Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2 (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.31 MB)

Scans (6.54 MB)

XML (1.11 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2

(1856)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Konlath en Oithona.Ga naar voetnoot*

 
Hoe! heeft mijn oor een stem vernomen;
 
Of is 't het lang ontglipt voorheen
 
Dat zich in 't ruischen van de boomen
 
Aan 't peinzend hart vernieuwt met schijnbaar rouwgesteen?
 
Vaak blinkt me een schemering van afgeloopen dagen
 
Met zachte flikkring in 't gemoed,
 
Der avondzon gelijk, die dwars door onweêrvlagen
 
Nog soms een weêrglans schenkt van goud en purpergloed.
 
Dan treft my 't Jachtgerucht in de ooren;
 
Dan grijpe ik speer en everspriet!
 
Maar neen! het was een stem. Zy deed zich werklijk hooren:
 
Verbeelding, gy bedroogt my niet!
 
Wie zijt gy, Zoon der Nacht, die wandelt door het duister?
 
Het zwakke menschlijk kroost verloor zich in de rust.
 
Of is 't een lisplend windgefluister,
 
Dat door mijn slaapzaal zweeft en muur en welfsel kust?
 
't Is mooglijk Fingals schild, dat, hangende aan de wanden,
 
Het zachte windgeblaas beandwoordt met een zucht.
 
'k Betast het menigmaal met mijn verstijfde handen,
 
En 't geeft mijn angstig harte lucht. -
 
Wat zeg ik? - Waardste mijner Vrinden,
[pagina 171]
[p. 171]
 
ô Neen, 'k herken uw stem, ô Mornis dappre zoon!
 
Wat doet u op uw wolk uw Halsvriend wedervinden?
 
Wat wil die sombre, die van weemoed sombre toon?
 
Koomt ge onverzeld, of, met de Helden
 
Van d' ouden dag omstuwd? - Is Oskar aan uw zij'?
 
Ach! in 't rumoer der oorlogsvelden
 
Was Oskar Konlath steeds naby.
 
de geest van konlath.
 
Zwijgt Konaas zoete stemGa naar eind1, in diepen slaap gedoken?
 
En is met haar de Trouw, de Vriendschap, uitgedoofd?
 
Daar wy, aan 't licht ontrukt, om 't stille rustbed spoken,
 
Vergeten in de dood, van Krijgsmans eer beroofd!
 
De zee omgolft Ithone, en lekt zijn dorre kusten,
 
En Mora heeft geen plek waar onze tombe rijst:
 
Hoe kunt ge, Zelmaas Bard, hoe kan uw boezem rusten,
 
Eer ge uw verstorven Vriend den Heldenplicht bewijst?
 
ossiaan.
 
ô Dat mijn oog u aan mocht staren,
 
Mijn Vriend; gy, dien ik in den wind
 
Onzichtbaar op een wolk voorby my heen voel waren:
 
Wiens stem mijn luistrend oor met gretigheid verslindt!
 
Wat zijt ge? Een vormloos luchtgewemel,
 
Aan Lanoos mist gelijk, wen ze opstijgt naar den hemel,
 
Of half verschoten starrenlicht
 
Dat door den dampkring zweeft naauw merkbaar voor 't gezicht?
 
Wat hemelglans omboort den zoom van uw gewaden?
 
Wat voert ge voor een boog in de opgeheven hand? -
 
Wat wijkt gy achter 't scherm der ritselende bladen?
 
Onttrek me uw aanschijn niet, hou stand!
 
Mijn harp! verlaat den wand! Trilt hoorbaar, slappe snaren!
 
Der Helden naroem stijge op wind en wolkenboog,
 
Verdove 't grommen van de baren,
 
En schittere eeuwen lang den Naneef nog in 't oog! -
 
Brengt my mijn Vrienden weêr te voorschijn, harpgezangen! -
 
Ik zie hen - dank, ô harp - ik zie, ik heb hen weêr:
 
Geen nevel houdt hen thands omvangen,
 
Zy dalen voor mijn oog op 't woest Ithone neêr.
[pagina 172]
[p. 172]
 
Ik zie de bergspelonk met haar bemoschte klippen,
 
Van 't slingerend geboomte in 't hangen overdekt:
 
Ik zie een kabblend vocht voorby haar ingang glippen,
 
En Toskar, die 't gezicht naar 't vlietend beekjen strekt.
 
De wakkre Ferguth staat (zijne oogen neêrgeslagen)
 
Naby hem, met den trek des weemoeds op 't gelaat.
 
Oithona zit daar ginds haar boezem uit te klagen. -
 
Wat hoor ik? - 't Dof gegons van grommende onweêrvlagen? -
 
Of is 't mijns Toskars stem, die door mijne ooren gaat?
 
toskar.
 
Stormig was de nacht en treurig. Worstlend met het baldrend weer,
 
Tuimelden de krakende eiken van de heuvelhoogtens neêr.
 
De afgrond opende aan de winden zijn verschrikkelijken kuil,
 
En het schuim besteeg de rotsen met een dompig noodgehuil.
 
't Weerlicht flikkerde aan den hemel, en vertoonde, slag op slag,
 
De aakligheden der verwoesting in een telkens heller dag.
 
Ferguth! 'k heb den Geest zien waren die het woud aan flarden stormt.
 
Zwijgend stond hy op dees steenklip, maar in 't aanzicht gants misvormd
 
't Nevelkleed vloot van zijn schouders op den wind. Ik zag hem aan.
 
'k Zag het vuur der oogen blinken, maar verduisterd door een traan!
 
't Scheen een Grijzaart. Ach! hy schreide, en zijn boezem was zoo vol!
 
'k Zag hem, Ferguth, en versteende,
 
'k Voelde, dat, terwijl hy weende,
 
Zich mijn hart daarmeê vereende,
 
En van de eigen tranen zwol.
 
ferguth.
 
Gy voelde 't, Toskar? 't Was uw Vader! Wees des zeker!
 
Zijn geest voorziet den dood van iemand van zijn bloed:
 
Niets anders trad zijn schim, ontzachbre speerverbreker,
 
Wanneer uw Broeder viel, hem treurende in 't gemoet.
 
ô Erins klaverrijke dalen,
 
Hoe lieflijk lacht uw kust, met grazig groen omboord!
 
Met wellust schiet de Zon heur stralen
 
Op uw gelukkig, zalig oord!
 
Verkwiklijk klinkt de harp Selamaas blijde wanden
 
En hooge welfsels door, wanneer de feestzaal blinkt;
 
Verkwiklijk 't jachtgeschreeuw van Erins lustwaranden,
[pagina 173]
[p. 173]
 
Wanneer het berg en woud doordringt!
 
Maar ach! wy staan alleen op dees verlaten stranden,
 
Van storm en holle zee omringd.
 
toskar.
 
Waar is uw strijdbre ziel geweken,
 
ô Ferguth? - Grijzaart, hoe! gy ducht?
 
'k Zag in 't gevaar u nooit bezweken,
 
Maar tintlen op 't gelaat van moed en gloriezucht!
 
Waar is uw strijdbre ziel geweken?
 
Wat weet een Krijgsman van verbleeken!
 
Heeft Erins afkomst ooit gevlucht?
 
Ga, zie in 't rond: de woeste baren,
 
De schrikbre branding wil bedaren;
 
De stormvlaag legt zich neêr. De watervlakte beeft
 
En schudt slechts van den schrik voor 't geesslen van de winden,
 
Die 't naauwlijks doorgeworsteld heeft,
 
En hijgt om van dien schok verademing te vinden.
 
Reeds breekt het graauwend licht by gindsche rotsen door;
 
Haast rijst de morgenzon in al heur schoonte en gloor!
 
Nog eens, de zee bedaart, ô waardste mijner Vrinden!
 
 
 
Maar hoor my. 'k Had nog naauw, aan Konlaths disch vergast,
 
De zeilen opgehaald, en weêr in zee geplascht,
 
Of 'k streef voorby een klip, gekroond met schrale dennen,
 
Waar ik een Jageres de hinden na zag rennen.
 
Ik zag haar, 't was Oithone - ach! schooner dan de glans
 
Der schoonste morgenzon aan de onbewolkte trans.
 
Het hair zwierde om haar hals in ongebonden vlechten.
 
Ik zag ze een nieuwe pees aan d' ijfflen jachtboog hechten.
 
Nu buigt zy 't slanke lijf en spant het schietgeweer
 
Met uitgestrekten arm, en velt een reebok neêr!
 
Ach! de arm was als de sneeuw van Kromlaas heuveltoppen,
 
En 'k voelde 't brandend hart my in den boezem kloppen.
 
‘Kom, schoone Jageres (dus riep ik), aan dit hart!’
 
Helaas, ik zag haar oog verduistren van de smart.
 
Haar tranen vloeien steeds. Zy blaakt van Konlaths liefde!
 
Ach! hoe vergelde ik haar, dat haar mijn stoutheid griefde!
 
Waar vinde ik haar weêrom! - Oithona, schoonste maagd!
[pagina 174]
[p. 174]
 
Waar is 't gelukkig zand dat uwen voetstap draagt? -
 
oithona.
 
Een steil en rotsig strand verheft zich uit de golven,
 
Omgord met klip aan klip, in bosschen als bedolven.
 
De zeebaar beukt den voet van de onomgangbre kust,
 
En 't afgejaagde hert vindt in haar strandkloof rust.
 
Men noemt het Mora. - Daar, daar rijzen trans en tinnen
 
Van dien mijn boezem mint en eeuwig zal beminnen.
 
Daar, daar ziet Konlath naar de weêrkomst van zijn Bruid
 
Van uit zijn waterburg met heet verlangen uit.
 
De Jachtstoet keerde weêr, met de oogen neêrgeslagen!
 
Hy vraagt naar Rumars telg. Wat mag de ontroostbre vragen!
 
De maagden zwijgen! - Ach! Wat worde ik hier bewaakt!
 
Op Mora woont het heil, dat my gelukkig maakt.
 
toskar.
 
Oithona zal dat heil (zy wenscht het!) weêr genieten,
 
En keeren in den arm van die zy teder mint.
 
Ja, de eedle Konlath is des dankbren Toskars Vrind!
 
'k Heb aan zijn disch gespijst, en roof, door liefde ontzind,
 
De wellust van zijn hart, en doe heur tranen vlieten?
 
Neen, nimmer worde 't waar! Rijs, Westerkoeltjen, rijs,
 
Voer op mijn vlotte kiel mijne ongerechte prijsGa naar eind2
 
Naar Mora, dat haar wacht! Zy zal op Mora rusten,
 
En leven voor de liefde en zuivre huwlijksvrengd,
 
En Toskars troostelooze jeugd
 
Zal vreugd noch leven meer gelusten!
 
'k Zal wijken naar een woeste grot,
 
En eeuwig treuren om mijn lot,
 
Onvatbaar voor alle andre weelde,
 
Dan dat ik in het windgezuis
 
My soms Oithonaas stem verbeelde.
 
Oithonaas stem, helaas! Bruis, windtjen, bruis, ô bruis!
 
Ik voer haar Konlath toe. Doorklieven wy de baren!
 
De plicht, de vriendschap roept: zwijg, dwaze minnegloed
 
Van 't al te licht ontstoken bloed!
 
Vergeten we, ô mijn hart, dat ik haar aan mocht staren!
[pagina 175]
[p. 175]
 
oithona.
 
Wat wolk verschijnt daar in de lucht!
 
Ik zie haar langs de vlakte naderen!
 
Zy voert de Geesten mijner Vaderen!
 
Ik zie hun blank gewaad daar 't floddert in de vlucht.
 
Ja, Rumar! 'k zie u zonder beven:
 
Gy kondigt my den dood; en ik, ik ben gereed.
 
Maar mocht my Konlaths mond den kus des afscheids geven,
 
Het sterven waar my minder wreed!
 
ossiaan.
 
Hy zal het, droeve Maagd! daar streeft hy door de golven!
 
De dood van Toskar blinkt verschriklijk op zijn speer!
 
De grafkuil gaapt hem aan, onzichtbaar opgedolven,
 
En 't stroomend hartebloed vloeit by zijn zijde neêr.Ga naar eind3
 
Hy nadert, doodlijk bleek, en toont zijne open wonde!
 
‘Waar zijt gy, mijn Oithone? uw minnaar geeft den geest.’
 
Daar ligt de lieflijkheid der teêrste huwlijkssponde!
 
Ach, Moraas dappre Vorst - ach, Konlath is geweest!
 
 
 
Hoe tuimelt het door een voor mijn verwonderde oogen!
 
Ik zie geen Toskar meer, geen Ferguth! 't is gedaan.
 
't Wordt duister, 'k voel mijn hart van vreemden schrik bewogen,
 
Mijn voorhoofd met het zweet der doodsangst overtogen;
 
Mijn speeltuig weigert zich, den minsten toon te slaan.
 
Maar gy, ô Bardenschaar der latere Geslachten,
 
Viert Konlaths vroege dood! schenkt tranen aan zijn graf!
 
De brave heeft in 't stof der Dichtren roem te wachten;
 
De oneedle lafaart valt gelijk de distel af.
 
 
 
Maar wakkre Konlath sneefde. Een dof en aaklig stenen
 
Klonk ijlings door zijn hal. Zijn moeder sloeg aan 't weenen,
 
Onkundig wat haar hart tot zulk een weemoed dwong.
 
Haar oog viel op zijn schild dat in de burgzaal hong;
 
‘Ach! riep zy, 't is gedaan!’ (Het was met bloed betogen.)
 
Dus spreekt ze, en geeft een gil, en sluit haar brekende oogen.
 
 
 
Maar gy, Oithona, gy! wat doet gy, droeve Bruid?
 
Ach! aan de zij' verbleekt der neêrgeslagen Helden,
[pagina 176]
[p. 176]
 
Blaast ge aan uws Minnaars hart den laatsten adem uit!
 
De nacht ontplooit haar floers en spreidt het langs de velden,
 
De dag vervangt haar, en geen sterfling naakt het strand,
 
Die u, die een' van hun een teeken sticht in 't zand.
 
De raven zwieren om de lijken; doch ze ontvlieden,
 
En schijnen 't overschot der braven eer te bieden.
 
Het kroost van Zelma kwam. Zy vonden 't Heldenpaar
 
En de ongelijkbre Maagd. Met zwijgend rouwgebaar
 
Verheffen zy de terp. De moederschoot der aarde
 
Ontfangt het zielloos stof, herneemt het geen zy baarde,
 
En de overschoone slaapt, in Konlaths arm geklemd.
 
 
 
Rust, Konlath! 'k heb uw schim den zangtoon aangestemd!
 
Rust, zweef niet langer om, en stoor door schrikbre droomen
 
Uws halsvriends sluimring niet. Uw glorie is volkomen.
 
Laat, laat de zoete rust met zachtgepluimde hand
 
My stroken op het dons van 't zwijgend ledikant.Ga naar eind4
 
Laat my mijn Vrienden thands, en hun gemis, vergeten,
 
(Mijn plichten zijn voldaan, mijn hart heeft zich gekweten!)
 
Tot dat ik 't grijze hoofd in 't zandbed nederbuig',
 
En my hun eedle kring het welkom tegenjuich'!
 
 
 
1805.
 
Aan Ossiaan toegeschreven.

voetnoot*
Affodillen II, 73.
eind1
Konaas stem is Ossiaan. Zie de Gezangen van Zelma.
eind2
Dat prijs, in de beteekenis van roof, noodwendig vrouwelijk is, zal ik op zijn tijd onwedersprekelijk bewijzen. Iets anders is het met prijs in den zin van lof, dat van 't werkwoord prijzen is. Zie mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden.
eind3
Men begrijpe, dat beide Toskar en Konlath, in deze ontmoeting, van elkanders hand sterven. Oithona bezwijkt van droefheid.
eind4
Dat Ledikant eigenlijk een veld- of legerbed is, merk ik hier aan voor dezulken, die er eene prachtige rustkoets onder verstaan: als my wel eens voorgekomen is.
Men begrijpt licht waarom ik den kwalijk klinkenden naam van Kuthona in Oithona, woord van verwandschapte beteekenis, verandere. Het eerste beduidt Golfstem; het laatste Golf- of Zeemaagd. - Ithona, het eiland waar het tooneel van deze gebeurtenis wordt gesteld, beteekent Golfeiland. Het I, waarmede 't saamgesteld is, is het zelfde woord met ons ee in Duivenee, Overflakkee enz. en ons ei in eiland. Het oud Schotsch van Ossiaan, hoe onverstaanbaar het ieder voorkome, is vol van woordwortelen, die het met onze taal zoo wel als met het Keltisch gemeen heeft.
Nog mag ik hier bijvoegen dat ik wel niet twijfele, of de oorsprong van dit Stuk is by Ossiaan te zoeken; doch het heeft meer dan andere door verplaatsingen van oude en oorspronkelijke woorden en spreekwijzen door latere, en daar door ontstane afwijkingen en verzwakkingen van den oorspronkelijken zin, geleden. Die mijne Navolging, waarin ik getracht heb met Kritisch te rugzicht op des Schrijvers trant van denken en uitdrukken te werk te gaan, met Macphersons Vertaling vergelijken wil, zal zich hiervan overtuigen kunnen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken