Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Eliza Laurillard]LAURILLARD (Eliza) Theol. Dr., werd den 26en MaartGa naar voetnoot1) 1830 geboren te Rotterdam, waar zijn ouders Isaäc Laurillard en Maria Sommerveld een gesloten magazijn hielden van zijden manufacturen. Na den dood zijns vaders, den 18en Juni van hetzelfde jaar 1830 zette zijn moeder met behulp van een boekhouder de zaak voort. Zijn grootvader, naar wien hij Eliza genoemd werd, was geboren te Montbéliard, maar als jongmensch naar Holland gekomen, waar hij zich te Rotterdam gevestigd had. Toen de kleinzoon in later jaren op reis zijnde een bezoek bracht aan Montbéliard was het eerste dat hij er zag, een bordje met den straatnaam: Rue Laurillard. Hij genoot een zonnige jeugd. Bij de beschrijving daarvan, door hemzelf gegeven herdenkt hij in teedere woorden wat zijn moeder, die hij tot zijn vijf- en dertigste jaar heeft mogen behouden, voor hem geweest is en hoe grooten invloed zij op hem, den jongste harer vier zoons, heeft gehad (Uit mijn jongenstijd, in: Schotsche Ruiten, blz. 229-256). Als knaap doorliep hij de Lagere Scholen en ook de Fransche School. In die jaren voelde hij zich bij toeneming aangetrokken tot het landbouwersbedrijf, waarmede hij kennismaakte in de zomervacanties, die hij meermalen doorbracht op een boerderij | |
[pagina 632]
| |
te Oud-Alblas, bewoond door een familie, die met de zijne in relatie stond. Tegen zijn wensch om hetzelfde bedrijf later uit te oefenen, rezen echter verschillende bezwaren. Toen hij vijftien jaren oud was, werd besloten dat hij predikant zou worden. In hetzelfde jaar begon hij door het nemen van privaatlessen zich te bekwamen voor het staatsexamen, dat hij den 14en Aug. 1848 met gunstig gevolg aflegde. Twee dagen later liet hij zich inschrijven in het album studiosorum der Leidsche hoogeschool, en in nog geen volle vijf jaren had hij zijn academische en kerkelijke studiën volbracht. Inmiddels was het corpsleven niet aan hem voorbijgegaan. Aan de maskerade in 1850 had hij deelgenomen als garde van Frederik Hendrik; één jaar was hij vice-praeses, één jaar praeses van de Theologische Faculteit, één jaar lid en ab-actis der redactie van den almanak geweest. Den 13en Juni 1853 promoveerde hij tot Doctor in de Godgeleerdheid na verdediging van disputatio de locis Evangelii Johannis, in quibus ipse auctor verba Jesu interpretatus est. (L. Bat. 1853). Den 4en Aug. d.a.v. werd hij door het Prov. Kerkbestuur van Noord-Brabant bevorderd tot proponent. Den 10en Maart 1853, vijf weken na zijn doctoraal examen, was hij door den gemeenteraad van Leiden benoemd tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het gymnasium. In deze betrekking was hij echter nog geen jaar werkzaam, want den 29en Jan. 1854 werd hij bevestigd als predikant te Santpoort door Dr. C.J. van Ketwich, pred. te Schoonhoven (m. Mt. X:20; intr. m. Hand. X:33). Den 2en Oct. 1853 had hij er op beroep gepredikt - zijn eerste en eenige poging om een standplaats te verkrijgen. Zijn moeder, wier overige zoons alle gehuwd waren, betrok met hem de pastorie om zijn huishouding te bestieren. Na voor beroepingen naar Alkmaar (1855), Kampen en Nijmegen (1856) te hebben bedankt, nam hij die naar Leiden aan. Vóór zijn vertrek uit Santpoort preekte hij bij het in gebruik nemen van het nieuwe kerkorgel aldaar op 2en Pinksterdag (2 Juni) 1857 over Ps. XCII:2, 3, 4, den 9en Aug. d.a.v. hield hij er zijn afscheidsrede (t. Hand. XX:36). Den 16en Aug. volgde zijn bevestiging te Leiden door Ds. H. Fangman, pred. ald. (m. Hebr. XIII:8; intr. m. Col. I:28). Al spoedig werd hij elders begeerd; te Rotterdam (Dec. 1858), te Amsterdam (Juli 1859 en andermaal Dec. 1859), maar vergeefs. Den 30en Jan. 1861 leidde hij de eerste godsdienstoefening in de vernieuwde Pieterskerk (t: Ps. XLIII:10; in dr. uitgeg.). Aan een derde beroep naar Amsterdam (Aug. 1861) gaf hij gehoor. Den 2en Maart 1862 werd hij er bevestigd door Ds. J.J.L. ten Kate, pred. ald., m. Mt. XXVIII:20; intr. 5 Maart m. 2 Cor. V:19, 20; afsch. te Leiden 23 Febr. m. 2 Cor. XIII:11, (in dr. uitgeg.) Vele jaren later ontving hij nog één beroep naar elders, toen de kerkeraad der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente te Rotterdam de keuze op hem vestigde ter vervanging van den emeritus geworden Ds. C.W. van der Pot, een van de laatste predikanten der Broederschap, die de moderne richting niet waren toegedaan. Laurillard bleef echter de Ned. Hervormde Kerk en de hoofdstad getrouw, totdat hem na ruim vijftigjarigen dienst met ingang van 1 Juli 1904 op zijn verzoek eervol emeritaat werd verleend. Den 26en Juni hield hij zijn afscheidspreek (over denzelfden tekst als 42 jaar te voren bij zijn afscheid te Leiden). Nog enkele malen betrad hij daarna te Amsterdam en elders den kansel. In het begin van 1908 namen zijn krachten merkbaar af zonder dat hij bedlegerig werd. Den 15en Mei begaf hij zich met zijn echtgenoote naar Santpoort om daar herstel te zoeken. Het mocht niet meer baten. In deze zijn eerste gemeente overleed hij den 10en Juli 1908. Zijn laatste woorden waren: ‘Ik ga heen in vrede’. Bij zijn begrafenis op het | |
[pagina 633]
| |
Santpoortsche kerkhof te midden van een dichtopeengedrongen menigte van honderden stond de kist, die zijn stoffelijk overschot bevatte, door niets versierd dan door een lauwerkrans van H.M. de Koningin en een enkele bloem van zijn weduwe, met wie hij bijna 35 jaren lang een zeer gelukkig huwelijksleven had gekend. Mannen van zeer uiteenloopende richting spraken bij de geopende groeve woorden van groote waardeering en dankbaarheid. Twee jaren na zijn sterfdag werd bij monde van Dr. P.H. Ritter in tegenwoordigheid van menschen uit zeer onderscheiden kringen op zijn graf een gedenkteeken onthuld (Een monument voor Dr. E. Laurillard, in: Van week tot week. Wekelijksch Bijvoegsel van ‘Eigen Haard’. 23 Juli 1910. No. 30, met afbeelding dezer plechtigheid). Laurillard heeft behoord tot de meest begeerden onder de Nederlandsche predikanten der 19e eeuw. Wat hij te Santpoort had ondervonden, geleerd en genoten - ééne idylle - is door hemzelf beschreven (Herinneringen uit mijne eerste gemeente, in: Huisraad en speelgoed, blz. 157-172 en: Bevestiging (gedicht), in: Uit 's Levens Ernst en Kluchten, blz. 68-99). Te Leiden ontving hij na het bedanken voor drie beroepingen naar elders telkens een belangrijke som gelds, die hij besteedde: de eerste maal voor de armen, de tweede maal voor de stichting van een bewaarschool, de derde maal voor een betimmering van het inwendige der Pieterskerk. Op een plaat in deze kerk wordt hiervan melding gemaakt. Ook de zilveren doopbekkens, in de Pieters- en in de Hooglandsche Kerk in gebruik, zijn geschenken van Laurillard, hèm toegedacht uit erkentelijkheid voor zijn persoon en arbeid. Door zijn groote hartelijkheid wist hij allen, die met hem in aanraking kwamen, voor zich in te nemen en ontelbaar velen voor altijd aan zich te binden. Dit bleek ook in zijn verhouding tot zijn ambtgenooten. Bij hen allen stond hij in hoog aanzien. Wanneer hij een enkele maal ontbrak in de wekelijksche vergadering van het ministerie van predikanten in de hoofdstad, werd dit door ieder der aanwezigen opgemerkt en gevoeld. Was er van hem iets in het licht verschenen, dan trachtte men hem te bewegen het voor te dragen. Ook in den breederen kring der overwegend rechtzinnige Classis van Amsterdam was de sympathie, die men hem toedroeg, niet gering. Vele jaren lang was hij, die niet tot de orthodoxen werd gerekend, lid en gedurende de laatste tien jaren tot aan het ingaan van zijn emeritaat praeses van het Classicaal Bestuur. Op zeldzame wijze is zijn loopbaan als predikant bekroond geworden. Op zijn 71e jaar werd hij door Koningin Wilhelmina uitgenoodigd, en na de eerste maal herhaaldelijk weer, om den dienst te leiden in de hofkapel op het Loo. Van den indruk, dien zijn prediking op de Vorstin maakte, getuigt wel het feit dat wijlen Prins Hendrik den 28en Apr. 1908 namens zijn Gemalin den grijzen prediker persoonlijk een bezoek bracht. Het hof was toen in de hoofdstad, en Laurillard was door ziekte verhinderd ter audientie te gaan. Laurillard was een man van sterk irenisch karakter. Te midden van een wereld van twist en verdeeldheid - buiten en in de Kerk - trachtte hij zich steeds buiten den partijstrijd te houden, zonder ooit zijn geloofsovertuiging te verzwijgen. In het kerkelijk conflict, dat leidde tot de Doleantie, werd hij nochtans zijns ondanks betrokken, toen de daartoe aangewezen ouderlingen in het voorjaar van 1885 weigerden tegenwoordig te zijn bij de aanneming der leerlingen van een drietal der Amsterdamsche predikanten, waartoe ook hij behoorde (zie de beschrijving van dit conflict o.a. door J.C. van der Does (De Doleantie. Haar wording en beginperiode, blz. 227-238). Als lid | |
[pagina 634]
| |
van het Classicaal Bestuur behoorde hij mede tot het lichaam, dat in het verder beloop dezer kwestie handelend had op te treden. Ook hij werd in die dagen van zekere zijde aangeduid als behoorende tot de ‘wolven, die de schaapskooi van Christus waren binnengedrongen’. Krachtens zijn geloofsovertuiging nam hij zijn plaats in onder de vrijzinnigen in de ruimste beteekenis. Ten onrechte echter werd hij gehouden voor een aanhanger der ‘moderne’ richting en theologie. Nadrukkelijk kwam hij er meermalen tegenop, wanneer men hem als zoodanig aanwees. Zoo o.a. toen hij aan het eind eener vergadering van het Classicaal Bestuur van Amsterdam zich aldus uitliet: ‘Broeders, voor de zooveelste maal moest ik onlangs hooren: “Laurillard is modern”. Ik stel er prijs op, te constateeren, dat ik dit niet ben, en de lichamelijke opstanding van Jezus Christus van heeler harte geloof’. Een groot deel der gemeente werd door zijn prediking niet bevredigd. Toch werd deze ook door tal van rechtzinnigen gaarne gehoord. In zijn afscheidspreek te Amsterdam bracht hij met ontroering dank aan de beide ‘rechtsche’ ouderlingen, met wie hij de laatste drie jaren zijner ambtsbediening broederlijk had samengewerkt. Veelomvattend en grondig was zijn Bijbelkennis. De Bijbel levenslang door Laurillard gebruikt, twee dikke deelen (O. en N. Testament) afzonderlijk en met witte bladen doorschoten, bevat bladzijde na bladzijde in zijn fijne handschrift aanteekeningen, waarin meestal verwezen wordt naar preeken of opstellen, door hem aan bepaalde teksten gewijd. Uit die ongetelde menigte van korte aanteekeningen blijkt dat hij tot het einde toe zijn kennis van de Schriften bleef vermeerderen en verdiepen, maar ook hoe hij van die kennis een practisch gebruik wist te maken. Zoo teekent hij bij het woord: ‘Strijdt om in te gaan (Luc. XIII:24) aan: ‘Sommige menschen schijnen in hun Bijbel gelezen te hebben: “Strijdt over 't ingaan” Maar die menschen zullen hun brilleglas nog eens schoonmaken moeten. Dan zullen ze zien dat Jezus gezegd heeft: strijdt om in te gaan! en dat juist tot een man, die nogal neiging had, om over 't ingaan te strijden!’ Zulk een opmerking is teekenend voor Laurillard. Welk een zielkundig prediker hij was, komt vaak uit in een enkel zinnetje, b.v. bij Luc. 23:8, waar gezegd wordt dat Herodes hoopte, van Jezus eenig teeken te zien: ‘Tegenover een zoo lage ziel zichzelven te beheerschen dat is groot. Jezus deed hier een teeken door geen teeken te doen’. (Een en ander meegedeeld door den lateren bezitter van Laurillards Bijbel: Algem. Handelsblad 24 Maart 1930. Av. Bl. 5e bl., blz. 17, m. portr.) Nooit gebruikte hij het Bijbelwoord als een vlag om de lading te dekken. In de keuze van een tekst was hij dikwijls zeer oorspronkelijk. Zoo koos hij eens voor een preek op 5 Dec. Esther IX vs. 22b: ‘dat zij die dagen maken zouden tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der zending van deelen aan elkander, en der gaven aan de armen’. Ook verstond hij de kunst om in een ‘tijdpreek’ den rechten toon te treffen. Den 2en Oct. 1870 preekte hij ‘na een blik’ te hebben geslagen ‘op een gedeelte van het oorlogstooneel’ (vgl. hierna blz. 640 en 643) over Jerem. XLVIII vs. 19a: Sta aan den weg en zie toe: ‘Vraag den vluchtenden man en de ontkomene vrouw: Zeg, wat is er geschied? En dan geven die man en die vrouw het antwoord, òf - geen antwoord. Of zou het dit antwoord zijn? De kameraden, die doorgingen, toen deze bleven liggen, hebben een stok genomen met een dwarsstok, en dat kunstelooze kruis bij de dooden geplant, - zou dat op onze vraag het antwoord kunnen wezen? Zou dat zóó zijn op te vatten: “Christus was hun leven, 't sterven hun gewin?” - Ik durf het zóó niet opvatten; | |
[pagina 635]
| |
'k zou wel willen, maar ik durf niet, en ik raak verder niet aan de dichte gordijn, door God zelven uitgestrekt tusschen deze menschenlevens en de eeuwigheid. Maar wèl heeft voor mijn gevoel dat kunstelooze kruis iets bemoedigends nog, en verheffends, want het spreekt van den grooten Zondaarsvriend en van den eeuwigen Erbarmer!’ Laurillard sprak nooit van den kansel over wat daar z.i. niet tehuis behoorde. Kwesties van uitsluitend socialen en oeconomischen aard liet hij daar onbesproken. Op vaderlandsche gedenkdagen kon hij op bezielde en bezielende wijze getuigen van zijn liefde voor het Oranjehuis, voor land en volk, waarbij hij niet naliet de volkszonden te geeselen, maar in zijn prediking roerde hij nooit onderwerpen van actueele politiek aan. Degelijk onderlegd theoloog die hij was, bleef hij zich op de hoogte stellen van wat als resultaten der wetenschap werd gepubliceerd, maar vertoon van geleerdheid was hem vreemd. Onder degenen, die zijn prediking volgden, waren menschen van fijne eruditie, maar geen ongeleerde, geen analphabeet, zooals er zich óók onder zijn gehoor lieten vinden, gaf hij ooit aanleiding om te verzuchten: ‘Gij prediker daar in de lucht, hebt gij dan geen woordje voor mij?’ Hij preekte zoo dat een kind hem kon begrijpen. Van strijd over dogmatische verschilpunten onthield hij zich; hij voorzag dat zulk een strijd wèl hoofden warm kon maken, maar geen harten treffen en verteederen. Evenmin was hij een eenzijdig moraal-prediker; hij was teveel wijsgeer om niet te weten dat scheiding van religie en moraal uitloopt op versteening van de religie. Hij vermeed ook voor de gemeente over zichzelf te spreken, en, kon het soms niet anders, zooals de laatste maal bij de herdenking zijner vijftigjarige ambtsbediening, dan was het om zoo spoedig mogelijk te komen tot een Soli Deo Gloria. In bijzondere mate had zijn prediking iets eigens en nooit sprak hij anderen na. Door zijn aanraking met menschen van allerlei rang, stand, ontwikkeling en levensomstandigheden kende hij het menschelijk leven aan alle kanten. Daarmede gepaard ging zijn kennis van het menschelijk hart. Deze kennis, waarmede hij op den kansel wonderen deed, dankte hij evenals zijn gelijkmatigheid, zijn ernst, zijn onverwoestbaar optimisme, waardoor hij vermoeiden en moedeloozen wist op te beuren, niet enkel aan zijn gelukkigen aanleg, maar ook aan zijn voortdurenden omgang met de H. Schrift. Uit een en ander, uit wat hij op den preekstoel vermeed en uit wat hij daar deed hooren, laat zich de invloed verklaren, die op onderling zoozeer verschillenden van Laurillards welsprekendheid uitging. Door de kerk tot de menschen te brengen bracht hij de menschen tot de kerk. Zoodoende is hij baanbreker geworden eener populaire prediking, die door woordspeling en beeld, zonder ooit banaal te worden, de aandacht levendig hield. Preeken wilde hij nooit anders dan in een kerkgebouw. In een ‘lokaal’ kon hij spreken, niet prediken. Zijn voordracht was eenvoudig. Van het begin tot het eind bleef hij zichzelf meester. Een preektoon of galmen was hem ten eenenmale vreemd. Zijn zilveren stem was, ook wanneer zij daalde tot den fluistertoon, overal hoorbaar. Een eigenaardigheid, die hij met niet veel predikers gemeen had, was bij hem deze, dat hij gedurende den geheelen dienst staan bleef. Als geleerde in den eigenlijken zin heeft hij niet te boek gestaan. Boven een zuiver wetenschappelijke loopbaan begeerde hij het predikambt. Toch verdiende hij ook den naam van man van wetenschap. Reeds zijn academische studie wees daarop heen. In zijn bovenvermelde dissertatie behandelde hij de plaatsen uit het vierde Evangelie, | |
[pagina 636]
| |
waar Johannes zelf de woorden van Jezus verklaard heeft. Bij zijn exegetisch onderzoek beantwoordt hij - soms vrij uitvoerig - de vragen der historische kritiek, die zich aan de beschouwing der door hem behandelde plaatsen vastknoopen. Dat zijn oogmerk daarbij was eenige bijdragen te leveren tot verdediging der echtheid van het Johannes-Evangelie blijkt o.a. uit hetgeen hij daaromtrent in zijn slotwoord verklaart (Jaarb. v Wetensch. Theol. 12e Dl. (1854), blz. 196, 197). In De Gids (18e Jrg. (1854), blz. 496-509) heeft A. Loosjes deze dissertatie besproken (tezamen met die van C.P. Tiele en van J. Breunissen Troost, in hetzelfde jaar verdedigd en eveneens betrekking hebbende op het vierde Evangelie). In deze recensie wordt Laurillard als exegeet geprezen, en in het licht gesteld zijn zeer innige geestverwantschap met zijn leermeester en, hoewel reeds drie jaren emeritus, tevens zijn promotor, Prof. van Hengel (zie hiervóór Dl. III, blz. 681-692). Den invloed door dezen leermeester op zijn academische vorming en zijn verder leven geoefend heeft Laurillard zelf steeds dankbaar erkend. Niet gaarne liet hij zich indeelen bij een der theologische richtingen, maar bij voorkeur bleef hij zich noemen: leerling van Prof. van Hengel. Een voorliefde had hij voor het Oostersch, inzonderheid voor het Hebreeuwsch. Bij deskundigen stond hij dan ook als goed Hebraïcus aangeschreven. Buiten den kring der vakgeleerden was men van zijn bekwaamheid als zoodanig minder op de hoogte, omdat hij er uit bescheidenheid in het publiek niet veel van deed merken. Hierdoor is het dan ook weinig bekend, dat den 21en Febr. 1856 de officieuze vraag tot hem kwam, of hij zou wenschen in aanmerking te komen voor een leerstoel in het Oostersch aan de Utrechtsche hoogeschool. Hij was toen nog geen zes-en-twintig jaar oud. Ook zijn benoeming tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het Leidsch gymnasium drie jaar te voren bewijst dat zijn kennis van die taal niet onopgemerkt was gebleven. De gissing ligt voor de hand dat hij èn die aanbieding èn die benoeming te danken had aan zijn Leidschen leermeester in het Oostersch Prof. Juynboll, met wien hij als student wekelijks een avond den Koran las. In de voorrede zijner dissertatie spreekt hij Juynboll dan ook met warmte toe en laat hij doorschemeren, dat hij wèl van de academie afscheid neemt, maar niet van het Oostersch (pag. IX). De waardeering van zijn kennis in het Hebreeuwsch blijkt voorts uit het feit dat hij in 1855 behoorde tot de twaalf mannen (onder wie Juynboll en Kuenen) door een commissie uit de Synode der Ned. Hervormde Kerk gekozen om mede te werken aan een nieuwe overzetting van het O. Testament. Aan Laurillard was de bewerking van het boek Jona opgedragen. Hij is een der weinigen geweest, die de ontvangen taak volbrachten. In Maart 1864 moest de zaak door gebrek aan medewerking worden opgeheven. Vermelding verdient ook dat hij het Latijn sprak als zijn moedertaal, zonder dat hij ook daarmede ooit te koop liep. Meermalen sprak hij als zijn overtuiging uit dat een predikant ‘er nog iets bij moet hebben’, d.w.z. zijn arbeid zoo mogelijk heeft uit te breiden buiten zijn ambtswerk in engeren zin. In zijn eigen leven heeft hij dit toegepast. Dat hij hiertoe in staat bleek, is daaruit te verklaren dat hij de kunst verstond om zóó met zijn tijd te woekeren, dat hij gelegenheid had om zich te blijven wijden aan allerlei wetenschappelijken, letterkundigen en philanthropischen arbeid, zonder dat zijn ambtelijk werk hieronder leed. Zijn bijzondere voorliefde voor orde en regelmaat kwam hem daarbij goed van pas: in zijn woning, zijn zaken, zijn papieren had alles zijn vaste plaats en maat en tijd; alles was gerangschikt en genummerd, zoodat er nooit iets zoek was. Dagelijks | |
[pagina 637]
| |
zat hij 's morgens 7 uur op zijn studeerkamer, tot zelfs een paar weken vóór zijn dood. Ontzaglijk veel heeft hij niet slechts gepreekt, maar ook in druk uitgegeven. Zijn meerendeels stichtelijke pennevruchten dragen veelal bloemrijke of huiselijke titels. Bijzondere vermelding verdient zijn verhandeling Bijbel en Volkstaal, de beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door de ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen’, De ‘Maatschappij’ bekroonde zijn arbeid met goud, liet in 1874 het werk drukken en onder haar leden verspreiden. Bovendien werd het voor het publiek uitgegeven en beleefde als zoodanig een tweeden druk. Het getuigt van des auteurs niet alledaagsche kennis zoowel van zijn moedertaal als van den Bijbel, en van zijn gave om van de droge stof een werk tot stand te brengen niet minder boeiend dan rijk van inhoud. Ook voor de pastorale practijk valt er veel uit te leeren. Dit laatste geldt mede van andere geschriften, waarin hij vertelt uit den schat van zijn pastorale ervaringen en van nog meer, waarvan predikanten profijt kunnen trekken. In tal van levensberichten over hem verschenen is melding gemaakt van zijn veelzijdige gaven, maar in vele daarvan is verzuimd een zijner meest kenmerkende gaven te vermelden: hij was voordrachtkunstenaar bij uitnemendheid. Voor steeds stampvolle zalen hield hij in verschillende plaatsen des lands tot ongeveer zijn zestigste jaar zijn voordrachten of lezingen. Toen hij ten laatste voor een enkelen winter niet minder dan honderd uitnoodigingen ontving achtte hij den tijd gekomen om ermede te eindigen. Van toen af beperkte hij zich tot een enkele spreekbeurt per jaar voor de Amsterdamsche afdeeling van genoemde ‘Hollandsche Maatschappij’, waarvan hij van 1862 af bestuurslid was geweest totdat hij ruim zeven jaar vóór zijn dood aan haar opheffing meewerkte, omdat hij niet kon velen dat gespot zou worden met de dorheid en den dood dier ‘Maatschappij’, die zijn lievelingsplant was geweest en die hij had gekend als een boom in vollen bloei. Tegen het laatst der 19e eeuw leidde zij een kwijnend bestaan. Ook de beste redenaars konden er in die jaren geen publiek meer trekken. Allard Pierson voerde in de zaal van het Nut voor nog geen vijftig menschen het woord. Maar wanneer Laurillard optrad, was de zaal te klein. Het gebruik bestond dat na de voordrachten de bestuursleden met hun dames nog tot uiterlijk middernacht samenbleven in gezelschap van den spreker. Daarbij was, of hij de spreker van den avond geweest was of niet, de president Laurillard het middelpunt. Had iemand een verhandeling gehouden over welk onderwerp dan ook, dan wist hij, in de pauze of na den afloop, er steeds iets aan toe te voegen, dat aan de anderen, ook aan den verhandelaar zelf, nog niet bekend was. Van dingen, door ieder dagelijks genoemd, maar waarvan de meesten den oorsprong noch de beteekenis kenden, zocht hij het fijne op. Hij was een verzamelaar en uitpluizer, die schatten van wetenswaardigheden op het gebied van taal, oudheid, volksgeloof en volksgebruiken heeft samengebracht met geduld en scherpzinnigheid, en aan die samengebrachte materie leven heeft gegeven door zijn spelenden en ordenenden geest. Zoodoende had hij als in een wèlgevuld magazijn voor het grijpen wat hem van pas kwam. Zijn stalen memorie bewees hem daarbij goeden dienst. Van zijn voordrachten zijn vele door den druk bewaard gebleven, verspreid in verschillende bundels te zamen met ander proza of ook met gedichten. Uitsluitend voordrachten, twintig in getal over onderwerpen van zeer onderscheiden aard, bevat zijn Vlechtwerk uit verscheiden kleuren (1880). | |
[pagina 638]
| |
Tot de groote schrijvers, wier arbeid kan gerekend worden tot de eigenlijke litteratuur behoort Laurillard niet. Hij heeft zich dat ook nooit ingebeeld of gepoogd het zóóvèr te brengen. In een van zijn guitig-weemoedige stukjes heeft hij zelf met de duurzaamheid van zijn papieren kinderen op bijzonder geestige wijze den draak gestoken (Vlechtwerk, blz. 258, 259). Zijn gebundelde geschriften geven blijk van zijn geestverwantschap met Matthias Claudius; zijn sympathie voor den ‘Wandsbecker Bote’ heeft hij dan ook nadrukkelijk uitgesproken (a.w., blz. 261), maar in al wat van Laurillard in druk is verschenen leest en hoort men Laurillard zèlf. Het genre, waarin deze in zijn diepste wezen toch zeer ernstige man zich het meest thuis voelde, was het droog komieke. Hierin kwam zijn talent als voordrachtkunstenaar en als schrijver het gemakkelijkst tot uiting. Hij leefde echter in een tijd, waarin hem dit slecht moest bekomen. Het stelde hem bloot aan afbrekende critiek. Wel waren er velen, die hij tot lachen bewoog, maar onder die waren er ook, die zich daarvoor schaamden, en die, zooals de kunstcritiek bijna zonder uitzondering deed, hem met het zelfgevoel der kunstverwaandheid en een minachtenden glimlach tot een ‘flauw verzenmaker’ stempelden (J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde (2e dr. Haarl. 1927) VII, blz. 227-229). De regeering oordeelde daarover blijkbaar anders dan bedoelde kunsteritici. Zij toch eerde Laurillards verdiensten als letterkundige - in het desbetreffend Koninklijk Besluit wordt hij als zóódanig gequalificeerd - door hem den 24en Dec. 1903 te benoemen tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. In gansch onderscheiden letterkundige en andere kringen hebben zoowel zijn gedichten als zijn proza opgang gemaakt. ‘Voor de vaderlandsche rederijkerskamers is hij als een heilige geweest’ (Ritter t.a.p. blz. 309). Op de programma's van de meeste harer uitvoeringen kwam een zijner gedichten voor. Maar ook in heel àndere kringen heeft een of ander gedicht van Laurillard opgeld gedaan. Wanneer hij op een letterkundig congres een dier gedichten voordroeg - zooals in 1878 te Kampen, in 1887 te Amsterdam, in 1893 te Nijmegen en in 1904 te Deventer - dan kon hij meer dan eens niet voortgaan vanwege de toejuichingen. Vele van zijn gedichten zijn geplaatst in bundels, die ook proza van zijn hand bevatten. Bovendien liet hij zeven verzamelingen van ènkel gedichten na, en - afzonderlijk verschenen - het dichtstuk: De marsch der menschheid (1897). Aanleiding tot deze uitgave was dat na het uitspreken van een preek over 1 Kron. XXIX:15 iemand hem had bedankt voor zijn ‘stichtelijk gedicht’. Dit bleef den prediker in het geheugen hangen, en bracht hem ertoe zijn preek te verwerken tot een gedicht van half historisch, half allegorisch karakter, waarvan straks een tweede druk noodig bleek. Van het zeer dankbaar onthaal, dat Laurillards geschriften bij het Nederlandsche publiek hebben gevonden getuigen de herdrukken, die aan zeer vele ervan ten deel zijn gevallen. Een zijner preekbundels beleefde een vierden druk. Van verscheiden andere bundels verscheen een tweede of derde druk. Afkeurende beoordeelingen bleken niet in staat de belangstelling te verminderen. Nadat over zijn bundel Uit de Papierentasch in een Gids-artikel (getiteld Mozaïk. 29e Jrg. (1865), blz. 315-350) de staf was gebroken, verscheen in het volgende jaar van dat boekje een tweede druk en later zelfs een volksuitgave. Van zijn stichtelijke geschriften is zijn Geen dag zonder God het meest gelezene; velen hebben in dit dagboek, ook nog jaren na het overlijden van den auteur, teerkost ge- | |
[pagina 639]
| |
vonden voor den levensweg, en menig predikant heeft er stof voor zijn prediking aan ontleend. ‘In geen zijner werken is Laurillard zoo te kennen als uit dàt geschrift. Dat boek is hij zelf’ (Ritter t.a.p., blz. 302). Evenals zijn Rust een weinig (beide voor het eerst uitgeg. in 1869) genoot het de onderscheiding van een vierden druk. Van zijn liefde voor de taal van zijn vaderland getuigt mede dat hij sedert 1887 lid en secretaris was van de Commissie van bijstand voor de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, op zijn voorstel opgericht. Dat die liefde hem tot in zijn ouderdom bijbleef bewijst o.a. de uitgave in 1899 van de Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, (1277 bladz. in 4o), door hem en Taco H. de Beer geredigeerd ‘met medewerking van vele mannen van wetenschap’. Van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden was hij vele jaren een zeer verdienstelijk lid. Niet minder heeft Laurillard ook buiten de eischen, hem door zijn ambt gesteld, zich bewogen op het terrein der praktijk. In ontelbare commissies tot leniging van allerlei nood werd op zijn invloedrijken naam prijsgesteld. Van zeer vele besturen en vergaderingen heeft hij deel uitgemaakt. Ook voor dierenbescherming toonde hij zijn warme sympathie. Onder de velerlei belangen door hem behartigd traden het meest op den voorgrond die van de gevangenen en van hen, die gevaar liepen het te worden. Van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen is hij tot kort vóór zijn dood de ziel geweest. Sedert 1863 lid bekleedde hij van 1871 af de functie van secretaris van het Hoofdbestuur. Jarenlang heeft hij èn als predikant èn krachtens zijn betrekking tot bedoeld genootschap de gevangenen persoonlijk bezocht en voor zooveel hem mogelijk was opgericht. Van zijn ervaringen daarbij opgedaan heeft hij velerlei medegedeeld in zijn boekje: Uit de cel (1876), een werkje dat in al zijn eenvoud belangrijk is niet alleen uit zielkundig oogpunt, maar ook om de diepe blikken die het doet slaan in het maatschappelijk en huiselijk leven, waarin veelal de oorzaken gelegen zijn, die tot gevangenschap leiden. Uit de aan hem gerichte brieven (in hs bewaard) van inmiddels verplaatste of ontslagen gevangenen (waaronder een uit Duitschland van een moordenaar, op blz. 17-21 van zijn boekje door hem beschreven) blijkt Laurillards gave om vat te verkrijgen op gevangenen en om hen zoo terecht te brengen en te rehabiliteeren als hij dit heeft vermocht. In 1864 zag van zijn hand het licht een brochure getiteld De Doodstraf. Tezamen met twee andere in dat jaar verschenen brochures (van Dr. N.B. Donkersloot en Mr. P. v. Bemmelen) over hetzelfde onderwerp werd zij beoordeeld door Mr. P.R. Feith in De Gids (29e Jrg. (1865) II, blz. 576, 577). Hier wordt zijn brochure gequalificeerd als een woord ‘van diep gevestigde overtuiging sprekend en in wegslependen vorm gesteld, ook voor den wetenschappelijken bestrijder van de doodstraf een niet te versmaden bondgenoot. De recensent oordeelt van de drie brochures die van Laurillard naar den vorm het best voldoende aan hetgeen men zich onder een pleitrede voor het publiek bestemd voorstelt, maar z.i. zou de inhoud gewonnen hebben, wanneer de schrijver zich niet uitsluitend tot het zedelijk terrein had beperkt, doch ook de theologische zijde van het vraagstuk had belicht door een uiteenzetting van het verband tusschen doodstraf en Christendom. Deze opmerking mocht in zoover juist zijn, dat Laurillard ten opzichte van bedoeld punt niet in bijzonderheden was getreden, aangeroerd had hij het echter wèl en zelfs zóó, dat daardoor het treden in bijzonderheden overbodig was geworden. Waarom hij op zijn standpunt als theoloog de doodstraf verwierp is op | |
[pagina 640]
| |
ondubbelzinnige wijze door hem betoogd in antwoord op de bedenking, die hij voorzag: ‘Vergeet gij niet dat zij wortelt in Bijbelschen grond?’ (Blz. 6, 7). In 1870 voelde hij zich gedrongen op dit onderwerp terug te komen naar aanleiding van een geschrift van L.J. van Rhijn, De doodstraf verdedigd. L. bestreed dit betoog in een tweede brochure: De afschaffing van de doodstraf verdedigd tegen L.J. van Rhijn, waarop deze een woord van verweer publiceerde in: De doodstraf nader verdedigd tegen E. Laurillard en anderen (1870): Door zijn pleidooi heeft Laurillard onmiddellijk invloed geoefend op de openbare meening omtrent misdaad en straf en daardoor middellijk op de verhaasting van afschaffing van de doodstraf. Niet minder heeft hij zijn hart en een groot gedeelte van zijn tijd gegeven aan een belang, dat met het bovengenoemde verband houdt. In 1869 aanvaardde hij zijn benoeming als Mede-commissaris der Landbouwkolonie Nederlandsch Mettray, opvoedingsoord voor verwaarloosde of zichzelf verwaarloozende knapen, waarvan een der oprichters van voornoemd Genootschap tot zedelijke verbetering (W.H. Suringar) in 1851 de stichting had bewerkt. Na Suringars overlijden in 1872 werd hij diens opvolger als voorzitter. Gedurende bijna veertig jaren heeft hij met deze opvoedingskolonie medegeleefd en dit getoond ook door geregeld persoonlijk bezoek. In moeilijke tijden heeft hij voor haar belangen pal gestaan. Buitenaf heeft hij Nederlands Mettray bekend en geacht gemaakt, en de kweekelingen, die in de groote maatschappij waren teruggekeerd, daar trouw vooruitgeholpen en met raad gesteund. Het jaarboekje dezer stichting Onesimus, in 1879 door hem opgericht, heeft hij geredigeerd tot 1908. Toen de tijding van zijn dood er was doorgedrongen was heel de kolonie in rouw en hingen uit elke woning de vlaggen halfstok. In 1888 werd Laurillard, als welverdiende onderscheiding, benoemd tot Eerelid en Buitenlandsch Correspondent der te Londen gevestigde Howard-Association (geheeten naar den vermaarden Engelschen hervormer van het gevangeniswezen). In 1892 volgde zijn benoeming tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Nog een van zijn talrijke bemoeiïngen op philanthropisch gebied verdient afzonderlijke vermelding. In 1868 werd hij lid en secretaris van de toen opgerichte Amsterdamsche afdeeling van het Roode Kruis, en toen den 2en Sept. 1870 Sedan in handen van de Duitschers was gevallen, ging hij met een zijner medebestuurders, vergezeld van twee verplegers en een paar belangstellende vrienden, op weg om een groote voorraad verband- en voedingsmiddelen en goederen, tot dekking en kleeding bestemd, naar die stad te brengen. Onder den indruk van dezen tocht hield hij kort na zijn terugkomst zijn preek over Jer. XLVIII:19a (zie hiervóór blz. 634 en ond. zijn geschr.). De wederwaardigheden van deze reis zijn door hem beschreven onder den titel: Een tocht naar Sedan in: Algem. Bibliotheek (ond. red. v. H.C. Rogge. Leid. 1870-1875. No. 33; later opgenomen onder den titel Naar en op het slagveld van Sedan in 1870 in zijn Heidebloei (1908), blz. 33-75. Behalve uit zijn stipt gevolgde werkmethode, zijn hartstocht voor regelmaat en orde in alles, is het feit dat hij zoo velerlei arbeid tot in zijn ouderdom heeft kunnen verrichten te verklaren uit zijn geregeld en matig leven en uit zijn gezond, hoewel niet robust gestel. Slechts tweemaal in 1865 en in 1886 is hij ernstig ziek geweest. Een bril heeft hij nooit noodig gehad. Het geheim van zijn vruchtbaar leven ligt voor een deel in zijn zelfbeheersching en in zijn reeds in zijn jeugd aangenomen gewoonte elke taak te ver- | |
[pagina 641]
| |
richten en goed te verrichten, waarbij hem te stade kwam de toepassing van den regel, die hij van zijn moeder had: doe het onaangename dadelijk en begin altijd aan één einde. Zijn groote productiviteit is hem waarschijnlijk mede mogelijk gemaakt doordat hij er steeds op uit was Thesis XXIV van zijn dissertatie in de practijk toe te passen, waar hij het als plicht van den predikant verklaart in onverschillige dingen zich naar de wenschen van de gemeente te schikken. Dit gaf in zijn geheele optreden iets van dat tegemoetkomende, dat vele moeilijkheden en onnoodige verwijdering voorkwam. Dat tegemoetkomende ging bij hem evenwel niet verder dan tot de lijn, waarover het karakter in gevaar kwam. Nooit heeft hij geduld dat men naar die lijn ook maar wees. Gebeurde dit, dan kwam de sanguïnische kant van zijn phlegmatischsanguinisch temperament te voorschijn; dan verhief zijn stem zich tot een graad van kracht, die men er niet van gewoon was; dan werd met een paar woorden de zaak uit het debat verwijderd - want niemand had den moed er nog een enkel woord aan toe te voegen. Zijn humeur was gelijkmatig. De grooten heeft hij niet gezocht, de kleinen niet afgestooten. Nooit sprak hij van een afwezige kwaad. Wanneer een ander dat deed, dan maakte hij daar een eind aan, door zelf van den besprokene iets goeds te zeggen. Hij was - zooals treffend juist is opgemerkt - meer een onderzoekende dan een zoekende geest. Van twijfel op het stuk van den godsdienst was bij hem geen spoor te vinden. Evenmin had hij iets in zich van den martelaar of van den heftigen reformator. Hij was in het geheel niet heftig behalve dan wanneer hetgeen hem als goed en heilig gold, in gevaar kwam. Binnen den kring van zijn eigen overtuigingen vond hij genoeg stof tot arbeid. Hij wist waar zijn aanleg hem heenwees en dien weg heeft hij bewandeld, trouw tot het einde toe als een kind, dat weet te zijn ‘in de dingen zijns Vaders’, zonder ophef. Dat velen zijn berijmde anekdotes beschouwden als beneden zijn waardigheid was hem bekend, maar het deerde hem niet; hij zag niet in, waarom hij niet onschuldig vroolijk mocht zijn en anderen met onschuldige vroolijkheid niet mocht vermaken. Uiterlijk was hij een sympathieke verschijning. De steeds deftig gekleede, rijzige figuur, de fijne, edele trekken, de oprechte oogopslag en de beschaafde, zachte stem maakten den indruk van distinctie. Van hem bestaat een gegraveerd portret op 30-jarigen leeftijd, kniestuk v. voren en links, zittende, de rechterarm op een tafel geleund. Lith. m. facsim. door W.L. Chimar v. Oudendorp bij P.W.M. Trap fol. (v. Someren, Cat. v. Portr. II, No. 3162); een reproductie hiervan komt voor in het maandschrift: Op de Hoogte t.a.p. (zie ond. Litt.). Voorts zijn verschillende photo's van hem bekend (zie enkele daarvan, waaronder een zijner laatste portretten, in gen. Maandschr. t.a.p.) Laurillard huwde te Amsterdam 10 Dec. 1863 met mej. Anna Gerardina Wilhelmina Roos, geb. ald. 11 Maart 1840, overl. te Haarlem 22 Jan. 1916, dochter van Cornelis François Roos en Sophia Clara van Hamel. Uit dit huwelijk zijn twee zoons en twee dochters geboren, die hem overleefden. (Ned. Patriciaat. 18e Jrg. (1928/1929), blz. 344, 347). Laurillard heeft een lijst nagelaten van zijn in druk verschenen proza en van al zijn gedichten. Het proza verdeelde hij in negen rubrieken: I. Voorredenen voor geschriften van anderen (24 nummers), II. Afzonderlijk uitgegeven geschriften (behalve leerredenen) (87 nummers); III. Leerredenen (18 nummers, waaronder twee bundels en zestien afzonderlijke leerredenen). Twee zijner leerredenen zijn vertaald in het Hoogduitsch. IV. Bijdragen in Tijdschriften, behalve in ‘De | |
[pagina 642]
| |
Navorscher’ (480 nummers). V. Artikels in ‘De Navorscher’ (279 nummers). VI. Bijdragen op de Bijblaadjes van het Amsterdamsche Predikbeurtenbriefje (ongeveer 20 nummers per jaar van 1868 tot 1879). VII. Toespraken (20 nummers; de laatste is de toespraak op het Congres van Zondagsrust, 1 Mei 1907, te 's Gravenhage gehouden). VIII. Bijdragen in bundels (5 nummers, waaronder twee levensberichten voor de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden, die van W.H. Suringar en J.J.L. ten Kate). IX. Verslagen, o.a. die van het Genootschap t. zedelijke verbetering van gevangenen van 1871 tot 1884 en van het Amsterdamsch Comité v.h. Roode Kruis van 1870 tot 1884). De lijst der Gedichten bevat 1769 nummers en loopt van 1849 tot 1907. (Wat L. vóór 1849 dichtte heeft hij vernietigd, de enkele gedichten, die niet in druk verschenen, in handschrift achtergelaten). Een enkele maal bediende hij zich van den schuilnaam Eldar (A. de Kempenaer, Vermomde Ned. en Vlaamsche Schrijvers, k. 602). Behalve zijn academisch proefschrift, waarvan de titel reeds hiervóór vermeld is, volgt hier nog een opgave van daarna afzonderlijk door hem uitgegeven geschriften, waaronder ook de gebundelde Primulae veris. Eerste gedichten. Leyd. [1853] 8o; goedk. uitg. 1854. 8o. - Voor 't Reddingshuis. M. voorw. v. A. Rutgers v.d. Loeff, Leyd. 1858.8o. - Een Aandenken aan H.T. de Blaauw, Leyd. 1858. 8o. - Nieuwjaarsgroet der Leidsche weezen. 1859 en 1862. 8o. - Arme kinderen. Eene phantasie. Leid. 1859. 8o. - Zijn (Dichtstuk, voorgedragen in ‘Diligentia’ te 's Gravenh.) Uitg. t. voord. v.d. weduwen en weezen der verongelukte bemanning v.d. Scheveningsche pink ‘De Jonge Arend’), 's Gravenh. 1860. 8o. - Winter. Dichtregelen. Uitg. t. voord. der ongelukkigen bij den jongsten watersnood in Gelderl. Leyd. 1861. 8o. - Een treffelijk ambt. Rede over 1 Tim. III:1, geh. bij gelegenh. der bevest. v. G. v. Gorkom en W. Scheffer als predikanten bij de Herv. Gem. te Leiden.... 5 Mei 1861. Leyd. 1861. 8o. - Aan de rijken voor de armen. Weldoen. (T. leniging der door den brand te Enschedé veroorzaakte rampen), 's Gravenh. 1862, 8o. - Vuur. Dichtregelen. Uitg. t. voord. v.d. noodlijd. door den brand te Enschedé. Leyd. 1862. 8o. - 2 Thess. III:13b. Rede, geh. te Rotterdam, op 16 Julij 1862, in de Algem. Vergad. v.h. Ned. Zendelinggenootschap. Rotterd. 1862. 8o. -Natuur, Zwaard en Evangelie. Toespr., geh. in het kamp bij Millingen..... 24 Aug. 1862. Leyd. 1862. 8o. - Deut. XXVI:11a. Toespr., geh. .... den 15en Nov. 1863. te Amst. 3e dr. Amst. 1863. 8o. - De Doodstraf. Een woord. Amst. 1864. 8o. - Uit de Papierentasch. Leid. 1865. 8o; 2e dr. geïllustr. d. J. Fabius J. Czn. 1866. 8o. - Toespr. ter geleg. v.d. 50e verjaring v.d. slag v. Waterloo. Geh. in de Amstelkerk te Amst. Amst. 1865. 8o. - Twaalf leerred. Amst. 1865. 8o. - Een geroep uit de diepten. Biddagsrede naar Ps. CXXXX:1. Leid. 1866. 8o. - Voor meer dan één leven. Een twaalftal leerred. Amst. 1866; 3e dr. Volksuitg. ald. 1869. 8o; 4e dr. ald. 1882. 8o. - Peper en Zout. Honderd rijmpjes. Amst. 1868; 2e dr. ald. 1869. 8o. - Waardiglijk wandelen. Rede over Ef. 4:1b, bij geleg. der bevest. v. G. van Gorkom als pred. bij de Ned. Herv. Gem. te Amst..... 26 Apr. 1868. Amst. 1868. 8o. - De Roos en de Lelie. Leid. 1869. postf. - Geen dag zonder God. Stichtelijke overdenkingen voor iederen dag des jaars. Amst. 1869. 12o; 2e dr. ald. 1872; 3e dr. ald. 1884; 4e dr. ald. 1903. 8o. - Fr. Reuter, Hanne Nüte en de kleine Poedel, eene geschiedenis van vogels en menschen. Naar den 5en dr. metrisch overgezet.. met 4 oorspr. illustratiën door O. Speckter. Leid. 1869. 8o (met in den tekst gedr. | |
[pagina 643]
| |
houtgrav.). - De scherpste doornen om het edelste hoofd. Beschouwingen v. Jezus' laatste lijden. Arnh. 1870. 8o; 2e dr. 1875; 3e dr. 1878. - 1 Sam. XIX:8a. Wederom krijg! Toespr. geh. in de Westerkerk te Amst., den 7en Aug. 1870. 8o. - Jer. XLVIII:19a. Wat is er geschied? Toespr. geh. in de Oosterkerk te Amst., den 2en Oct. 1870. (Na een blik op een gedeelte v.h. oorlogstooneel). Amst. 1870. 8o. - De afschaffing van de Doodstraf verdedigd tegen L.J. van Rhijn. Leid. 1870. postf. - Volksbloei en volksverval. Rede over Spr. XIV:34, geh. in de Westerkerk te Amst., 18 Juni 1871. Amst. 1871. 8o. - De Watergeuzen. Tien liedjes. Amst. 1872. 8o. - Te huis. Amst. 1872. 8o. - 2 Kon. VII:9b. Een dag van goede boodschap. Feestrede, geh. .... Maandag 1 Apr. 1872, in de Nieuwe Kerk te Amst. Amst. 1872. 8o. - De zeven hoofdzonden. Amst. 1873. 8o; 2e dr. 1874. - Dienst. Toespr., geh. in het kamp bij Millingen, 24 Aug. 1873. 8o. - Ernstig en los. Gedichten. Amst. 1874. 8o; 2e dr. ald. 1879; 3e verm. geïllustr. dr. ald. 1888; 5e dr. Rotterd. 1915. 8o; 8e dr. Rotterd. 1920. 8o. - Bijbel en Volkstaal. Opgave en toelichting v. spreuken en gezegden in de volkstaal, aan den Bijbel ontleend, (m. gouden eerepenning bekr. in 1874). Amst. 1875. 8o. (Zie hiervóór blz. 637). - Versjes en prentjes, ontleend aan Scherer's Illustrirtes Kinderbuch. Amst. 1875. 8o. - Uit de Cel. Amst. 1876. 8o. - Bloemen en knoppen. Dichtbundel. Amst. 1878. 8o. - Handwijzers op den levensweg. Amst. 1879. 8o. - Bij eene gevangenis. Dichtregelen. Amst. 1880. 8o. - Vlechtwerk uit verscheidene kleuren. Twintig voordrachten. Amst. 1880. 8o; 2e dr. 1884. 8o. - Met Jezus in de natuur. Amst. 1881. 8o. - Uit 's levens ernst en kluchten. Dichten en rijmen. Amst. 1883. 8o; geïllustr. uitg. ald. 1892. 8o. - Balthasar Gerards - 10 Juli 1884. Amst. 1884. 8o. - Kruiden en bloemen, gedroogd en bewaard. Een spreukenboekje. Schoonh. (1885) 8o. - Stekelkruid. Een bundel rijmen. Amst. 1886' 16o. - Sprokkelhout. Geschied- en letterkundige bijzonderheden bijeengebracht. Amst. 1887. 8o. - Schotsche Ruiten. Schetsen en dichten. Amst. 1888. 8o. - Uit het Morgenland, Bloemlezing, voor huiselijk gebruik, uit de Schriften v.h. O. en het N. Verbond. Amst. 1888. 4o, N. goedk. uitg. ald. 1892. 4o. - Een brave kerel. Amst. 1888. 8o. - Huisraad en speelgoed. Opstellen en verzen. Amst. 1889. 8o. - Door meer dan één kijkglas in het leven gezien. Vertellingen, schetsen en dichten. Amst. 1890. 8o. - Op uw stoel door uw land. Bijzonderheden v. vaderlandsche plaatsen en plaatsnamen. Met wapen- en zegelkaarten. Amst. 1891. 8o. - Herinnering en Hoop. Verjaardag-album. Amst. 1891. 12o. - Een ‘Wilhelmus’ en een ‘Wien Neerlandsch bloed’. Met een woord vooraf. Amst. 1891. 12o. - Schitteren en zegenen e.a. gedichten. Leid. 1892. 8o. - Een Rozenruiker. Negental dichten. Amst. 1892. 8o. - Onder de palmen. Verhalen uit het O. Test. Amst. 1893. 8o. - Graan en groen. Opstellen en dichten. Amst. 1894. 8o. - 't Mislukte pistoolschot. Eene Kerstvertelling. Uitg. d.h. Ned. Godsd. Traktaatgen. Amst. 1895. 32o. - De marsch der menschheid. Gedicht. Met 45 illustr. Amst., 1897. 4o; 2e dr. ald. 1898. 4o. - Motto-album voor verjaardagen. Met e. inleidend gedicht. 6e dr. Zutphen. 1898. 12o. - Koren en klaprozen. Proza en poëzie. Schoonh. 1900. 8o; 2e dr. ald. 1915. 8o. - Levensgeluk. Een wegwijzer om gelukkig te worden en gelukkig te zijn naar Asta Röttger's ‘Wie begründe ich mein Lebensglück? Schoonh. 1902. 8o. - Laatbloeiers. Opstellen en dichten. Schoonh. 1904. 8o. - Afscheidswoord aan de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam, uitgespr. den 26en Juni 1904. Amst. 1904. 8o. - Herfstsyringen. Opstellen en dichten. Schoonh. 1906. 8o. - Heidebloei. Schoonh. 1908. 8o. Van 1878 tot 1908 gaf hij zijn scheurkalender uit. Vóór zijn overlijden voltooide hij | |
[pagina 644]
| |
nog de uitgave voor 1909. Daarna werd uit zijn nalatenschap de uitgave tot 1920 voortgezet door zijn dochter Mevrouw S. Breda Kleynenberg-Laurillard. Zijn spreukenboekje Kruiden en bloemen (1885) is door hemzelf getrokken uit eenige jaargangen van zijn scheurkalender. Litteratuur: Letterk. Lb. Jrg. 1908/1909, blz. 292-325 (art. v. Dr. P.H. Ritter). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 883, 884 (art. v. W. Zuidema). - L.C. Schuller tot Peursum, Dr. Eliza Laurillard. In: Op de Hoogte. 5e Jrg. (1908), blz. 499-504. - Eigen Haard. Jrg. 1908, blz. 461, 462, 474, 475. - N. Rott. Crt. 26 Maart 1930. Av. Bl. C. - Vos, Keerpunt, blz. 74, 117n, 123, 375, 376. - Rullmann, De strijd voor kerkherstel i.d. N.H. Kerk, reg. - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zendel. gen. en zijne Zendingsposten, blz. 487, 488. - Alb. stud. L.-Bat. I, k. 1345. |
|