Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den sedighen toet-steen (1689)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den sedighen toet-steen
Afbeelding van Den sedighen toet-steenToon afbeelding van titelpagina van Den sedighen toet-steen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.81 MB)

ebook (3.85 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

emblematiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den sedighen toet-steen

(1689)–Cornelis de Bie–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 230]
[p. 230]

Vyfthienste bewys.

Om wat reden wy in veel wereltse quellinghen vallen.

Ick wete seer wel dat wy arme, laff-hertighe en flauwe menschen, om d'overtredinghe van Adam en Eva met verscheyde allenden in dese werelt overvallen worden, die wy lijden om de waersegginghe van den noodt, om het voorbeldt vande vermoghentheyt, ende om den prijs van de noodtsaeckelijckheyt: want het lijden in verdriet en teghenspoet is ons voorseyt naer d'overtredinghe van Godts ghebodt, ende den noodt nyt de natuur, en daerom ist onmoghelijck dat den mensch can leven sonder te lijden, want het lijden moet hy onderstaen om dat hem van Godt voorseyt is, en dat het aen de natuur noodtsaeckelijck is. Wy worden oock overvallen met teghenspoet om de vermoghentheyt van het voorbeld' dat wy sien inde Heylighe, die sonder lijden niet en hebben willen leven, en meest gheseyt. Aut pati aut mori oft lijden oft sterven, om door het lijden salich te worden, wy lijden oock om de noodtsaeckelijckheyt vanden prijs ghelijck geschreven staet: Sicuti socij paβionum estis, sic eritis, & Consolationis Cor. I. Ghelijck ghy sijt medeghesellen des lijdens, soo suldy mede-ghesellen wesen van troos, want den inganck der Hemel-

[pagina 231]
[p. 231]

sche glorie is aen de lijdende sielen belooft, en sal hun voorwaer oock ghegheven worden.

De goddelijcke verduldicheyt, en is niet anders als een langhmoedicheyt, van vertoevinghe naer bekeeringh en leet-wesen der sondaren, want Godt en wilt ons alle daeghen niet oordeelen, maer liever verduldich verdraeghen onse boosheyt om tot bekeeringh te verwecken door het lijden dat hy ons overseyndt om te bekeeren: Hy laet den reghen soo wel vallen op de onrechtveerdighe als rechtveerdighe: Patienter agit, nolens aliquem perire, sed omnes ad poenitentiam reverti, ipse est Deus Iudex fortis & patiens, nec irastitur per singulos dies: Hy is Godt onsen rechter sterck en verduldich, hy en wordt al den dach niet gram: daerom is sijn bermherticheydt grooter als sijn rechtveerdicheyt. Maer en sondicht niet op sijn bermherticheyt door los betrouwen, maer vreest sijn gramschap als ghy sondicht en bekeert u ghelijck den verloren sone soo sult ghy in ghenade ontfanghen worden.

Voorder moeten wy de quellinghen verduldich verdraeghen om de grootheyt van de weerde en nootsaeckelijckheyt, want gelijck eenen lants-man verduldich draeght den langh-saemen arbeyt op hope van goede vruchten te winnen, die hy naer den arbeyt van ploegen, saeyen en maeyen is verwachtende, soo behooren wy om de vruchten van d'eeuwige glorie te becomen, inden arbeydt van quellingen en lijden geen verdriet te hebben, maer

[pagina 232]
[p. 232]

