|
| |
[Fokko Liefsting]
LIEFSTING (Liefstingh, Liefstink, Lieftinck) (Fokko), geboren te Groningen in Febr. 1747, overleden te Rauwerd den 30en Jan. 1824, werd den 9en Juli 1761 ingeschreven als student aan de hoogeschool van zijn geboortestad. Na volbrachte academische studie en vervolgens afgelegd praeparatoir examen voor de Classis van Groningen en 't Goo-recht den 16en Juni 1768 werd hij toegelaten als proponent, en vooraf peremptoir geëxamineerd voor de Classis van Appingedam den 20en Sept. 1769, den 26e Nov. d.a.v. bevestigd te Siddeburen door zijn broeder Ds. B. Liefsting, pred. te Warffum (m. 1 Tim. IV:16; intr. m. Rom. I:16). Nog geen twee jaren later verwisselde hij deze gemeente met die van Zeerijp, waar zijn bevestiging den 27en Oct. 1771 plaats had door Prof. G. Kuypers, hoogleeraar te Groningen (m. 1 Cor. III:11-15; intr. m. 1 Cor. IX:16b). Den 13en Nov. 1774 nam hij afscheid van haar (m. Deut. XXX:19) wegens vertrek naar Rauwerd en Irnsum, waar hij den 1en Jan. 1775 intrede deed (m. Luc. XIV:16, 17) en werkzaam bleef tot zijn dood. Hij herdacht er in 1819 zijn vijftigjarige Evangeliebediening. Bij gelegenheid van de ingebruikneming der kerk hield hij er den 10en Sept. 1815 een toepasselijke prediking over Jes. VI:3b, en bij die van het kerkorgel den 17en Aug. 1816 preekte hij over 2 Kon. III:15.
Liefsting deed zich in zijn geschriften kennen als een aanhanger van de neologische richting. Dit bleek uit zijn verhandeling: Eenige gedachten over de leere der Verzoening, door hem in 1792 bij het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr., Godsdienst’ als antwoord op een uitgeschreven prijsvraag ingediend onder de kenspreuk: ‘In necessariis unitas, in non nec libertas, in omnibus prudentia et charitas.’ Zij werd een zilveren eereprijs waardig gekeurd en opgenomen in de Verhandelingen van het Gen. (1793), ofschoon zij naar het oordeel van Sepp (a.w., blz. 56) - ‘een vreemd figuur’ maakt tusschen de Ie Serie werken van dit genootschap. Hoewel dit geschrift nog van de kerkelijke approbatie was voorzien, volgde de schrijver geheel de nieuwere strooming van zijn tijd, daar hij de satisfactieleer zoodanig temperde, dat hij in plaats van Gods toorn van ‘een allerheiligst ongenoegen’ tegen de zondaars sprak, en Gods straf zoodanig door Zijn genade opgeheven achtte, dat Christus die eigenlijk niet om onzentwille moest dragen.
De volgende vraag van het Haagsch Genootschap beantwoordde hij in 1796: Kan ik achting hebben voor het Christendom, hetzelve voor eene van God verleende Openbaring houden, zoolang ik de Opstanding van Jezus onder de onbewezene en onzekere dingen plaats? Eveneens met de zilveren médaille bekroond is deze beantwoording geplaatst in Verhand. v.h. Gen. (1798).
| | | |
Ten derden male verleende het Haagsch Genootschap hem dezelfde onderscheiding voor zijn verhandeling: De eere van Moses, van Jehova en van Jesus Christus, verdedigd tegen den schrijver der Philos. Onderzoekingen over de Godgeleerdheid en Godsdienst in het algemeen, en die der Joden in het bijzonder. In: Verhand. v.h. Gen. (1806).
Bijzondere aandacht trok zijn anoniem verschenen geschrift: Gedachten over de regte behandeling van eenige voorname leerstukken van de Gereformeerde Kerk en derzelver aanwending in het gemoedsbestuur Leeuw. 1795. 8o. (v. Doorninck, Verm. en naaml. Schr. II, no. 1278). Ypey en Dermout (Gesch. N.H.K. IV, blz. 274-276) slaan de verdiensten van dit naamloos verschenen werk van Liefsting hoog aan vanwege de wijze, waarop hij hier ‘het middenpad tusschen de duitsche neologie en de vaste gehechtheid aan oude, menschelijke, godgeleerde begrippen betrad.’ Hij nam het standpunt in, waarop ‘godsdienstleer’ en ‘godgeleerdheid’ onderscheiden worden, en hij zette dit standpunt zóó goed uiteen als, naar het oordeel van gen. schrijvers, vóór 1795 nog nooit door iemand in de Ned. Hervormde Kerk was gedaan. Ook daarna bleef hij het handhaven. In dat opzicht had volgens hen ‘niemand grootere verdiensten dan deze uitmuntende vriesche kerkleeraar’. In breeden kring daarentegen verwekten deze Gedachten van Liefsting in hooge mate ontstemming en tegenspraak. Men vond daarin een ondermijning van de fundamenteele waarheden door de Gereformeerde Kerk hier te lande beleden.
Zijn meest bekende, tevens laatste werk was: De Leer der Geref. Kerk, naar den leidraad van den Heidelbergschen Catechismus verklaard en toegelicht ter onderrigting en stichting van ongeleerden, Leeuw. 1810. 3 dln. 8o. Hierin spreekt hij vol lof over den Heid. Cat. als een eerbiedwaardig overblijfsel uit de dagen der Hervorming, maar voor een bindend belijdenisgeschrift wil hij hem evenwel niet aanzien. Van dit boek beleefde hij nog een 2en druk. Leeuw. 1820-1822. 3 dln. 8o (Kon. Bibl.). Vgl. Schotel, t.a.p.
Liefsting was gehuwd met Hendryka Geertruid Sluiter (dochter van Ds. Wilh. Sluiter, pred. te Rouveen), overl. te Rauwerd 16 Nov. 1813.
Een goed portret van Liefsting hangt in de kerk te Rauwerd.
Behalve de bovengen. zijn nog de volgende naamloos uitgegeven geschriften van zijn hand te vermelden:
Het Avondmaal van Jezus en deszelfs waarneming meer eenvoudig gemaakt of gedachten ter wegneming van eenige gebreken in de leere .... Amst. 1790. 8o. (v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, no. 307). - Zedige gedachten over eenige volksbegrippen in de Geref. Kerk, derzelver bronnen en geneesmiddelen. Z. pl. [1791]. 8o. (Dez., a.w. II, no. 1286). - Gedachten over het Predikampt in de Geref. Kerk, en deszelfs rechte waarneming naar de gesteltheid van dezen tijd, doormengt met aanmerkingen over verschillende onderwerpen. Z. pl. en jr. [Amst. 1794]. M. vervolg. Leeuw. 1804 8o. (Dez., a.w. II, no. 1286). - Aanmerkingen over de nuttigheid van 't opmerken der verscheidenheid van den menschelyke gemoederen. Leeuw. 1798. 8o. (Dez., Anon. en Pseud., no. 68). - Onderrigtingen voor ongeleerden bij het lezen van den Bijbel en het gebruik v.d. Catechismus en de Liturgie. Leeuw. 1806. 8o. (Kon. Bibl.). - Het Ongegronde van sommige vooroordeelen tegen het Evangelisch Gezangboek. Leeuw. 1807. 8o. (Dez., Verm. en Naaml. Schr. II, no. 2675). - Het Ongegronde van sommige vooroordeelen tegen de Geref. Kerk, derzelver leere, leerwijze, leden, en inrigting, aangewezen in gesprekken. Leeuw. 1808. 88o. (Dez., a.w. II, no. 2674). Ook houdt men hem voor ‘Een leeraar onder de Protes- | | | | tanten’, die ons een Vertoog over de zaligheid der vroeg gestorvene kinderen (Leeuw. 1808. 8o) heeft gegeven. (Dez., a.w. I, k. 347, vgl. Alph. Naaml. v. Boeken 1790-1832,
blz. 689).
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 128. - Romein, Pred. Friesl., blz. 346. - van Veen, Aanv. en Verbet. Romein, blz. 43. - Schotel, Gesch. Heidelb. Cat., blz. 364-366. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., (3e druk), blz. 26, 56, 57, 94 - J.A. Cramer, De Theol. Fac. te Utrecht in de 18e en begin d. 19e e., blz. 104* (volgt Sepp). - H. Bouman, Godgel. en hare beoef. in Ned., blz. 152, 153, 192. - H.J. Royaards, Het Genootschap t. verd. v.d. Chr. Godsd. geschiedk. gesch., blz. 141, 142, 143, 146. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 607, 608 (Art. v. Dr. G.A. Wumkes). - Boekz. 1792b, 337; 1810b, 544; 1824a, 236, 625 (necrologie. Alb. Stud. Gron., blz. 215. - Arch. K.G. v. (1834), blz. 267. - Mededeel. v. Ds. Mr. G.D. Boerlage, pred. te Rauwerd.
|
|
|