Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Begeerlijkheid. Waarom zoude ik ooit mijn naasten Iets ontrooven van het zijn'? Immers, zoo het my tot nut was, Waar' mijns naastens goed het mijn.' Zelfbedrog is 't; maar geen voordeel, Als ik andren iets ontsteel: Wat door onrecht is verkregen, Is een ongezegend deel. Leerde ons Adam niet en Eva, Eens zoo zalig in den hof, Hoe, na 't roekloos lustenvieren, Hen de straf des Hoogsten trof? [pagina 36] [p. 36] Strekt het kind slechts eens de handen Naar den hem ontzegden peer; Spoedig zal hy alles wagen, Want het blijft niet by dien keer. De ondeugd durft al meer en meerder; En, begon by met één duit; Eenmaal mooglijk blaast hy d'adem Als volslagen booswicht uit! Diefstal, schoon een wijl verborgen, Komt voorzeker eens aan 't licht: Ze is, hoe listig ook verholen, Open voor Gods aangezicht. Goede God! bewaak mijn harte, Dat het, door geen lust verleid, Ooit eens anders goed ontvreme! Hoed my voor begeerlijkheid! Vorige Volgende