verduldich verdraeghen, die wy uyt de goetheyt en miltheydt der goddelijcke bermherticheyt wachten en hopen te crijghen. Als wy overvallen worden met teghenspoet, dan vinden wy gheleghentheydt om de verduldicheydt te omhelsen, waer door den teghenspoet sal lichter vallen als met onverduldicheydt te lijden, de verduldicheydt behaeght de straf en het strengh leven, sy bewaert de gherusticheyt van het gemoet, sy stilt de vreede ontsteltenis van gramschap, sy wederhout de ootmoedicheyt des herten, sy besit de noodtsakelijckheydt van de winst, sy belet de dartelheyt des vleesch, en vervult den goddelijcken wil, en daero is dat den teghenspoet, noch ten opsicht vande toecomende straffen (die wy in ons boosheydt schuldich sijn te lijden) noch ten opsicht vande toecomende glorie (die wy hopen) ons behoorden aenghenaem te sijn, maer alleen ter liefde Godts die den selven bemint, ende van jonghs af verdraeghen heeft: A juventute in laboribus, van jonghs af gheweest in den arbeydt, van jonghs af vervolght van Herodes ende ten lesten ghekruyst van de Joden; heeft hy van jonghs af ons voorbeldt geweest om alle slavernij, verstootingh, verachtingh en vervolght te lijden, wie en sou hem dan (lief-hebbende) niet naer volghen en ter liefde van hem teghenspoet lijden.

Niemand' en is weerdich eenighen teghenspoet te lijden in dese werelt om de salicheyt daer door te hopen, maer alleen om Godt naer te volghen

[pagina 233]
[p. 233]

en ter liefde van hem te lijden, wy behoorden in ons selven te glorieren int lijden van teghenspoet om dat het den wegh en hope van salicheyt is. Jae dat meer is, de glorie is gheleghen in het lijden ghelijck de hope van een goede vrucht gheleghen is in het saet om daer van goede vruchten te winnen, niemandt van de Heylighe is gecroont met glorie sonder gheleden te hebben. Het vuur proeft het gout, soo oock het lijden den rechtveerdighen, niemandt en wordt voor goet en rechtveerdich gheacht die geen swaericheydt van lijden en druck van quellingh verdraeghen en heeft.

Eyndelijck soo en mach het lijden niet versmaedt oft verstooten worden, om dat het stael van t'hert is, de ghenees-middel der siele cranckheydt en den wegh der salicheyt, het lijden de eygen verheffingh nederdruckt, toomt de onsuyverheyt, verwint de onnutticheyt, en alle ongeoorlofde beroertenissen van de natuur en ghemoet daer door verdwijnen: die sondicht is den schuldenaer van de straf, om dat hy door de sonden schuldich is straf te lijden, ende om dat onse eerste ouders ons aen het lijden plicht schuldich hebben ghemaeckt, soo ist dat de straf van lijden ons oock dwinght, en daerom behoorden wy int lijden ons te verheughen, omdat wy (tot het lijden ghedoemt sijnde) daer mede onse schuldt betaelen, die hier oft hier namaels betaelt moet worden. Oock sijn wy schuldich te lijden om onse boos-

[pagina 234]
[p. 234]

heden die sonder getal sijn, oorsaeck dat wy moeten lijden, en het gheluck daer bhy hebben dat Godt een ghedurigh oogh van sorghvuldicheyt heeft op de lijdende sielen, om hun te troosten, te verstercken en te helpen, als het lijden schijnt te overmatich groot en te onverdraeghelijck te wesen, daerom seyt Godt seer wel: Vidi afflictionem populi mei, & clamorem ejus audivi, & descoondi et liberarem eum. Exodi. 3. Ick heb het lijden van mijn volck aenghesien, hun gheroep verhoort, en ben nederghedaelt om hun te verlossen, t'is dan seker, en wy moeten ons betrouwen, dat Godt den mensch in sijn lijden verstercken sal die int lijden verduldich is, om eeuwich voor sijn quaet leven sonder verduldich gheweest te hebben, niet eeuwich te moeten lijden. Daerom sijn de tijde lijcke quellinghen niet anders als vaderlijcke berispinghen, en de glorie leyt inde meeste quellinge verborghen.

Het gaet met den mensch (die in het lijden en wereltse quellinghen ghestelt is) als met een schip drijvende op de grondeloose wateren vol klippen en steenachtighe verholen putten aen alle canten bestormt van ghevaerelijcke en tempeestighe winden, in duysent vreesen van te sincken, en noodt inde haeve der behoudenis te comen, ghelijck den mensch soo langh hy drijft op de zee van quellinghen en vindt geen rust als in het graf het eynde der quellinghen: daerom seyt Iob seer wel aen het derde tot troost van den mensch:

[pagina 235]
[p. 235]

in sex tribulationibus liberabit te, & in septima non tanget te malum. Den Heer sal u uyt ses overvallende quellinghen verlossen, en de sevenste en sal u niet raecken oft hinderen: te verstaen, datter ses quellinghen sijn in dese wereldt, te weten droefheyt, arbeydt, honger, vrees, sieckte, en den val, de sevenste de doodt, naer welcke doodt ons geen quaede quellingh moet en reaeckt noch over en comt.

Qui afflictus est erit in gloria.
Die quellingh lijdt sal inde glorie comen.

Terwijlen dat wy daghelijckx overvallen, beroert en ontstelt worden met quellinghen, de welcke meer groyen door de onstantvasticheydt van ons ghemoet als datse verminderen door de moyelijckheyt des vleesch, begeerte van vraeck, en beroerte van een benouwt hert, soo datter geen profijtelijcke medecijn te vinden is tot solaes der pijnen als de lijdtsaeme verduldigheyt, die Godt tot troost en hulp verweckt, datmen daer van verlicht en ghenesen wordt. Secundum multitudinem doloram meorum in corde meo consolationes tue laetificaverunt animam meam. Naer de grootte van mijn droefheden in mijn hert, hebben u vertroostinghen mijn ziel verblijdt.

Hier uyt blijckt dat de tijdelijcke quellinghen vlammende schichten van Godt sijn, die niet en quetsen. Want ghelijck eenen schicht, stekende in't lichaem, groote smert verweckt, en den gequetsten mensch dwinght om hulp te soecken,

[pagina 236]
[p. 236]

soo ist dat de tijdelijcke quellingh, smert en pijn baert aen het hert (dat gedurich vol vreese is) om over rugh ghesmeten te worden, van diemen schuldich is, van armoy te vergaen vande nijdt onder de voeten ghetreden ende andersins vervolght te worden, waer door den bedruckten mensch sich dan ghedwonghen vint troost en bystant te soecken by Godt als hy peyst op het eeuwich goet dat door een verduldich lijden ghecreghen wort. Soo dat de goddelijcke deught aen de quellinghen ghekent wort, en de croon der sallicheyt daer in verborghen leyt. Laet ons dan altijdt segghen: Heer! ontlast my van een steenachtich hert dat gheen ghevoelen en heeft, en gheeft my een vleesachtich, teer en ghebroken hert dat, ootmoedich is, om te bekennen dat u quellinghen voor ons profijtelijck, nootsaeckelijck en salich sijn: die ick tot noch toe voor schaedelijck sonder kennisse der goddelijcke verholentheyt aenghesien en ghekent hebbe, maer dat ick altijdt mach segghen met den Apostel, Cum infirmer tunc fortier, sum & magis potens: als ick cranck schijn, ben ick stercker, en heb meer macht als te voren dat ick ghesont was. In infirmitatibus igitur gloriabor, ick sal dan inde cranckheyt der quellinghen glorieren, en mijn selven ter liefde van u alleen verheffen en altijdt seggen:

Qui afflictus est erit in gloria
Patienter ferendum
Quod omnibus comune est.
[pagina 237]
[p. 237]
 
T'ghen' aen jeder is ghemeyn
 
Canmen licht verduldich draeghen
 
Dat sijn quellinghen en plaeghen
 
Diemen met een suyver, reyn
 
Lijdtsaemheyt omhelsen moet,
 
En noyt jet daer teghen segghen
 
Wat den Heer ons op comt legghen
 
Wiltmen winnen t'eeuwich goet.
 
Oordeelt niemandt arm te sijn
 
Die tot armoy is ghecomen
 
En heeft t'lijden aenghenomen,
 
Jae ghewillich draeght de pijn
 
Van d'allende die hem quelt:
 
Maer beclaeght die weldich leven
 
En sijn om hun ghelt verheven
 
In een grooten staet ghestelt,
 
Vrij van quellingh, sorgh en druck
 
Want die al te hoogh wil vlieghen
 
Sietmen lichtelijck bedrieghen
 
En verwacht veel ongheluck.
Nihil videtur mihi infeliciùs eo qui nihil unquam
evenit adversi : Seneca de Provid.
Et iterum.
Miserum te judico quod numquam fuisti miser.
 
Ongheluckich is hy oock
 
Die sich niet en wil verblijden
 
Inden teghenspoet oft lijden,
 
Maer acht t'selve min als roock.
 
Reden datmen seer wel seyt:
[pagina 238]
[p. 238]
 
K'acht hem arm, droef en allendich
 
Die inwendich oft uytwendich
 
Noyt en voelde swaricheyt,
 
Oft gheen droef ontsteltenis.
 
Niemandt sal den Heer ontfanghen
 
In ghenad' die t'aerts aenhanghen
 
Noch die vrij van quellingh is,
 
Om teweten wie ghy bent
 
Wilt u swackheyt maer aenschouwen
 
En op Godt alleen betrouwen
 
Oock u eyghen armoed' kent,
 
T'is den sin van Godts ghebodt
 
Datmen moet sijn selven kennen
 
En altijdt tot deught ghewennen
 
Om te comen eens by Godt.
Et quis non causas mille doloris habet ? Ovid.
lib. 2. de remed. amaris.
 
Wie en heeft niet duysent rëen
 
Om sijn lijden te besuchten,
 
Alle sonden te ontvluchten
 
Te beminnen Godt alleen,
 
Die noyt sonden heeft ghedaen
 
En nochtans soo veel gheleden,
 
Altijdt vol van moylijckheden
 
Toen hem Iudas had verraen.
 
Ist dan wonder dat den mensch
 
Soo allendighlijck gheboren
 
Niet als quellingh comt te voren
 
Selden levende naer wensch
 
Vol van pijn, druck ende smert,
[pagina 239]
[p. 239]
 
Die van savonts tot den morghen
 
Niet als suchten en swaer sorghen
 
Dagh en nacht voelt in het hert.
 
Slaept hy, waeckt hy, t'is verdriet
 
Dat hem volght in sijne weghen
 
Daer sijn luck is in gheleghen
 
Als hy die voor ooghen siet,
 
En met droefheyt in moet gaen.
 
Dat hy mensch is doet hem weenen
 
Dat hy naeckt is, oock met eenen
 
Droeven sucht van schaemte staen,
 
En noch meer, om dat hy weet
 
 
 
Al te arm te sijn gheboren
 
En soo licht can gaen verloren
 
Soo hy hem te veel vermeet.
 
Sijn de menschen dan niet erm?
 
Seght eens, wie can t'beter weten
 
Als d'onnoosele Profeten
 
Eerst gheboren, en noch werm
 
Comende uyt s'moeders schoot,
 
Als sy ons met hunne traenen
 
Al droef schreyende vermaenen
 
Dat in't leven schuylt de doodt,
 
Ingheboren door veel quaet
 
Daer wy onder moeten buyghen,
 
Siet de traenen sijn ghetuygen
 
Van ons armen droeven staet.
Laborum exors nullus est, nec erit.
 
Niemandt is van druck bevrijdt
 
Want hy wordt ons in gheboren
[pagina 240]
[p. 240]
 
Die noyt lijdt gaet licht verloren
 
K'bid u dan verduldich sijt
 
In u lijden, en betrouwt:
 
Dat al t'ghen' ick segghe waer is
 
Want den sin daer van te claer is,
 
Siet dat ghy't dan wel onthouwt
 
En ghelooft, want t'is alsoo
 
Dat wy niet als lijden erven,
 
En in't lijden moet sterven
 
Schoon men t'geren doet oft noo.
 
Stelt dan op het Cruys u hoop'
 
Want het is den wil des Heeren
 
T'Cruys doet ons geluck vermeeren
 
Als wy t'crijghen inden Doop.
 
Sietmen daegh'lijcks niet voor't lijck
 
(Alsmen doot is) t'Cruys oock draegen
 
Wie sou t'Cruys dan niet behaeghen
 
Want t'leyt ons naer t'Hemelrijck.


illustratie

[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241]


illustratie
qVI VIVet pro ChrIsto eX pVro aMore non sentIet paenas In sVo DoLore.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken