gaf van zijn ‘weergalooze bekwaamheid en grondige geoeffenheid in de grondtalen en bespiegelende en beoefenende godgeleerdheid’. Den 26en Nov. d.a.v. had zijn bevestiging te Nigtevecht plaats door Ds. A. Heshusius, pred. te Haarlem (m. Spr. XXII:17-21; intr. m. Dt. XXXII:1, 2). Vandaar vertrok hij naar Overschie, waar hij den 23en Mei 1762 bevestigd werd door Ds. D. v. Heuven, pred. te Zoetermeer (m. Jer. XV:19; intr. m. Ps. XLV:4, 5; afsch. te Nigtevecht 9 Mei m. Dt. XXXII:45-47). Zijn tweede gemeente diende hij slechts één jaar. Hij verwisselde haar voor Deventer, waar Ds. P.J. Schiever, pred. ald. den 19en Juni 1763 als zijn bevestiger optrad (m. Jes. XL:11a; intr. m. Jes. LXII:1; afsch. te Overschie 29 Mei m. Openb. II:17b). In deze gemeente was zijn verblijf van nog korter duur dan te Overschie. Nog vóór het eind van 1763 ontving hij de beroeping naar 's-Gravenhage, waaraan hij gehoor gaf. Den 12en Febr. 1764 preekte hij afscheid te Deventer (m. Zach. XI:7b), waarna den 4en Maart zijn bevestiging te 's-Gravenhage plaats had door Ds. J. v. Spaan, pred. ald. (m. 1 Cor. I:23, 24; 17 Maart intr. m. Jes. LI:16). Hij herdacht den 8en Maart 1789 zijn 25-jarige bediening ald. (m. Ps. XXVII:9b; den 26en Nov. 1808 hield hij ter herdenking van zijn 50-jarige ambtsvervulling een dankpredikatie over Ps. CXVI:12-14. Hoewel de ouderdomsgebreken zich bij hem deden gelden bleef hij in dienst tot aan zijn overlijden den 14en Oct. 1809.
Bij gelegenheid van de invoering der nieuwe Psalmberijming hield hij in 1774 een preek, die ‘op veler aandrang’ in druk uitgegeven, verschillende historische bijzonderheden bevat en gevolgd wordt door dichtregelen van sommigen zijner vrienden.
In 1797 meende hij zijn stem te moeten doen hooren tegen een geschrift van den emeritus predikant der Waalsche gemeente J.J. Serrurier, die in den vorm van Bedenkingen op den Brief der Remonstrantsche Broederschap aan de Protestanten zijn ingenomenheid had betuigd met het voorstel in bedoelden Brief tot de verschillende Protestantsche gemeenten hier te lande gericht om naar aanleiding van den nood der tijden zich saam te vereenigen op den grondslag der belijdenis ‘dat Jezus is de Christus, en dat God Hem uit de dooden opgewekt heeft’, en tevens om de H. Schrift, met uitsluiting van alle menschelijke voorschriften voor den eenigen regel van geloof en leven te erkennen. In zulk een vereeniging zag de Koning geen heil, vanwege het karakter van de Remonstrantsche Broederschap, waarin tegenstrijdige beschouwingen omtrent den persoon van Christus gehuldigd werden. Hij sprak er zijn verwondering over uit dat een der leeraren van de Gereformeerde Kerk een voorstel als het omschrevene kon aanbevelen, terwijl hij toch bij de toelating tot de Evangeliebediening in die Kerk de belofte had afgelegd alle leeringen, die met hare Belijdenisschriften in strijd waren, te weerleggen. Ook kwam hij op tegen het gevoelen van Serrurier, dat de Dordtsche leerregelen niet zouden behooren tot de fundamenteele leerstukken van Christus' Kerk. Het voorstel van Remonstrantsche zijde had verder geen resultaat, waartoe mogelijk ook de Konings woorden hebben meegewerkt.
Aan het eind van zijn loopbaan kon de Haagsche kerkeraad van hem getuigen dat hij ‘als een wakker en getrouw voorganger en geliefde medebroeder gearbeid had.’
Hij was praeses van de Z.-Hollandsche Synode te Gorinchem 5-15 Juli 1791.
Hij huwde te Deventer den 21en Apr. 1766 met Maria v. Suchtelen, wed. v. Joan v. Schuylenburg; na haar overlijden in 1803 hertrouwde hij met Maria Ooms, die hem tot 3 Aug. 1832 overleefde. Hij liet een kleindochter Cornelia Maria de Koning na.
Van hem bestaan twee portretten: een op 41-jar. leeftijd. Ter halver lijve, v. voren,