|
| |
[Heyndrick Arnoldus van der Linden]
LINDEN (Heyndrick Arnoldus van der), veelal alleen Hendrik of Henricus Arnoldi genoemd, zag het levenslicht te Delfshaven, en werd, 19 jaar oud, den 3en Apr. 1596 en andermaal den 27en Maart 1598 ingeschreven als student in de theologie aan de Leidsche hoogeschool. Blijkens de Acta der Zuid-Hollandsche Synode te 's-Gravenhage 31 Aug. tot 7 Sept. 1599 was hij in een der twaalf maanden sedert de vorige Synode te Dordrecht 1-9 Sept. 1598 na afgelegd praeparatoir examen voor de Classis van Rotterdam toegelaten als proponent. In 1603 (vóór de maand Aug.) verbond hij zich aan zijn eerste gemeente te IJsselmonde. Vandaar vertrok hij twee jaren later naar Delft, waar hij den 20en Nov. 1605 zijn intrede deed als opvolger van den op 5 Juni van dat jaar overleden Arnoldus Cornelii Kroese (Crusius), die echter ten onrechte zijn vader is genoemd (zie hiervóór Dl. V, blz. 264). Tot zijn dood in Dec. 1637 is hij dienstdoend predikant te Delft gebleven.
Hij behoorde tot de vurigste Contra-Remonstranten. Hij is genoemd ‘de schrik der Remonstranten’ (Rogge t.a.p.). Deze zagen in hem een hunnermeest onverzettelijke tegenstanders. Zij verweten hem dat hij als president der Zuid-Hollandsche Synode gedeclareerd had dat de Overheid al hare onderdanen, die na voorafgaande waarschuwing niet binnen zes maanden tot de Gereformeerde religie overgingen, behoorde te verbannen.
Zijn ‘assaillante’ wijze van optreden als praeses van de hierboven blijkbaar bedoelde Zuid-Hollandsche Synode te Delft van 8 Oct. tot 6 Nov. 1618 droeg er niet weinig toe bij hem voor de Remonstranten een gevreesde figuur te maken. In het bijzonder tegen Wtenbogaert en Nic. Grevinckhoven, die, hoewel ingedaagd om op deze Synode te compareeren, niet waren verschenen, en over wie in deze vergadering het vonnis van afzetting werd uitgesproken, was hij scherp gekant. Volgens G. Brandt wisten sommigen te vertellen dat hij tegen Grevinckhoven zoozeer was ingenomen ‘ter saeke van seker boek, in 't welke hij hem van logens, naer hun seggen, hadt overtuigt’ (Reformatie III, blz. 837).
Krasser nog is de beschuldiging tegen hem ingebracht door een ander bekend Remonstrantsch predikant, die hem ten laste legde ‘openbare leugenen, muyteryen, meer dan Lombaertsche woeckeryen en andere ongoddelijcke legenden’ en hem noemde een ‘uytsuigher der behoeftighe en beslommerde lieden’. (B. Dwinglo in Dl. I van diens Grouwel der Verwoestinghe, zie ond. Litt.). Dat de beschuldiging, in dit bitter, partijdig geschrift (vgl. hiervóór Dl. II blz. 668, 669) tegen Hendrik Arnoldi ingebracht in elk geval een overdrevene was springt vanzelf in het oog. Een deugdelijke grond voor deze aanklachten is niet bekend.
Door laatstgen. Zuid-Hollandsche Synode werd hij met drie ambtgenooten binnen haar ressort B. Lydius, F. Hommius en G. Voetius benevens twee ouderlingen afgevaardigd naar de Nationale Synode te Dordrecht, welke 23en Nov. d.a.v. werd geopend, en in wier 178e zitting hij benoemd werd als een der vier deputaten om onder meer bij de Staten voortdurend op de zaak der Bijbelvertaling te blijven aanhouden. Hij behoorde ook tot de revisoren van de overzetting van het N. Testament. Op uit- | | | | noodiging van de Staten-Generaal had ten huize van Ant. Walaeus te Leiden den 16en Nov. 1634 de eerste vergadering plaats, waar, behalve de beide vertalers en de meeste revisoren, ook Henr. Arnoldi tegenwoordig was. Deze fungeerde als Assessor der Commissie ad hoc. Met ijver en trouw bleven de daartoe aangewezen revisoren aan den arbeid, zelfs toen een schrikkelijke pest om hen heen woedde, zoodat, volgens Casp. Sibelius een hunner, binnen Leiden in één week 1500 menschen begraven werden, terwijl alle revisoren met hunne gezinnen gespaard bleven. Nadat den 31en Aug. 1635 de revisie van het N. Testament was beëindigd restte hun nog de taak van de herziening der Apocryphen. Hiermede begonnen zij den 6en Sept., maar om het woeden der pest en de begeerte der Staten, die op spoed aandrongen, werd dit laatste deel van hun arbeid met minder groote nauwkeurigheid volbracht door de beide commissies, waarin de revisoren zich onderwijl hadden gesplitst. Op 10 Oct. d.a.v. gingen zij in opgewekte stemming uiteen, omdat het werk geheel was afgeloopen. Onvermoeid heeft Henr. Arnoldi zijn gaven en krachten in dienst gesteld van de Kerk, in wier midden hij een belangrijke plaats heeft bekleed.
Reeds in de Zuid-Hollandsche Synode in Den Briel 4-9 Aug. 1603 bekleedde hij, evenals later in die te 's-Gravenhage 2-20 Juli 1624, de functie van assessor. Voorts was hij praeses van die te Delft 18 Juli-11 Aug. 1628, waar hij ook benoemd werd tot revisor der vertaling van het N.T. in plaats van Hommius. Bij herhaling zag hij zich aangewezen als visitator zijner Classis en tot deputaat der Z.-H. Synode, die hem bovendien een en andermaal verkoos als afgevaardigde ‘om onderhandelingen te voeren met de Staten van Holland en Westfriesland’. Hij behoorde ook tot de deputatie door de Synode benoemd om de verkorte Acta te examineeren en te approbeeren, en werd meermalen aangewezen om correspondentie te onderhouden met de Synode van andere provinciën.
In de Synode te Gouda 4-19 Aug. 1620 hield hij de ‘sluitvermaning’ over Marc. IX:50b. ‘Hebt zout in u zelf en houdt vrede onder elkander’, en in de Synode te Schiedam, die hem opnieuw tot praeses benoemde, sprak hij op 22 Juli 1631 de openingspredikatie uit over Rom. XIV:19.
Uit een merkwaardigen Latijnschen brief in het najaar van 1618 door hem geschreven aan Martinus Gregorii (of Goris), Raadsheer in het Hof van Gelderland, straks Eerste Voorzitter van de Politieke Gedeputeerden der Staten-Generaal in de Nationale Synode, waar hij ook krachtens zijn Contra-Remonstrantsche gevoelens recht op zijn plaats was, blijkt dat Henr. Arnoldi, met den toenmaligen stand van zaken bekend, groot vertrouwen genoot bij de aanzienlijksten des lands. (Praestantium et eruditorum virorum Epistolae. (Amst. 1660, p. 567; in Ned. vert. bij Brandt a.w., II, blz. 848, vgl. Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. verz. en uitgeg. d. Mr. I.A. Nyhoff, verv. d. P. Nyhoff e a. N.R. IV (1866), blz. 349, 350).
Of Henr. Arnoldi gehuwd was, en zoo ja, met wie is niet gebleken. Volgens Dwinglo (a.w. I, blz. 7) had hij geen kinderen. Van hem schijnt geen portret te bestaan.
Van zijn hand zag het licht: Vande Conscientie -dwangh. Dat is: Klaer ende Grondich Vertoogh, Dat de .... Staten-Generael in haer Placcaet der 3 July 1619. Tegen de Conventiculen der Remonstranten ghe-emaneert, gheen conscientie-dwangh invoeren: Maer allen Ingesetenen der Geünieerde Provincien van hoedanighen ghelove ofte gevoelen sy zijn, de behoorlicke ende volcomene vryheydt der conscientie toestaen ende vergunnen. Delf. 1629. 4o (Knuttel, Cat. Pamfl. I No. 3969). Dit lijvig, en van een breede opdracht aan
| | | | de Staten-Generaal do 20 July voorzien boek, waarin hij betoogde dat het verbieden der Remonstrantsche conventikels geen conscientiedwang was, gaf Wtenbogaert een tegenschrift in de pen onder den titel Voorstantt van de Vryheyt der Conscientie. Teghen den Conscientiedwangh van Henr. Arn. v.d. Linden .... Ghestelt .... In 't Jaer 1629. Ende Gedr. .... 1630. 4o (Kon. Bibl.) (Rogge, a.w. III, blz. 206).
Litteratuur: Beschryving der stadt Delft .... uitg. R. Boitet. Amst. 1729, p. 440. - Brandt, Reformatie, II, III, Reg. - Glasius, Gesch. der Nat. Syn. in 1618 en 1619, geh. te Dordr. II, blz. 43, 44. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning, reg. - Reitsma en v. Veen, Acta, III, reg. - Knuttel, Acta I, II, reg. - H.H. Kuyper. Post-Acta, reg. - Wyminga, Hommius, reg. - [B. Dwinglo], Grouwel Der Verwoestinghe staende in de Heylighe plaetse: Dat is Claer ende warachtich Verhael van de voornaemste Mis-handelinghen, Onbillycke Procedueren ende Nulliteyten des Nationalen Synode .... in de Jaren 1618, ende 1619. I, p. 67, 77, 78; II, p. 113. - Ned. Arch. K.G. reg. op 100 jr. ‘Archief’ in N.S. Dl. XXVI (1933), blz. 17. - Rogge, Wtenbogaert, III, blz. 147, 176, 183, 190. - D. Nauta, Gesch. v.h. ontstaan der Statenvertaling in: De Statenvertaling 1637-1937, blz. 37, 39, 40. - N. Hinlopen, Hist. v.d. Ned. Overzetting des Bijbels, blz. 84, 109, 137, 157, 158, 161, 166. - Alb. Stud. L.-B. I, k. 45, 51.
|
|
|