Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1 (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.63 MB)

Scans (4.59 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1

(1856)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De kluizenaar.Ga naar voetnoot*

 
‘Gy, Kluiznaar, die daar voor my treedt,
 
Ik bid u, hou wat stand,
 
En wijs my 't voetpad naar 't gehucht,
 
Waar 't gindsche toortslicht brandt.
 
 
 
'k Dool hier de onoverzienbre hei
 
Al hijgende op en neêr,
 
Die elken voetstap zich verlengt;
 
En heb geen adem meer.’ -
 
 
 
‘Mijn zoon (dus roept de Kluiznaar uit),
 
Ga op dat licht niet af.
 
Dat schijnsel wijkt steeds voor u heen,
 
En voerde u naar uw graf.
 
 
 
Maar hier, hier staat mijn needrig kluis
 
Steeds open voor den nood;
 
En, 'k geef het met een Christen hart,
 
Al is mijn deel niet groot.
 
 
 
Neem daar uw intrek voor den nacht,
 
En deel, indien 't u lust,
 
Mijn strooien leger, schralen disch,
 
En storelooze rust.
[pagina 143]
[p. 143]
 
Ik heb geen slachtvee in de wei,
 
Maar gruw van moord en bloed:
 
Die steeds om Gods genade smeekt,
 
Heeft nooit een wreed gemoed.
 
 
 
Maar 'k gaâr my van het milde veld
 
En d' een' of andren boom
 
Een schuldloos maal van moes en ooft,
 
Met water uit den stroom.
 
 
 
Dus, Pelgrim, kom, vergeet uw leed!
 
't Is dwaasheid, wat ons schort.
 
't Is weinig, wat een mensch behoeft,
 
En, Hemel! voor hoe kort!’ -
 
 
 
Als frissche daauw viel 's Kluiznaars taal
 
Op 's Pelgrims zwoegend hart.
 
Met zedig buigen neemt hy 't aan,
 
En volgt hem, gants verward.
 
 
 
In 't eenzaamst van de wildernis
 
Stond de afgelegen stulp:
 
Behoeftigen tot toeverlaat;
 
Verdoolden tot behulp.
 
 
 
Geen schat, die onder 't biezen dak
 
Bewaring noodig had!
 
De deur, waar door men binnen kwam
 
Ging open met een lat.
 
 
 
Terwijl de Wandlaar zit en peinst,
 
Verdiept in droefenis,
 
Steekt de eigenaar zijn haardvuur aan,
 
En dekt zijn avonddisch.
[pagina 144]
[p. 144]
 
Hy legt zijn' gast de veldvrucht voor;
 
En saust zijn slecht onthaal
 
Met vriendlijk oog, en heuschen mond,
 
En gulle hartetaal.
 
 
 
Nu brengt hy ernst en stichting by;
 
Dan noodigt hy tot vreugd,
 
En paart vernuft en wetenschap
 
Met kortswijl van de jeugd.
 
 
 
De huiskat dartelt om hen heen,
 
En krabbelt langs den muur:
 
De krekel piept in 't haardsteĥol;
 
De mutsert kraakt in 't vuur.
 
 
 
Maar niets vermocht in 't minste deel
 
Op 's vreemdlings blijkbre smart.
 
Zijn tranen vloten tegens dank
 
Van 't volgekropte hart.
 
 
 
De Kluiznaar ziet den brakken stroom,
 
Die in zijne oogen zwelt.
 
‘Wat is er, jongman (roept hy uit),
 
Dat u zoo hevig kwelt?
 
 
 
Verdreef u 't ongelijk misschien
 
Uit staat, en erflijk goed? -
 
Betreurt ge een afgestorven vriend? -
 
Een wreedversmaden gloed? -
 
 
 
Helaas! de lust van schat en staat
 
Is nietig, ras voorby,
 
En die aan nietigheden hangt,
 
Nog nietiger dan zy.
[pagina 145]
[p. 145]
 
En wat is vriendschap dan een naam!
 
Een droom, die niet bestaat!
 
Een schim, die welvaart vergezelt,
 
Maar rampspoed weenen laat!
 
 
 
En liefde is nog veel ijdler klank,
 
Waar dartelheid meê speelt.
 
Noch nimmer dan in 't nest gezien,
 
Waar in de tortel kweelt.
 
 
 
Ach! schaam u, lieve jongeling!
 
Veracht die u veracht!
 
En smoor een dwazen boezemgloed,
 
Waar meê een meisjen lacht!’ -
 
 
 
Zoo sprak hy met een zachten lach;
 
Maar onder dit vertoog,
 
Verraadt een Maagdelijke blos
 
Den Pelgrim aan zijn oog.
 
 
 
Verbaasd beschouwt hy 't morgenrood
 
In al zijn heerlijkheid,
 
Op schoonheên, die hy thans ontwaart,
 
Gelijk een waas, verspreid.
 
 
 
De volle boezem, 't schuchter oog,
 
't Tuigt alles van bedrog;
 
De vreemde blijkt een vrouw te zijn!
 
Hy ziet, en twijfelt nog.
 
 
 
‘Helaas! (dus barst zy weenende uit)
 
Vergeef my, ô vergeef,
 
Het geen een droeve vreemde maagd,
 
In heuren nood misdreef!
[pagina 146]
[p. 146]
 
Vergeef, zoo ze in 't gewijd verblijf,
 
Waar gy en Godvrucht woont,
 
D' onheilgen voetstap heeft gezet;
 
Uw gastvrij dak gehoond!
 
 
 
Heb deernis met een jonge bloem,
 
Door liefde gants ontzind;
 
Die wijd en heinde zoekt naar rust,
 
En niet dan wanhoop vindt!
 
 
 
Mijn vader woont aan d' arm der Twijn,
 
En is een man van stand.
 
Zijn schatten waren my bestemd,
 
Zijn eenig huwlijkspand.
 
 
 
Een reeks van minnaars zonder tal
 
Hield by hem om my aan,
 
En roemde me om bevalligheên,
 
Die ik my voor liet staan.
 
 
 
Zy voelden, of zy veinsden min,
 
En booden rang en schat;
 
Maar Edwin was het, hy-alleen,
 
Die my getroffen had.
 
 
 
By hem was staat noch overvloed,
 
Noch uiterlijk gebral.
 
Verdienste was zijn gantsche schat:
 
En dit was my 't Heelal.
 
 
 
Geen hart van 't bloemtjen dat ontluikt,
 
Geen daauw, wanneer hy daalt,
 
Wier onbesmette zuiverheid
 
By 't hart van Edwin haalt.
[pagina 147]
[p. 147]
 
Doch zoo en daauw en bloesem schoon,
 
Maar onbestendig, zijn;
 
Dat schoon was Edwins deel, helaas!
 
Dat onbestendig, mijn!
 
 
 
Want, ijdel op mijn Minn'renstoet,
 
Weêrstreefde ik aan mijn hart;
 
En schoon zijn vlam my innig trof,
 
Nog spotte ik met zijn smart.
 
 
 
Tot hy, verpletterd door mijn smaad,
 
Me aan 't knagen overliet,
 
Een afgelegen oord betrok,
 
En omkwam van verdriet.
 
 
 
Mijne is de schuld, en 't leed daarvan!
 
'k Wil boeten voor zijn leed,
 
En zoeken 't oord dat Edwin vond,
 
En doen wat Edwin deed.
 
 
 
Daar scheur ik 't hart van wanhoop op,
 
En leg my neêr, en sneef.
 
Zie daar, wat hy om my bestond!
 
Wat ik hem schuldig bleef!’ -
 
 
 
‘Verhoê dit, Hemel!’ roept terstond
 
De Kluiznaar gillende uit,
 
En drukt haar trillende aan zijn borst,
 
Met sprakeloos geluid.
 
 
 
De schoone schrikt, en wringt zich los,
 
En siddert als een blad.
 
't Was Edwin, 't was haar Edwin-zelf,
 
Die haar in de armen had.
[pagina 148]
[p. 148]
 
‘Mijne Angelina! zie my aan!
 
Mijn ziel, mijn zielsgodin!
 
Zie hier uw eigen Edwin weêr,
 
Hergeven aan uw min!
 
 
 
ô Laat me u kleven aan dit hart
 
In volle zaligheid!
 
En scheur' die Macht ons nooit van een,
 
Die u te mywaart leidt!
 
 
 
Neen, nimmer scheidt ons iets van een!
 
Na dezen oogenblik
 
Is, dat uw jongste snik zal zijn,
 
Ook Edwins jongste snik!’
 
 
 
1796.

voetnoot*
Mengelpoezy II, 152.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken