyk wesen aan, en, door het mede-deelen,
 
Van 't woord der Waarheyd, eerst plaveyden 't woeste pad,
 
Ga naar voetnoot* Waar op 't Hervormen voorts den gladden toeloop had.
 
Dit waren mannen Ga naar voetnoot†, die de Taal der Batavieren,
 
Zoo ryk, en kragtig, als zoet-vloeiënde in de swieren,
[pagina 229]
[p. 229]
 
Der Reden-konst, met ernst ontheften van het pak
 
Der Bastaard-woorden, daar de Vlaming haar in stak,
 
En onze zuyv're spraak, door allerhande lappen,
 
Voor haar zoo deftig kleed, als Arlequins deed stappen.
 
Nogtans 't was in die tyd de Ga naar voetnoot* Hoffelyke Taal
 
Van Kerk en Raadhuys, Heer en Juffers-stacy praal.
 
Men hoore in dezen styl dien wyzen diep geleerden,
 
Wien Oudhêen-Taalen-kunde, en schoone vinding eerden
 
In Poësy, en zinnebeelden zoo vol kragt,
 
Als onzer tyden een der besten heeft bedagt.
 
'k Meen Raadsheer Houwaard, thans zoo walgelyk te lezen,
 
Dat hy voor pond papier tot scheuren werd verwezen.
[pagina 230]
[p. 230]
 
Uyt die versmading trok der Rederykers vlyt,
 
Het Hollandsch uyt den poel van dit met regt verwyt,
 
Zoo verr het doenlyk was: want Taal veranderingen
 
Den boer, en burger door straf wetten op te dringen,
 
Is niet uitvoer'lyk in een vrye Burgerstand;
 
Dat gaf nog werk genoeg aan eene dwingeland,
 
Met onbepaald, volstrekt, en magtig te gebieden,
 
Naar zyn Souvrayne wil op overheerde lieden.
 
Zulkx kon wel eer bestaan 't geweld der Ga naar voetnoot* Roomsche Raadt
 
Op den Panoniër, den Dacer, en Sarmaat;
[pagina 231]
[p. 231]
 
Daar geen verbintenis kon regt, of voordeel geven,
 
Tot welk een handeling, als in haar Taal, geschreven:
[pagina 232]
[p. 232]
 
‘Terwyl ik overpeynz het allervroegst begin
 
Der Rederykeren, schiet my nadagtig in,
[pagina 233]
[p. 233]
 
Of niet hunne oirsprong mag van ouder tyden wezen,
 
Als we in hun Kameren, en eerste Octroyen lezen.
 
Men had zulk broederschap in Grieken Ga naar voetnoot* lang te voor
 
Al eer men in een Stad het Schouw-Thooneel verkoor.
 
't Bestond uyt Boeren, en vernufte Harder-knapen;
 
Die door 't opmerken, en wel naarstiglyk begapen
 
Van wat in 't stêevolk hen dogt meest bestraffens waard,
 
Luyd op te zingen, en te noemen man, en paard,
 
En Personasy op Schavotjens voort te brengen.
 
Men wilde in de aanvang deze stoutheyd wel gehengen,
 
Als opgekomen door beschonken volk aan 't Feest
 
Voor Vader Liber al te wel getoeft geweest.
 
Dog deze moedwil der schyn-dronkene verwekte
 
Een spyt tot wraak, en moord, wien dit tot schennis strekte.
 
Des wierden zy besnoeidt. toen Ga naar voetnoot† Treur-spel voor den dag;
 
't Welk strax Athene met soo veel behagen zag,
[pagina 234]
[p. 234]
 
Waar op zy de eerste was van al de Grieksche Steden
 
Die bouwde een Schouw-Toonneel, daar yder toe mogt treden,
 
Mits dat men door zyn spraak wel duydelyk bevond,
 
Dat hy een Griek was, of de Grieksche-taal verstond.’
 
't Welk dan een vond werd, om allenkx de vreemdelingen
 
Verlieft op 't Schouwspel, tot haar eygen taal te dwingen.
 
Dog, andermal gezegt, dit in ons Vaderland,
 
Zoo hevig tegen dwang (de Alleen-voogdy) gekant,
 
Te staven op dien voet, benevens het besweeren
 
Van Enerley Geloof, was 't naast tot overheeren
 
Door gelykformigheyd: schoon 't egter op dat pas
 
De Rederykers moed ten hoogsten noodig was;
 
Ten zy men toeliet Walsch, en Brabantsch, om Bataven,
 
By Moeder-Taal verlies, aan Vrankryk te verslaven;
 
En 't eyscht wel nadagt, dat in Holland, Staats-geschrift,
 
Ten tyd van Schoone Flip met Fransch moest zyn vergift.
 
En 't Volk, 't welk dezen Graav in alles vleyde, en eerde,
 
Zyn Taal, in Schriften, en ook zelfs in 't spreken, leerde.
 
Ga naar voetnoot*'t Verbeteren der Taal dus loflyk uytgedagt
[pagina 235]
[p. 235]
 
Heeft dan wel haast zyn vrugt ter oeffening gebragt
 
Met zuyver Hollandsch Rym op onze Schouw-Thoneelen,
 
Zo verr 't gebruykelyk der zaken kon bedeelen;
 
Van al het kenbaar, en oirspronglyk in ons Land,
 
't Zy door omschryving, of gelykenis, de hand
 
Te leenen, om ten best verstaanlyk te vertolken,
 
Wat ons door handeling met veel uytheemsche volken,
 
Wierd toegebragt, 't welk thans, als eygen huysgenoot,
 
Met zulk een menigte, 't vereysch der spraak vergroot:
 
Want, hoe is 't mogelyk de kragt van vreemde woorden
 
Der dingen, die wy noyt gebruykten, zagen, hoorden,
 
In het natuurlyk tot eygenzelfdigheyd
 
Door ons, of anderen, te werden uytgeleyd!
 
Op dan myn Digt-lust, thoon der Vad'ren milde gaven
 
In Kosters Poësy, om myn geloof te staven;
[pagina 236]
[p. 236]
 
In Koster , die alleen de gantsche Broederschap
 
Der Rederykeren op de allerhoogsten trap
 
In Digt, en Talen-kunde, op alle handelingen
 
Van 's Weerelds ommegang welluydend te bezingen;
 
In ernst, en jok, met lof, en straf. geen gunst, nog vriend
 
Ontziende; regt door Zee; elk 't geen hy heeft verdiend.
 
't Welk deed dat schoon Blasoen in al zyn werken lezen
 
Van over al te Huys, en altyd 't huys te weezen.
 
Wel op, myn Digt-lust, zien we hem eerst aan 't Treur-Thoneel
 
Het hoogstverhevene, elk zyn bescheyden deel
 
Toeleggen, naar 't geval, en stand der Personagie;
 
Met Taal betamelyk aan Raadsman, Vorst, of Pagie,
 
Den Priester, Offer-knegt, Staat-dogter, of Princes,
 
Een Krygsman, Kluysenaar, Boerin, of Burgeres.
[pagina 237]
[p. 237]
 
Die dit in Koster niet, naar zaken-eysch kan merken,
 
Is 't noodloos, dat hy lees 's Mans diep-gezonken werken,
 
Hy leze Treur-spel van der Vagebonden lot,
 
of hoor Brug-deuntiens der Poëten voor 't Schavot.
 
Hoor hem den Vroomen 't loon, naar eysch van regte schaffen;
 
en openhertig, trouw, en onbeschroomt bestraffen
 
Alle Ondeugd, hoe vermomdt in haar schynheyligheyd
 
Dog eenlyk op 't gebrek, niet op den Man beleyd;
 
Om niemands goede Naam ten Schand-Thooneel te voeren,
 
En, voor verbet'ren, tot verbitt'ren te beroeren
 
En, zelf in 't klugtigste van 't Blyspel, zedig, kuys,
 
Zoo 't past een Vader by zyn kinderen in huys.
 
Maar wat Bataver 't lust Staatkundiglyk te ontdekken
 
De rampen, die een Volk, en Overheyd betrekken,
[pagina 238]
[p. 238]
 
Alwaar de Geestelykheyd mag treden in den Raadt,
 
Hy hoore Samuel; die in 't belang van staat
 
Der Oude, en Nieuwe Tyd zoo fyn is doorgeslepen,
 
Als of hy Calchas, en Euripilus hun knepen
 
Beluysterd had, toen zy, by oor-biegte, aan elkaar
 
Vertelden met wat konst zy tot het Moord-Altaar
 
Iphigenia, en Polyxena verdoemden
 
En dit zoo schoone stuk, met Goden-Wil verbloemden,
 
Spyt Agamemnon, en de droeve Andromache,
 
Hier gold geen Vaders, geen geachter Vrouwen-bêe,
 
Wat gryze Nestor, of wat Palamedes raden,
 
Schynheyligheyd liet zig niet, als met bloed verzaden.
 
Hoe zienwe hier de oude Tyd op jonger toegepast
 
Door Kerk geschillen! hoe in die zoo sware last
[pagina 239]
[p. 239]
 
De vryheyd veeg was, voor 't geweld te moeten bukken,
 
Had niet Gods goedheyd al die dreygende ongelukken,
 
Door zigtb're wonderen in 't Vaderland geweerd,
 
En 's Vyands krygs-lust tot een Wapen-stand gekeerd.
 
Hoe leerd zyn Poësy, in al dit Heydensch wezen,
 
Wat ramp, en ongeval een Burger-stand moet vreezen,
 
Alwaar de Geest'lykheyd komt treden in den Raad!
 
Dat aan 't Souvrain gezag haar te beveelen staat
 
In onderdanigheyd, zoo 't voegd den Hemel-Tolken,
 
Godvrugtigheyd, en deugd te leeren aan hun Volken;
 
Zig niet te moeiën met het Ampt der Ovrigheyd,
 
Maar trouw bevorderen 't beroep elk toegeleyd,
 
En laten Gods besluyt, aan hen, en ons verhoolen,
 
In Staats-gevallen, zyn voorzienigheyd bevoolen
 
Hun Ampt schaft werk genoeg, met Schriften, en Sermoen,
 
God, Evennaasten, en hun zelve te voldoen
 
Gelukkig Vaderland, 't welk ziende haar Nagebuuren
 
't Verzuym dier Voorzorg vaak zoo jammerlyk bezuuren,
 
Door 't schendig kreuken van hun Wettelyk gezag,
 
Naar 't in de Alleen-voogdy, of Stenden-Keure lag:
[pagina 240]
[p. 240]
 
Want, 't is vast even, of de Myter, of de Hoeden
 
Staan naar het Mesterschap, gestaafd door 't roekeloos woeden
 
Van 't ligt verleyde Volk; 't welk, wyl 't de magt vertreed
 
Der Wettige Overigheyd, zig zelfs de ketens smeed
 
Waar in geklonken, als gekofte Angoolsche slaven,
 
Of blinde Muylen, zy oneyndig moeten draven,
 
En dus ontfangen 't loon der dart'le muytery,
 
In 't altyd lopend Rad der Opper-Kerk-Voogdy.
 
Dit volgd op Meester Knegt, en Knegt tot Meesters maken,
 
Eéne oorzaak, een gewrogt in alle tyd, en zaken.
 
Wel dan in Gods genâa, gezegend zulk een Land,
 
Waar in de Waal, en Prove is in der Staten hand.
 
Twe Schippers van een magt, en min twee groote Masten
 
Op eene Vryheyds Hulk tot zyne welvaart pasten;
 
Dit was ten ondergang van onze Redery,
 
Door eygenbaat, en twist om de Opperheerschappy
 
Vloek in een Burger-stand, alwaar ‘'t gemeene beste
 
Zig op gelyk belang van 't Volk, en Staten veste.’
 
Wat eyschte dit verstand, om in de Afgodery,
 
Zulk eene Prediking te doen in Poësy!
 
ô, Dat de Geestlykheyd, in wat Kapel, en Kappen,
 
Naar Nestors wyze Raad verboôn wierd de eerste trappen
 
Van 't Raad-huys te betrêen, zy klom niet hooger op,
 
En gaf den Tabbaard met zyn Kussen noyt den schop.
 
Men danke Koster, die, om sterker te beroeren
 
Den algemeenen loop, een Heyden komt invoeren.
[pagina 241]
[p. 241]
 
Uyt vuyle pis, en drek komt reyne geest, en zout,
 
In de Artzeny meer waard, als Eêl-gesteente, en goudt:
 
Ja zelf de Zathanas ('t woord ergere geen Christen)
 
In zyn boosaardig, scharp, en overvinnig twisten
 
Met Hiob, leeraard, dat der vroomster menschen pleyt,
 
En Regt-vereysch op God voor eygen-heyligheyd,
 
Strafwaardig is; die zig door een te hoog vermeeten,
 
Durft, als met hem gelyk, volmaakt regtvaardig heeten.
 
De lof van Koster in de roem der Poësy,
 
En Taal-verbetering der Rede-maatschappy
 
Myn Digt-lust heeft genoopt de penne bot te vieren,
 
Om dat Batavisch hoofd met Roomsche Lauwerieren,
 
Den roem van 't Treur-Thooneel, te vlegten eene kroon,
 
Met eekel-dragende eyk, verdienstig-Burger loon,
 
De vryheyd voorgestaan, de schyn-deugd afgevogten,
[pagina 242]
[p. 242]
 
Met altyd groene loof van onze klim doorvlogten,
 
Met onze klim! ô ja: op dat zyn groote naam
 
Opwasse, noyt bepaaldt, al blyft zy door de faam
 
In 't Panpoëticon voor Heer van Halens minne;
 
Zy zal opklaveren ten dak-gewelf, de tinne
 
Doorbreken, als men wil, dat tot Petrarchaas lof,
 
Apolloos loof, wel eer zyn Roemers gaf meer stof
 
Door eenig wonder werk de marm're graf-zark kliefde,
 
Om op te schieten, en des Digters lust geriefde,
 
En zulk een zinne-beeld van zyn onsterflykheyd
 
Des roems in Poësy tot vinding toebereyd.
 
Zoo tart ik zelfs den dood, om ietswes uytteschrappen
 
Der onverwelkb're lof van Kosters wetenschappen;
 
Die in zyn levens loop alom is 't huys geweest,
 
Zal 't nu niet minder zyn, naardien zyn vlugge geest,
 
Ontlast van 't grove lyf, veel hooger op zal stygen,
 
En doen zelfs de afterklap, die hem vervolgde, swygen.
 
Zoo lang 'er Hollandsch hert in kind, of kinds-kind leeft,
 
T' Welk dankbare agting voor de deugd, en Digt-konst heeft.
 
Maar, was 't vergeevlyk, hier zoo agt loos te vergeten,
 
Des Rede Rykers roem in 't oirboir te doen weten!
 
Door deze wakkerheyd zyn, uyt de donk're nagt
 
Der lange onwetenheyd, Ga naar voetnoot* spreek-woorden voortgebragt;
[pagina 243]
[p. 243]
 
Zoo zinryk, kragtig, in gelykenissen klaarheyd,
 
Door ondervindingen, en wel beproefde waarheyd,
 
En in aanminnigheyd van bygevoegd gebloemdt,
 
Dat ook de Italiaan, hoe hoog hy zig beroemdt
 
Van deze uytvindingen, voor ons de vlag moet stryken;
 
Wy voor geen Volkeren des gantschen Aardbooms wyken:
 
Als dat we, door 't ontzag van 't God-geheyligd woord,
 
Belyden, dat de roem van de Opperste behoord
 
Den wysten Koning uyt een Vrouwen-schoot gesprooten,
 
En agten 't als een eer voor onze lands-genoten,
 
Te volgen in zyn zog, te houden op dien streek:
 
Den onervarenen, en letterloosen leek,
 
Veel nutter, als het oog doen staren op de beelden
 
Die, voor de stigting, meest al blind'ling bydienst teelden.
 
Hier ziet men, van ter zyd, de groote dienstigheyd
 
Van 't oude Rym-gedigt, ontwyselyk beleyd,
[pagina 244]
[p. 244]
 
Om deze lessen het geheugen in te schryven:
 
Waarom ook ons Ga naar voetnoot* geboerte, in 't meest van zyn bedryven,
 
Een Vaarsken brengd te bort, wel net ter zaak gepast;
 
Waar door ook menigmaal geleerden zyn verrast.
 
Dit 's regt gevolgd de les van Plato voorgeschreven,
 
Die, schoon hem de argernis van veeler Digt'ren leven
 
Mishaagde, en uyt zyn school, en ommegang verstiet,
 
Nogtans der ouden les zyn leereling aanriedt,
 
‘Tot 's volkx geheugenis; om beter na de wetten
 
Van zyn Ga naar voetnoot† Gemeenebesthun leven aan te zetten;
 
Dit was 't vermaakelykste, en kortste, en naaste pad;
 
Terwyl wysgeerigheyd veel ommewegen had:
 
Ja, hy beveeld met ernst de Atheensche jongelingen,
 
Tot hunner zeden vorm Homerus na te zingen,
 
De Digters, zegt hy, zyn een Goddelyk geslagt
 
De wyze Socrates heeft vaarssen voortgebragt,
 
In Hemelzang, en God zyn werk eerst opgedragen;
 
Dien zyn zy naast gelyk, en in zyn welbehagen;
 
De goede Poësy is 't voedzel van de jeugd;
 
Der ouden lustigheyd; opheldering in vreugd
 
By voorspoed; troost, en heul in allerhande rampen,
 
Om tegen 't ongeval met dapp're moed te kampen;
 
Thuys is ze een Tydverdryf, en buyten tot geen last;
 
Zy gaat met ons te bed, en nood ons vroeg te gast
[pagina 245]
[p. 245]
 
Op lekk're morgendaauw, het voedzel der Poëten,
 
Zy gaat met ons te veld, en blyft ons by in 't sweeten.’
 
Aldus sprak Plato, die in alles wat hy schryft,
 
Uyt zyn Gemeenebest de vuyge wellust dryft;
 
Zyne ingetogenheyd voor niemand der Stoyken,
 
Zelf niet voor Zenoos deugd, den Topvlag heeft te stryken;
 
Zyn leering aan den Toetz des levens was beproefd;
 
Zulkx hy van zyne trouw geen meer bewyz behoefd.
 
Hy was geen Ga naar voetnoot* Sinoper, om valsche munt verdreven,
 
Wien, zonder schaamte, of eer, of mededoog te leven,
 
Naast aan het Beestendom, geen Liefde, Wet, nog Regt
 
Te erkennen, 't Hoogste goed, en wysheyd wierd gezegt;
 
Maar Plato eerbaar, heusch, in vriend'lyk vergenoegen,
 
By zyne deftigheyd vermaak, in eer deed voegen
 
Zulkx hy ook lessen gaf voor Feest- en vrienden-Maal,
 
Met zang, en snaaren-spel, en, boven dit onthaal,
 
Hoe Treur- en Klugt-Tooneel betaam'lyk op te zetten:
 
Om 't onbedreven Volk, door voorbeeld, en de wetten,
 
Oogschynbaar voor te doen; 't welk meerder indrang hadt,
 
Als 't geen de Redenaar spitsvindiglyk bevat,
 
Sluytreden by geval gevonden als in duyster
 
By dezen wyzen Griek, den Batavier ten luyster,
 
Die in dit Stuk niet min, als die doorzogte Man,
 
't Vermaak, en 't nuttelyk, doed gaan in een' gespan,
 
Om togten des gemoeds kragtdadig te bëroeren,
 
En 't voorgestelde ontwerp tot deugden uyt te voeren.
 
Waar toe de Poësy in Rym noodzaaklyk was;
 
Om 't wel bevatte, na het afzyn vaak te ras
 
Verydeld, in 't geheug met kragt te doen herleven;
 
Hy wilde, om vollen eysch aan 't gantsche bedryf te geven
 
En 't nuttig by vermaak, 't geen hy voor al bedogt,
 
Daar toe van man tot man, naauwkeurig onderzogt
[pagina 246]
[p. 246]
 
't Natuurelyk gestel van alle die daar speelden,
 
En Personaadje die een yder moest verbeelden,
 
Met de uytspraak, en gebaar, op 't geen 'er wierd gezeyd:
 
Besef nu eens te regt diens wyzen deftigheyd,
 
Hy, die op 't Klugt-Tooneel als speelder was getreden,
 
Mogt noyt, zelf niet als stom, de minste plaatz bekleden
 
Op dat van 't Treur-Tooneel: by Klugten wel een woord
 
Of open, of verbloemd, tot aanstoot wierd gehoord.
 
Het tweede was van smaad, en spotternyen veylig,
 
Eerbiediglyk betrêen, en, als een Tempel, heylig:
 
Naar dien men ook daar op den lof der Goden zong,
 
Het was een vryplaats voor elendigen in 't vlieden;
 
Hier was vrye opgang voor alle eerelyke lieden,
 
En zonder onderscheyd; wie daar was in de ban,
 
Was zeer afschuuw'lyk, en veragt by alle man,
 
Zulkx, dat men niemands naam tot straf kon dieper hoonen,
 
Als een in Engeland gebrandmerkt op de koonen.
 
Dan 't viel te lang alhier te melden 't gantsch beslag
 
Der waardigheyd, waar in 't Atheensche Schouw-burg lag,
 
En uyt de aloudheyd, met bescheyden, te vergaad'ren
 
Het overdragtige met onze vroome Vaad'ren;
 
Gelyk of Plato zelf, door een gemeenzaam-geest,
 
Der Rederykeren Rolmeester was geweest.
 
Uyt Zinnespelen van die wakk're, sneege Mannen
 
Ons Treur- en Klugt gordyn voor 't Schouwburg is gespannen;
 
Wanneer der Kameren gestâge jalouzy,
 
En kibbel-zugt elkaar, om Maat der Rymery,
 
De woorden, syllaben, de snede, en klank te ziften,
 
Vervielen al te fel tot schimp- en laster-schriften,
 
En zomtyds kennelyk te voeren ten Tooneel;
 
Zulkx dat hand-dadigheyd wel rees uyt woord-krakeel:
 
Waar op dan de Ovrigheyd, om tydig te beletten
 
Voor wraak, en weder wraak een Treur-spel op te zetten,
[pagina 247]
[p. 247]
 
Diebeyde Kameren vereenigde, mitz dat
 
Zy 't Opperste gezag des Nieuwen Schouw-burgs hadt.
 
't Was hier de regte tyd de dapp're letterhelden,
 
In voor- en tegen-stryd van 't Schouwspel te vermelden;
 
Myn park is veel te naauw, om yder campioen,
 
In zyne reden-loop, en speer-steek te voldoen,
 
't Zy dan genoeg gezegt, dat hier de zinne-speelen
 
Der Rederykeren, in hunne Klugt-Thooneelen,
 
Naar de eerste instellingen, grond oorzaak zyn geweest
 
Van de verbetering der zeden, konst, en geest,
 
In Staats- en Kerkbestier, en burgerlyk betamen,
 
En geene Batavier zig des behoeft te schamen.
 
Zoo 't al, om misgebruyk, moet weg geworpen zyn,
 
Verbie dan, op zyn Turkx, de klokken, en den wyn,
 
Verwerp staal, silver, goud, en allerley metalen,
 
Waar uyt vergift, en moord, door schenzugt zyn te halen;
 
Wraak spyze, en specery, zomtyds door overdaad,
 
Ten hoogsten schadelyk, ja tot den dood toe quaad.
 
Uyt veele Vaderen der eerste Christen kerken,
 
En hun Concilien, 't verbod is klaar te merken;
 
Dan 't was by 't Heydendom; alwaar men zoo verwoed
 
De Schermers met elkaar zag flibberen in hun bloed;
 
Of tegen Leeuw, of Beer, ten koste van hun leven,
 
En, tot des moorders roem, een iô Paean geven:
 
Behalve, dat aldaar de kyker wierd bespat
 
Met heylloos water, en den smook van 't wierrook vat;
 
Gedwongen de Afgoôn met gebeden, en gezangen,
 
En zelf des Vorsten Beeld, gelyk een God te ontfangen:
 
Een razernye van Raadsheeren zelf betragt,
 
En tot een groote roem van dapperheyd geagt;
 
En wie zouw oyt, ô schrik! dit meer als tygers woeden
 
In Sexe altyd zoo zaft, zoo têer geagt, vermoeden,
 
Te zien in 't bloedig zand te treden wyf met wyf,
 
Om, buyten wraak, of dwang, te vegten lyf om lyf,
[pagina 248]
[p. 248]
 
Wat Schermer was befaamdt den meesten menschen-slagting
 
Was des by groot, en kleyn, en 't Vrouw-volk meest in agting,
 
En welkom, ja zomtyds tot een verliefden zin;
 
Waar door te Romen zelfs een Burgermeesterin
 
Op een verslingerd, haar Egade, Stad, en Staten,
 
Om zulk een boos gedrogt te volgen, kon verlaten.
 
't Was dan geen wonder, dat de Christen wierd verpligt
 
Zyn oog te wenden van zoo gruuwelyk gezigt;
 
En thoonde met den daad geenszins te zyn vervallen
 
Van zyne Meester les, ‘de Liefde tegen allen;
 
En zyn zaftmoedigheyd, naar dat hy was bekeerd,
 
Uyt menschlyk mededoog, te hebben aangeleerd.’

voetnoot*
Gebaar Dantz ] gelyk wy die alhier hebben gezien, zeer natuurlyk met de aandoeningen der herts-togten, in droefheyd uytgevoerd, dit heb ik eens aartig zien uytvoeren in het Treur-spel van Don Pedro.
voetnoot†
Dantz ] men noemde deze Pyrrhica, niet van Pyrrhus Koning der Epiroten: want zy is honderden Jaaren voor hem gepleegd; maar van Pyrrhus Cydonaeus, Koning van Creta, zoon van Neoptolemus; schoon de Romeynen, naar hunne gewoone trotsheyd, wilden dezen Dantz herkomstig van Romulus ingesteld, en gebruykt, toen men de Sabynsche maagden roofde, men had daar toe oude, en ervare Meesters, voorname Overstens, zynde dit een aanzienlyk ampt. 't wierd geöeffend onder helden-zang der beste Poëten, en melodye van fluyten, als men tot dezen spiegelstryd optrok. daar waren veele andere Dantzen in gebruyk; dog deze Pyrrhyca zal genoeg zyn, als een aanhang der Poësye; en staat na te denken, dat niet alleen Homerus, maar ook die zedige Plato, al den toestel tot Dantzen, Poësye, en Maat-gespel, en Zang daar toe behoorende, om 't volk aan te moedigen, heeft opgesteldt, gelyk men in zyn werken zien kan.
voetnoot*
Princen ] waar van een gedenkwaardig voorbeeld is de oude Dionysius, Tyran Syracuse, dien men in het Olympisch feest den hoogsten pryz in Poësye toedeelde, hoe wel zyn Digt het slegtste was van alle die 'er na dongen: en hy was 'er zoo heftig op verliefdt, dat hy verscheydene brave mannen, die daar met veragting af spraken, na de steen-putten in ballingschap verzondt. boven alles was Dionysius gezet op Treur-spelen te digten, en zulk een hebbende opgesteldt, deed hy Philoxenus herroepen, en met hem spyzende, las hem een gedeelte van zyn werk voor, daar Philoxenus tusschen schietende, tegen een der lyfwagters zeyde, ‘oh, breng me weer na de steenputten, ten minste zal ik daar die schrikkelyk leelyke Vaarssen niet behoeven te hooren.’ de Tyran nam dit al lachende op, hem radende niet meer zoo bitter te spreken, waar op de Poëet niets anders antwoorde, als, ‘'k zal my dan in het toekomende wagten de waarheyd te zeggen.’ maar Dionysius een tyd daar na eenige klagende Vaarssen op zeggende, en het oordeel van Philoxenus daar over gevraagd, zeyde die weder niets anders, als, ik heb 'er meelyden mêe, aartig dubbelzinnig, dog hy zig te Syracuse niet veylig agtende, vlugte naar Tarente; van waar hem Dionysius wederom verzogt met een zeer lange vriendelyke brief, waar op het antwoord alleenlyk was, neen. dog de oude Dionysius zynde gestorven, bewoog hem de jonge, om weder te Syracuse te komen, gelyk hy deed; maar zyn oud scharp scherzen niet kunnende nalaten, koste het hem zyn leven: want de jonge Tyran, mede een spel van Polyphemus en Galathea hebbende gemaakt, sprak Philoxenus daar over zoo veragtelyk dat Dionysius hem in der yl deed dooden.
voetnoot*
Dubbele Tong ] is een konstwoord in de Blaas-musyk, als de tong in het blasen t'zamen-vouwd.
voetnoot†
Dan enkeld ] Melis Stokke Rym Kronyk .
voetnoot‡
Op graf, kapel ] zie Gasp. Bruchius.
voetnoot*
Waar op 't Hervormen ]zeer aanmerkelyk was in dezen dier brave mannen vryborstigheyd, dat zy, te midden in de vervolging den moed hadden te spreken tot verbetering der zeden, en onderrigting der waarheyd in geloof zaken: gelyk men duydelyk ziet in alle hunne verthooningen, waar in, niet een eenig enkel woord werd gevonden, 't geen naar Roomsche bydienst ruykt; en onder anderen lees ik, tot verwonderen, 't geen in het jaar 1539 is voortgebragt, en openbaarlyk gespeeldt te Gent. by 19 kamers, alle Brabanders of Vlamingen, op de vraag, welk den mensche stervende meesten troost is? waar in geen de minste aanroering van Biegt, absolutie, heylig olysel, of yts diergelykx werd gevonden: maar loutere, en regtzinnige gevoelens, met bygevoegde Schriftuur-bewyzen; zynde dit, zoo ik in het Martelaars boek bevinde, voorgevallen ten tyde, en plaatze daar de Inquisitie zeer wreed wierdt uytgevoerdt; en deze bezig zynde te schryven, en naar een boek zoekende, komt my juyst ter hand de Martelizatie van Johannes Pistorius, Woerdenaar, de eerste bloedgetuyge van Holland, levendig verbrand in 's Gravenhage in het jaar 1525, onder de regeering van Keyzer Karel de vyfde, van wien de Amsterdamsche Rederykeren hun blasoen, nog in wezen, nevens hunne voorregten hadden bekomen.
voetnoot†
Die de Taal der ] waar van in druk uyt staan verscheydene boeken, onder anderen een in het jaar 1584 uyt de kamer in liefde Bloeiende, zynde een tweespraak opgesteld door D. v. Corenhart , en een ander het volgende jaar mede uyt de zelfde kamer, met het opschrift Ruyg bewerp van de Redenkaveling, gevolgd van het Nederlandsch Taal-berigt van Sam. Ampsing, en anderen; waar aan zekerlyk de agtbaarheyd onzer spraak hoog is verschuldigd ten aanzien van het opruymen de Bastaard- en verbasterde woorden, en misslagen in de gemeene spreekwyzen, nevens de verbetering daar omtrent; dog meer ten dienste onzer eygene landsgenooten, om hunne Taal zuyverlyk te uytten, als dien den vreemdelingen volslagen te doen begrypen, en leeren in volmaaktheyd, door Grammatical of (woordelyke of letterlyke lessen) zonder onderwyzing der levende stem, ten aanzien der Pronunciatie (uytspraak) als der geslagt-kunde, om het manlyk, en vrouwlyk regelmatig te verkennen, wat het eerste belangd, daar van overtuygd ons der uytlanderen kreupel gesprek, schoon zeer veele die ik gekend heb, groote naarstigheyd hadden aangewend, om het uyt de Grammaticaas te leeren; maar ten andere deed 'er zig een swarigheyd op, die ik (behoudens de eerwaardigheyd dier brave mannen) niet bevonden heb door imand genoegzaam te zyn verligt, en deze is de geslagt-kunde, door de Voor-woorden, een, de, die, dat, het, welke geheel en al in het onzekere gesteld werden, zoo wel voor het manlyk, als vrouwlyk; waar in de Grieken, en Latynen boven ons regelen hebben; zynde het zelfde gebrek niet minder in het Hoogduyts, Frans, en Italiaansch, en zulkx, naardien de uyteynden der woorden daar door niet veranderen, naar dien wy hier omtrent geen onderscheyd vinden, als in het een of meervuldig. 'k zal het in weynige doen zien, wy zeggen een, de, die Man, Vrouw, Zoon, Dogter enz. waar van de twee laatsten qualyk luyden voor wyf, te zeggen de wyf, die wyf: wederom het voorwoord dat past by wyf, en niet by vrouw, en het schynd wel aan het vrouwlyk te voegen, maar als 'er het diminutyf (verkleynd) tie bykomt, is het mannen en vrouwen gemeen, dat vadertje, dat moedertje, mannetje, wyfje enz: even zoo onzeker is het omtrent het, by wyf, en niet by vrouw, dan weder gemeen in de verkleynde, het mannetje, het wyfje, dog om hier een eynd te maken, schynd het geslagt uyt te drukken het haar, en hun, hoe wel het veeltyds zonder onderscheyd gebruykt werd, 't geen niet van myn goedkeuring is, naardien men ten minsten hier in wel zeker kan gaan. 't slot van deze Rekening is, verba valent usu, de woorden gelden naar het gebruyk, gelyk ik meermaal niet schroom te zeggen, en dat het een belachelyke vermetenheyd is, iemand, om de bevatting van een woord, of letterzetting te bespotten: want het gaat met de Taalen, als men ziet in landen door de zee bespoeld, die 't geene haar aan de eene zyde afgenomen is, aan de andere werd toegeworpen, en gorssen, dat is nieuwe landen maakt.
voetnoot*
Hoffelyke taal ] 't welk zig niet alleenlyk opdoed in de Rymen van der oude tyden, maar ook in alle andere geschriften, en openbaar Egtelyke Brieven; waarom my byzonder aanmerkelyk voorkomt, dat de Ridder Rodenburg die zyn Tooneel-stukken met zoo onduyts propt, dat in de Melibeën de verthooners Latyn, Frans, Italiaansch, Spaans, en Engelsch moeten spreken, hy egter in zyne opdragten, en Brieven doorgaans zuyver Hollandsch schryft, gelyk ook te zien is in zyn Poëtens Borstweering.
voetnoot*
De Roomsche Raadt ] hier af is het zeker bewys, dat nog ten dezen huydigen dag de gemeene lieden, ja tot boeren after den ploeg, in Polen , Hongaryen , en de aangrenzende gewesten, goed Latyn spreken; maar dit in ons Vaderlandt willen werkstellig maken, zoude gantsch geen uytvoering hebben: waarinne wy wel dankschuldig mogen erkennen den byzonderen vlyt, en moeite die eenige onzer landslieden hebben willen ondernemen tot verbetering en 't zuyveren onzer moedertaal; als daar zyn geweest Ampzing, Pontanus, Kok, Winschoten, van Heule, en Moone; dog dat men daar uyt de gewenschte gevolgen zoude wagten, waren Herssen-schilderyen, en maatregels met vingeren in de lugt geschreven. de voornaamste onder de Rederykers, die in haaren bloeienden staat zulke verbetering hebben ondernomen, zyn geweest H.L. Spiegel , D. v. Corenhart , en R. Visscher , dog niemand was daar in yveriger als Corenhart, die dit onder zyn huysgenooten, zomtyds gemelyk tegens haar uytborst, als hyze zoo veel onduyts hoorde spreeken. dit doen was dier mannen byzondere ploeg, waar aan zig ook inspanden de Hr. Hoofd , G.A. Bredero , en anderen; dog myns oordeels niet zoo gelukkig, als de eerste, om hunne vertalingen met haare natuurlyken zin ter eerster opslag uyt te drukken; waar van Doct. L. Meyer een goed uyttrekzel geeft in zyn Woorden-Schat.
Zulk slag van Taalverbeteraars moet men ook pryzen in de Franschen, waar toe byzonder naarstigheyd hebben aangewend Monsr. Furetiére, Vaugelas, la Motte Vayer en anderen, en men moet bekennen veel gevorderd; dog daar schiet nog geweldig meer over te verbeteren, om het Frans tot volmaakte eens-vormigheyd te brengen, blykende zulkx uyt een goed boek in groot octavo, alleenlyk woorden behelzende die den gemeene regelen niet volgen. voorwaar groot gebrek in een Taal, waar van de onze ook geenzins vry is; dog waar van (indien het my geoorloft zy te oordelen) my toeschynd de Spaansche minst onderhevig is, werdende haar boeken, behalve weynige woordklanken, na den letter uytgesproken.
Hoe de Talen door den tyd, en de gewoonte veranderen, buyten den oorzaak door den handel met vreemde Volkeren, moeten wy in de onze tegenwoordig zien by de oude; maar by de Franschen scheeld het voeten en vaamen: zulkx dat ik zomtyds hun boeken, en voornamentlyk oude Poësye lees, niet alleen Gascons, of Provenzaals, maar ook het Parysche, ik niet zonder lang en meermaal lezen tot het regt verstand kan komen, en het boek zomtyds uyt moelykheyd daar heen werp; dog geen wonder in my, naardien men die zeer hoord belachen van de Fransen zelf, gelyk in veel hunner klugtspelen, en in Rabbelais, en Sr. des Accords kan werden gezien.
Dus verr gesproken hebbende over de verbeetering der Nederlandsche Taal schiet my iets in, 't geen my niet bewust is van imand tot nog toe te zyn aangemerkt, en zoo wel in Prosa, als Vaarssen een groote misslag is, zynde omtrent het gebruyk der uytheemsche eygene-namen van mannen, en vrouwen, en voornamelyk der Goden, en Goddinnen;
Waar van het eerste is 't bekorten met te zeggen Apol, Diaan, Mercuur, Vulcaan enz: en immer zoo grof gaat het om trent doorlugtige Personaadjens, mannen en vrouwen, en, om niet te veel Schryvers overhoop te halen, meen ik genoeg te zyn aan te wyzen den grooten Vondel, als die daar omtrent immer zoo veel vryheyd gebruykt, als de allerslegtste straat-Poëet. 'k zal het slegts bybrengen zoo het my in 't opslaan zyner Treurspelen, kenlyk door de groote voorletter, in 't oog komt: zoo zyn Ifigeen, Heleen, Achil, Palameed, Priaem, Dedael, Polyfeem, Tindaer, Polyxeen, Orest, Salamin, Hymeet, Hippolyt, Egisth. 'k meen dit zoo genoeg te zyn, en noodeloos minder Digteren by te halen, alleen dat ik 'er Jupyn by voeg. van waar komt ons dit gezag der verandering? van de oude Rymers? neen: want deze gebruyken meest de namen zoo zy ze in de byzondere Talen noemende (nominative) vinden, en schryven voor Jupyn, Jovis, naar den ouden gebruyk, in stede van Jupiter, Vejouis een boose Jupiter, dien de Romeynen offerden, als de Indianen haar Joosje, op dat hy haar geen quaad dede.
Dog voor een twede komt my nog klugtiger te voore, dat wy Hollanders der Grieken, en Latynen eygener-namen veranderingen naar een Batavische Grammatica (Letter- of Woordenboek) willen schikken, om de uytgangen, zoo zy door de werk woorden by hen kenlyk zyn, op onzen leest te schoeien. de voornoemde Ouden hebben die opgesteld, als volgd: het noemende, (nominativum) barende (genitivum) gevende (dativum) beschuldigende (accusativum) vocativum (uytroepende) en wegnemende (ablativum. waar van wy eenlyk het misgebruyk van 't genitivum zullen aanwyzen, en dat uyt veele wederom in Vondel, en de Titus Andronicus, de eerste dan zegt, Cadmus Burgery, Taurus Sneeuw, Pindus Killeberg, Kolchis vloed, Epidaurus God, Pelops Stad, en wil, dat men daar by versta van Cadmus, Taurus, Pindus & daar het enkelyk is, gelyk of de tweeden bynamen waren, als of men zeyde Amsterdam Burgery, en wilde dit te zyn Burgery van Amsterdam: naardien in Cadmus geen genitivus werd gehoord. onze oude Rymers hebben dit veeltyds op de Latynsche of Grieksche wyze geschikt, zeggende, Phoebi Mercuri, Jasonis, en Pegasides. in 't voorn: Treurspel Titus, en Aram gaat het even eens, Titus strydb're byl, de Faam draagd Titus lof, Menelaus gemaal, als in Alcides Eeuw, waar omtrent het zelve als in Vondel is te berispen, dog 't is hen niet mogelyk geweest hier in regelmatig te zyn, ten aanzien der menigvuldige veranderingen in de voorgemelde grond-Talen gebruykelyk. wy maken Genitivussen, Apolloos, Dianaas & maar die men op dezen trant niet kan beduyden, laten wy zoo mislyk staan, als boven gehoordt.
Zegt my imand, gy hebt afgebroken, maar timmer iets beters. alreê man! en, om kort te gaan, zie daar het model tot een vasten grondslag, waar op men een groot deel van de voorgemelde mistallen kan voorkomen, en deze is, dat men alleenlyk te hulp neme onze Voor-woorden, waar door wy de veranderingen der Naam-woorden door de Werkende kunnen te kennen geven: men zegge dan Apollo, van Apollo, aan Apollo en in accusat, Cupido treft Apollo, ô Apollo, ablativo, van Apollo; en aldus in alle andere Eygene-namen al waren zy Hebreeuwsch, Arabisch of Americaans, en 't zal altyd goed komen. 'k heb dit zelfde hulp-middel onlankx voorgeschreven aan zeker eerlyk man, die een geschrift in 't Hollandsch (hem eenlyk bekend) hebbende opgesteld my zeyde, ‘ik geloof my zomtyds te hebben kunnen misgrypen in het stellen der namen van Profeten, of Apostelen’, niet waar te regt te schryven Matheus, Mathei, Matheo, Matheum? en hy myn opstel ontfangende was 'er zeer mede te vreede: want het zekerlyk een ondragelyk last zoude zyn zulk eene aan te wyzen de ontallyke veranderingen, buyten de algemene Regelen, in de verandering der uytgangen van de Grieksche, en Latynsche woorden, op te geven. welke swarigheden ik geloof zeer wel aangemerkt te hebben den ouden Corn: van Gistelen, Burgermeester van Antwerpen, in zyne overzettingen van de minnebrief van P.O. Naso, meest de uytheemsche woorden op myn ontwerp latende.
Aldus doen ook de Italianen, latende van de Nominativus tot het Ablativus alles staan, na zy van der Latynen Avlativus een Nominativus hebben gemaakt, zeggende Jove, Junone, Marte, Mercurio enz. met de Voor-woordekens het genus, en casus uytdrukkende.
Zoo doen ook de Franschen, maar zy gaan zoo onbarmhertig met de uytgangen der woorden te werk, datze, en boven al in Rym, dikwyls in haar stand, klanken, en accenten geheel ontmand, verkragt, en gemarteld worden. voor eerst kappen zy van meest alle de eygene namen de s op 't eynden de staarten, en veranderen doorgaans de accenten, Diogene, Xenocrate, Themistocle, Theocrite. zoo blyft 'er ook veeltyds de naaste, en wel de de derde letter aanhangen, Paul, Tite, Amycle, Themiste. de as lyd het zelfde geweld, Pithagore, in tegendeel staan de O, en On hen te naakt; daarom plakken zy 'er (naar de vryheyd de la Poësie Gallicane) wat after aan en zeggen Pluton, Strabon, Eraton, Apollon; maar met on handelen zy op zyn Italiaans, Junone, Xenophonte. wederom kunnen zy de ch niet kaauwen, en brengen 'er qu in stede Telemaque, Plutarque. met honderd andere misstellingen, en verkledinge op de Fransche mode; waar omtrent zy egter geenszins regelmatig zyn, maar darteler vryheyd gebruyken, als geener andere Volkeren Rymers. wat de Duytzers belangd deze leggen in 't zelfde Gasthuys ziek, en in veelen nog erger, nemende somtyds te midden uyt de woorden niet alleenlyk een letter maar wel geheele syllaben, die om 't gemak van het Rym te vinden, het lezen zoo ongemakkelyk maken, dat men 'er zyn Kakebeenen moede aan maakt, 't geen my dezer dagen ontmoeten, zelfs slegts in 't leezen van dat geleerde Theatrum mortis Humanae, Schaubuhne desz menschlichen Tods. durch Baron Joann. Weychard.
'k Wil ondertusschen niet ontkennen, dat onder myne Vaarssen zomwylen gevonden werden genitiva, en pluralia van Grieksche, en Latynsche eygene namen op de Nederlandsche Grammatica gedeclineerd, Salomons Oordeel, Pallaas Schild, Junoos Pauw, Tritons, Bacchanten en wat meer is, 't geen onderons schynd genaturaliseerd) dog 't was beter, dat men in het eerste zig bediende met van, en het tweede te laten zoo het in de oirspronkelyke Taal werd gevonden, en dat om de menigvuldige verandering die zig in de eynden de woorden omtrent hunne Declinatien opdoen.
voetnoot*
Lang te voor ] gelykmen lezen kan by Athenaeus. Deipuosophist. Lib. 11. cap. 111. welke aldaar schryft, dat deze klugtspelen ter Steden in te brengen eerst wierd bestaan by 't geboerte uyt het Attisch Dorp Icara.
voetnoot†
Treur-spel ] de Grieken noemden dit Τραγωδια en de Latynen naar hunne uytspraak, Tragaedia. 't Woord is oirspronkelyk van Τραγος (een Bok) om dat de Boeren, en Herders op hunne Bacchanalen allerley kuuren aanstellende; en onder anderen te springen, en te huppelen op hunne omgekeerde, en opgeblazene Bokken huyden, daar af tuymelende, of staande blyvende, den Beker kregen. 't Was herkomstig van zekere Bok, die op Druyven aasde, en gevangen aan Bacchus wierd opgeofferd, die ook zintz Beschermgod der Thooneelen wierd. Wat het woord Comaedie belangd, dit is oirsprongelyk uyt een Griesch Koppelwoord Κώμη (comae) Dorp, gehugt, en ὠδὴ (Ode)Zang, een Lied; dog wanneer dit een deel van een Toonneel-spel is, hebben de Ouden het altyd genomen voor een Hymnus, Goden Lof-zang, 't welk zy ook noemden σροφὴ Strophe. Hier van daan is gekomen het Odaeum, een plaatz binnen Athenen; als een kleyne Schouwburg, daar allerley Poëten, en Musicanten hunne stukken opzongen, en speelden, als om te beproeven, aleer zy zig waagden op het Groote naar de Pryzen te dingen. 't Wierd opgeregt van Pericles, en hier was het daar Nero in zyn Jeugd zong, en speelde. 't Was in 't begin niet aanzienlyk; maar Herodes Atticus liet'er, ter gedagtenis van zyn Vrouw, groot Liefhebster der Poësye, en Maatzang, een ander zeer cierlyk opbouwen. Voorts is het woord Comaedia ook de Treurspelen toevoegdt, om dat soo wel de eene, als andere der Speelen, uyt de Dorpelingen waren opgekomen; gelyk het ook by ons werd gebruykt.
voetnoot*
't Kan geen nauwkeurige Liefhebbers der Neerlandsche Poësye verdrietig zyn, te hooren hoe de zelfde is geoeffend, onderhouden, en voortgezet door de Rederykers. 'k Zal met de Namen beginnen. Deze was by allen even eens. De minder-Taal geleerden noemden zig, als gehoord, Rederykers, makende, door middelen van Poësye, cierlyke, en kragtige uytbeeldingen, zinspeelingen & Andere noemden zig met wat verbastering van 't oirsprongelyk Grieksch, of Latyn, Rhetorykers, of Rhetoriçiens; naar de eygentlyke Rhetores. Deze waren Mannen, die Schoolen van welsprekendheyd hielden, en daar voor loon ontfingen, ten deele door Ovrigheyd, maar van haar Leerlingen: zy waren meest de zelfde met de Sophisten, en Critici, waar van elders is gesproken; zeer veel verschelende van de Oratores; alzoo deze geen bezet loon nog soldye ontfingen, maar wel erkend wierden met Giften, Ampten, en Eertytelen. Hun werk bestond meest in openbaarlyk te beschuldigen, of ontschuldigen, zoodanige waren by de Grieken Demosthenes, Isocrates en menigvuldige andere. By de Romeynen de onvergelykelyke Cicero, een die voor vyftig spreekt, en naar dien de geregtszaken op de opene Markten, of Plaatzen verhandeld wierden, noemde men de zulke Forenses, na 't woord Forum, een Markt betekenende.
Dit is zoo veel den Naam betreft, waar in dan ook hunne oeffening zig opdoed, gelykformig met de Oude Rhetores; hoewel daar in verscheelende, dat de onzen geene soldye ontfongen. Voorts was een Poëtyke ordre, met hare bescheydene Wetten, onder hun zelven beraamdt, en door de Ovrigheyd goed gekeurdt, en beschermdt, zoo als alle Geestelyke, of Weereldlyke Ordren, gelyk men zulkx bemerken kan in hunne Opdragten, en Verthooningen. Zoodanige geselschappen of Societyten, wierden kamers genoemdt, naar de plaatzen, daar zy tot hunne oeffeningen vergaderden. Zy namen yder een Blasoen, en Devys, onder den Tytel van eenige Bloem, gelyk te zien in hunne uytgegevene Boeken, met verbeelding, en byspreuken, meest afgenomen van de algemeene, en veel der liefde van J. Christus.
Zoodanige geselschappen bestonden ten deele uyt zeer geleerde Mannen, ten deele uyt Leken, dog natuurlyke Poëten, en diepzinnige verstanden, veele uyt de Magistraat, de Edellieden, deze kamers waren niet, als heden ten platten Lande, maar in voorname Steden van Nederland, en quamen de Leden dier Broederschappen wel treffelyk uytgedost, en 't hunner beurte, in de Steden byeen; die van Brabant, en Vlaanderen uytmuntende in de pragt der gewaden, Paarden, en toestel, gelyk byzonder te zien in de Schatkiste der Philosophen, en Poëten, uytgegeven te Mechelen in 't Jaar 1621. ter inkomste tot Gent van de Brusselaars, Antwerpenaars, en Vilvorders. De inhoud hunner Rymen, zyn, om de geleerdheyd, wel waardig te lezen. Onder anderen vind ik 'er een uyt loutere spreuken der Oude Philosophen bestaande, en een ander met aantekening uyt ontallyke passagien met de onderschryving, Christus oogen doorzien 't al, en Philosophie schynd Schriftuur. Daar waren dan Pryzen in gesteld op verscheyden zaken, gelyk by voorbeeld voor den geene die 't schoonste Blasoen bragt 30 ponden Vlaamsch, en voorts nog veele andere, uyt de Beurssen der vergadering, tot aanmoediging van 't beste in de Poësye, en verthooningen. In Holland was het zoo pragtig niet, egter by na als het nog bestaat, in wel geordende toestel.
Wegens het begin der Rederykers is niets zekers te vertellen, 't moet egter zeer oud zyn: want in de Kamer van Leyde berusten Authentyke stukken, waar uyt blykt, datze al voor het Jaar 1200 bekend zyn; waar boven ik my geoorloft agt, hunne herkomst van veel hooger op te halen, niet met vaste bewyzen, maar waarschynlykheden, afgenomen van de eerste Grieksche Rederykeren mede uyt Land-bouwers, en Herders, voort gebragt, en waar van breder omtrent de Beschryving van het PanAthenaisch Feest zal werden gehandeld. Dog de onze met de Bardes een en gelyk te stellen, zo het den meeste Schryvers der Nederlandsche Oudheden behaagd, is (myns oordeels) geheel en al buyten de haak: want de onzen konden nog lezen, nog schryven, ten tyde, als van hunlieden gemeld werd, gelyk uyt C. Tacitus Zonneklaar blykt, daar de Grieksche in beyde wel bethoonden ervaren te zyn, of in deze Bardes het Comedy, en Tragedy toestellen naderhand van de Romeynen misschien mogen hebben geleerd, kon waar zyn; naar dat deze die Oeffeningen van de Grieken hadden overgenomen; zynde onwedersprekelyk, uyt Ennius, Lucilius, Seneca, Plautus, en Terentius het gestelde waar te zyn; alzoo geene Latynsche Speelen voor hen wierden gezien.
Men vind schaduwen der Rederykeren omtrent de oudste geheugenissen onzer Schriften. Groot is hun gezag, en toelating geweest, 't welk ook zomtyds besnoeidt, of geheel ingetrokken is, om dat 'er dikwyls de schynheiligheyd, hovaardigheyd van de Geestelykheyd wierd bestraft, en kennelyk geagt ten toon gesteld; gelyk men zien kan in de Prenten, en uytlegginge der zoogenaamde Landjuweelen. Maar 't zal hier te passe zyn, my te redden uyt het aanwyzen van yts, waar van ik schyn myn zelfs te wederspreken met hier lofweerdig op te halen, 't geen ik voorheen met veel ernst heb berispt; dog, de zaken wel overwogen, zal ligtelyk werden bevonden, in dezen gantsch geen strydigheyd tezyn.
De Rederykers noemen hun doen spelen van zinnen, aartige, verstandige, en natuurlyke Tytel hunner inzigten, en by omkeering, zegt Zin-speelingen; zulkx het eygentlyk waren; bestaande in twyfelagtige, en dubbelzinnige vragen, en opstellen te antwoorden, in Geestelyke, Philosophische, Staatkundige, en Burgerlyke zaken: waar in zy niets anders deden, als 't geen in de Hooge-schoolen opkomt tot oeffening der geleerdheyd, onder den naam van disputatien: want wat wil dit woord anders, als verscheydentlyk meenen? Zoo als dissoneren verscheydentlyk klinken, dissolveren vaneenscheyden, en wat van zulke woorden meer is. Welk onderscheyd nu is tusschen het Schoolsch disputeren, en het vragen, en beantwoorden der Rederykers! dan alleenlyk, dat de Professoren, en Studenten niet toegetakeld zyn met het zinnebeeldelyk toestel, waar mede de eersten in hunne verthooningen te voorschyn komen. Is het dan geoorloft zulkx op de openbare Academie te verrigten, wat verbeid den Rederykeren, op hunnen kosten, daar toe een slag van Academy te maken, alwaar zy de zelfde zaken verrigten!
Hier by komt in aanmerking, dat zy geene doorgaande Geestelyke Treurspelen uyt Schriftuurlyke voorvallen gepersoneerd ten Schouw-Toonele bragten, 't geene eygentlyk is, 't welk ik bestrafte, maar wel zomtyds een Wereldlyke geschiedenis, of verdigtzel, als ten tyde by hunne verthooningen te Gent, het spel Porphyze, en Cyprine: gelyk zylkx nog heden ten dage, te Noordwyk, Katwyk, Voorschooten, Wassenaar, en Ketel werd gedaan. Uyt dit verhaalde agt ik Zonneklaar te hebben bewezen myne voorstellinge van het verthoonen der Geestelyke zaken, of voorvallen ten Schouwburg bestraffelyk, en het doen der Rederykeren lofwaardig is: waar by ik niet kan naarlaten, 't geen myn Vader, Z.G. my meer als eenmaal heeft verhaaldt, dat het Thooneelspelen der Rederykeren toen zoo zedig was, dat de allerstemmigste Vrouwen, en Dogters, met hare stoelen onder den arm, als ofzy ter preeken gingen, hoorden, boven de keyne Hal alhier, daar nu het Coll. Medicum is, het geschiede des Zondags na de aftermiddag-Predikatie, gelyk te zien is in de Tytel van GA. Brederoos Griane, gespeeld 1612.
Maar 't is byzonderlyk aanmerkenswaardig, dat deze Rederykers nog heeden de zelfde oude gewoontens, elke Kamer naar minder, of meerder vermogen, hebben onderhouden, en voor al in het uytdeelen der Pryzen: 'k zal 'er slegts Een aanhalen, waar uyt blykt de groote yver, die in hen was, om de Poësy, met Schilderkonst, en Toonneel-cieraden, op te zetten. De grootste Pryze was voor den geenen die 't beste Blasoen aanbragt. dit Blasoen bestond in een Schildery waar in eenig zinnebeeld wierd verthoond, en behelsde gewoonlyk zekere wyze van Hieroglyphen, als die der Aegyptenaren, zeer onderscheydlyk afgemaald in het voorsz. Boek van de intrede der Rederykers te Gent de eerste Pryz was 30 ponden vlaamsch, de tweede 20, de derde 10. de beste Schilderkonst 24. de de tweede 16. de derde 8. de Triomphanste verciering, de eerste XV. de tweede 10. de derde 5. 't beste gedigt 12. het tweede 8, en het derde 4. de kloekste Zinspreuk 4. de tweede 3. de derde 2. de best zyn eygen werk uytsprekende 3. de tweede 2. de derde 1. 't best Liedeken 9. het tweede 6. het derde 1. het best opzingen van zyn eygen Lied 3. het tweede 2. het derde 1. meeste werken van een Kamer 4. de tweede 3. de derde 2. van verdst afgelegen te komen 4. het tweede 3. het derde 2.
Maar in Holland, gelyk gezegt, waren de Pryzen zoo groot niet; dog, na 't vermogen des leden, genoegzaam tot Eer-Tetekenen. Zeer aanzienlyk was hunne Byeenkomst te Vlaardingen in het Jaar 1616. al waar verscheenen de Kameren van Dordregt, Haarlem, Rotterdam, Delft, Amsterdam, Goude, Gornichem, Maasland, Ketel, Soetermeer, Schiedam, 's Gravezande, en anderen; ook zyn 'er in Noord-Holland; dog niet zoo veel, als in 't Zuydelyke gewest, waar van Hoorn de aanzienlyste, en daar onder de geleerdste Mannen van 't geheele Westvriesland leden waren; blykende zulks uyt de gemeenzame Brieven, en Vaarssen. wien 't lust breder omstandigheden te weten, hy leze Ad. Pars. Catw. origenes Batavorum. deze Heer zegt, dat'er meer als 60 zodanige Kamers in Holland zyn geweest; voorts dat hem waren toegebragt hare wetten, en gewoontens.
Men heeft ten tyde der Groote Vervolginge in Vrankryk diergelyke speelen van zinnen gezien, waar van ik 'er twee heb, beyde gedrukt in 't Jaar 1516. het eene Forest de Conscience, en het ander le Marchand converti; beyde haar leezing wel waardig.
't Geen tot hier toe van de Rederykers is gezegt, was ten tyde, als men tot Amsterdam maar eene Kamer had; dog twist zynde gerezen tusschen de Broederschap wierd'er een tweede opgeregt, onder 't beleyd van D. Sam. Coster, wien het grootste gedeelte der Leden volgde. deze nam tot haar Blasoen een Korf met in- en uytvliegende goude Byën, onder het devys of den zinspreuk yver; gelyk dat nog gezien werd op 't Gordyn voor het Thooneel van de Schouwburg, van de voornoemde Koster, de Nederlandsche Academy geheten, ter navolging der Schoole buyten Athenen, den naam dragende, naar zynen eersten aanlegger tot een Lusthof Academus; omringd met zeer hooge Platanussen. Plato was de eerste die hier leerde, gevolgd van Aristoteles, en anderen, om dat de Studenten, en Leermeesters onder die hooge Boomen altyd voor Regen, en heete Zonnestralen gedekt waren, en naardien het de gewoonte was, dat de Philosophen aan hunne Leerlingen al wandelende lessen gaven; zoo is van daar, dat dezes laatsten Studenten, tot op dezen dag Peripatetici, wandelaars wierden genoemt; niet Peripathetici een woord beteykenende heftig Beroerdt te zyn. de tweede Kamer schonk hare inkomsten aan het Amsterdamsche Weeshuys, gelyk de oude aan het Oude-Mannen en-Vrouwen Gasthuys. Dikwyls was'er tusschen deze beyde Kamers woorden- en schryf-stryd; dog het Gebouw der nieuwe, ligt van hout getimmert vervallende, en verlof tot het bouwen eene nieuwe van Burgermeesteren verzogt zynde, bragten deze de zaken daar toe, datze beyde vereenigden; waar op het tegenwoordige Schouwburg wierd opgeregt. 't geene daar omtrent wegens de ordening, en 't zints, tot het Jaar 1665 is voorgevallen, ziet men in de beschryving van Amsterdam , door T.V. Domselaar, een der ses eerste Regenten, en daarom my geloofwaardig. dezes Schouwburgs zinspreuk, ten teyken der vereeniging, wierd 't zamen gesteld uyt beyde, te weten, door yver in liefde bloeiende; het oude Blasoen, eene Christus, bloedende in zyne wonden aan 't Kruys, als te heylig voor een Schouw-Thoonneel, waar op ook klugten werden gespeeldt, en te ergerlyk, weg genomen, en den Byë-korf alleen gelaten; waar op ik hier ter loops aanmerke een verdediging van myn gevoelen meermalen te zien, dat het onbetamelyk is, geestelyke stoffe ten Schouwburg te brengen.
voetnoot*
Spreekwoorden ] Zie H.L. Spiegels Merg der Nederlandsche Spreekwoorden: een kleyn, dog voor de eere onzer landsgenooten goudwaardig boekjen, ten meesten deele met bloemen, uyt de gelykenissen en eygenschappen, baarblykelyk in onzen hof gewassen, en zoodanig, door de dagelyksche ervaring, bewaarheyd, dat ik niet geloof eenig volk dat beter heeft: want het was wat hard, en hatelyk te zeggen, dat wy ze overtreffen. 'k heb met opmerking daar omtrent gelezen, dien ik, naar myn kennisse, om hunne eygene taalen zig des verstaan, of vertolkt waaren; en voor de Grieken, als de Sententien van Stobaeus, Phocylides, Theognis enz: wat de oude Latynen belangd, zyn my geene onder zodanige Tytel bekendt: hoe wel die in Cicero, en zeer veele andere Schryvers overvloedig voorkomen, dog uyt de Grieken herkomstig, van de Spaanschen heb ik Refranes Proverbios Castellanos, en Problemas de D. de Rosa. 'k heb nog verscheydene anderen van den zelfden aart; waar uyt de Hr. Huygens van Zuylichen, met zeer groot oordeel, eenigen, naar ze hem bevallig schenen, heeft uytgeknipt, en in Nêerlands Rym wereld kundiggemaakt, met het opschrift, Spaansche wysheyd, Italiaanen zyner te menigvuldig om alhier naamkundig op te tellen, meest genomen uyt Danthe, Petrarcha, Marino, Guarini enz: wat de Franschen belangd, deze zyn meest overzettingen, zoo ook doen de Engelschen, in deze alle (neem 'er ook by de zoogenoemde Persiaansche Rosegaard zal men niet vinden zoodanige algemeene, ligt-bevattelyke, klaare, en, door de getrouwe ervarenis bevestigde waarheyd, op de voorgestelde Spreekwoorden, byspreuken, en gelykenissen, als in het bovengenoemde kleyn goud boekje van H.L. Spiegel; voeg daar by des zelf Hert-Spiegel , Roemer Visschers zinnepoppen, en diergelyke geschriften der ouden, en men zal zekerlyk bevinden, dat 'er geene van onzer landsgenooten jongen, maar ook zelfs niet der bovengenoemden ouden hen zal overtreffen; ja mogelyk weynige met hun zullen gelykstaan. 'k wil gaarne de geregtigheyd genoeg doen, in te belyden, dat zy in hunne byspreuken, zeer veel schoone, en hooge bespiegelingen hebben; maar dat zy voor het algemeen (voor wien zy behooren ingesteld te zyn) zoo verstaanbaar, en nuttig zyn, als de onzen, ontkenne ik wel duydelyk: nademaal deze zoo wel andere Volkeren, en ten allen tyde, toepasselyk zyn, als den Vaderlanderen: waar in zy (met oorlof, en buyten verwyt van eygen liefde) bethoonen te hebben nagetreden den aart der zinspreuken, en spreekwoorden van de wyste aller Vorsten; en van veel ouder Schryftyd, als die der Grieken: want hoe zeer verscheelende het Joodsche volk, in zyn zeden Huyshouding, Godsdienst, en Regeering, met de onze is, verstaan wy egter 't meeste zyner wyze spreuken, als waren die ons voorgeschreven.
voetnoot*
Geboerte ] zulk slag van Spreekwoorden vind men doorgaans by de voornoemde Schryvers; dog 'k zal 'er, ten bewyze myner vaststellingen, eenige weynige opnoemen, alle gepast op den stand dezer landen; drooge Maart is goud waard; April doe wat hy wil; May koud, en nat, boter in 't vat; 't berouwde noyt man die turfde voor Sint Jan.
voetnoot†
Zyn Gemeene-best ] te weten het ontwerp van een volmaakte Regeering, te zien in de werken op zyn naam uytgegeven, hoe wel andere willen, dat hy zelfs het niet heeft geschreven, maar wel een zyner leerlingen, gelyk hy gedaan heeft wegens Socrates, zyn eerste Meester, van wiens ook noyt eenig het minste geschrift is. ook lees ik in de tweede brief van Plato aan Dionysius, het volgende, ‘daarom heb ik van alle deze dingen niets geschreven; daar is, nog zal zyn eenig geschrift van Plato.’
voetnoot*
Sinoper ] Diogenes, naar zyn geboorte Stad, en, om zyne schaamtelooze verkeering, de Hondsche geheten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken