| |
| |
| |
Afscheid aan mijn zoontjen.
Vergeefs is 't in dit afscheidsuur
Mijn bange zuchten op te kroppen:
Uw afreis treft my, ja, mijn zoon,
Zy doet mijn boezem angstig kloppen.
Ach! 't is dat tijdstip nu niet meer,
Dat ik u al mijn zorg mocht wijden,
En in uw kinderlijk vermaak
My onbekommerd mocht verblijden.
't Was altijd nog een vijverkom,
Waarin de golfjens zachtjens vloeiden;
Waarop de lachjens en de vreugd
U in een veilig hulkjen roeiden.
| |
| |
Geen steile rots verhief zich daar
Die soms de hechtste kiel doet gruizelen;
Geen stormwind joeg er golven op,
Wier hemelhoogte 't hoofd doet zuizelen.
Neen: vlak en effen was dat meer;
Geen klippen hadt gy daar te schroomen;
Genot en blijdschap loeg u toe,
En wiegde u op de vlakke stroomen.
Steeds was u argloos hart verblijd,
Wanneer bij 't spelend overvaren
De keitjens van den heldren plas
U meer dan Indus parels waren.
Wanneer des gouden kevers vlucht
Uw hart een vreugdeschreeuw ontrukte;
En, voor geen dorenspits bevreesd,
Uw hand het netelroosjen plukte.
| |
| |
Hoe ras verdween die kindervreugd!
De kever is uw hand ontvlogen,
En 't netelroosjen, eens zoo lief,
Verloor zijn schoonheid voor uwe oogen.
Allengs verdwijnt het tooverlicht,
Dat alles om u heen verfraaide;
Allengskens wordt het windtjen guur,
Dat eerst met zoelen adem waaide:
Allengskens schuift de sluier weg
Die u des warelds heil verhulde;
En 't schijngoud gaat zijn luister kwijt,
Dat kindereenvoud u vergulde.
Des levens reis vang' lieflijk aan
In 't wiegjen, met fluweel omhangen;
En 't roosjen. dat de welvaart teelt,
Versier' des zuiglings donzen wangen:
| |
| |
Dat wiegjen schommel' onverpoosd,
Op 't mollig vloerkleed, zacht en even:
Niet altijd blijft de weg zoo malsch!
Langs berg en klippen voert het leven.
Geen reiziger voleindt dien tocht
(Schoon weelde en rijkdom hem verzellen)
Of 't stormweêr geeft hem vroeg of spa
Ten speelpop aan de ontembre wellen.
Ach, immer woester wordt de zee;
De klippen, immer meer verholen;
En duizendvormig, het gevaar,
In de ondoorzienbre kolk verscholen.
Daar is geen veilig plekjen gronds
Aan eigen haard of verre kusten,
Waarop de reiziger, hoe moê,
Van 's levens zorgen uit mag rusten.
| |
| |
Sireengezang, dat vleiend lokt,
Kan 't lichtbegoocheld hart verrukken;
De onnoozle hand, in 't bloemgewaad
Een doodlijkgiftig knopjen plukken.
Hier zal het glimzand des Paktools
Begeerlijkheid in 't harte kweken;
Daar, aanzien, roem, of hoog gezag,
De ziel in ijverzucht ontsteken.
Licht zal, die 't grootst gevaar ontsnapt,
Op 't afgelegenst eiland stranden;
En daar, een Circes tooverkunst
Hem kluistren in oneedle banden.
't Is al vol klippen, ô, mijn zoon,
En, wel hem, die ze mag ontkomen!
Ja, wel hem, duizendmaal herhaald,
Die drift en wenschen in kan toomen!
| |
| |
ô Waag u rust niet onbedacht!
Poog om die klippen heen te sturen:
De wroeging zetelt op hun top,
En blaakt er 't hart met helsche vuren.
Ach! zoo Gods wijsheid had bestemd,
(Mocht u mijn bloed er voor bevrijden!)
Dat 's levens luttel heilgenot
U ooit verbitterd wierd door 't lijden!
Ach! zoo uw pad door droefheid leidt,
Vertrouw u Gods onfeilbre zorgen!
Zijn hand beveiligt in den nood,
Al is die Vaderhand verborgen.
Strek naar geen zwakke bies uw hand,
In 't worstlen met des levens golven.
Wie ooit aan 't vlotte wier zich hield,
Dien heeft de stroom in 't eind bedolven.
| |
| |
Geen rijkdom zij u toeverzicht,
Noch wat een stormwind weg kan blazen!
't Verganklijk goed dat weelde geeft,
Zij 't voorwerp van de lust des dwazen.
Neen; als u soms de boezem bloedt,
Zie, zie dan op tot Gods ontfermen!
Hy, die uwe Ouders nooit verliet,
Zal zich hun lievling ook erbarmen.
Hy zij uw heul en toeverlaat!
Hoe ook des levens vaartuig slinger',
De weg die door het leven leidt,
Is afgeteekend door Gods vinger.
|
|