Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

Scans (6.19 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 312]
[p. 312]

Darius aan Alexander,
Na den slag van Arbela.Ga naar voetnoot*

 
- - - Te quid in fata parentis
 
Armat? ait. - - -
 
Den Griekschen Jongeling, zoo dapper als vermetel,
 
Zendt Cyrus nazaat, van zijn omgeworpen zetel,
 
Den groet. - 'k Verwijte u niets; gy streedt met heldenmoed
 
Als veldheer, Macedoon en krijgsman opgevoed.
 
Mijn throon bezweek voor 't Lot, den volkshaat der Helleenen,
 
En 't krijgsbeleid eens Hoofds dat Grieken kon vereenen.
 
Mijn boezem voedt geen wrok op hem die me overwon,
 
Maar, eedler uit mijn hand den staf aanvaarden kon,
 
Dan als verscheurden roof van 't bloedvergietend strijden;
 
Ja, 'k zou, by dees uw roem, Filippus lot benijden,
 
Indien ge-zelf voor hem, door eigen hart gejaagd,
 
Geen andren vader van den Hemel had gevraagd.
 
Thands prijkt ge als Ammons zoon, misleider of misleide,
 
Met luister, die wellicht een mindere eerzucht vleide,
 
Doch de uwe onwaardig is, indien ge u-zelv' gevoelt,
 
En 't bloed niet gants miskent dat door uw boezem woelt,
 
Of zoo ge Olympia, wier schoot u schonk aan 't leven,
 
't Geloof niet weigren wilt, aan 't moederhart te geven.
 
't Kan zijn, dat by den Griek, op 't kindrenspel verzot
 
Van beeld- en tempeldienst en dwaasverzonnen God,
 
De ramshoorn in uw vlecht een nieuw ontzag verwekke;
 
Maar waan niet dat zich 't Oost met zulk een smaad bevlekke.
 
't Vereert de diadeem, en sneuvelt voor haar recht;
 
Maar 't lacht met de ijdle Goôn, aan outers vastgehecht.
 
Gy meê. 'k Doorlees uw hart, door die vermomsels henen.
 
Doch trachtge uit hooger stam, voor 't zwaard een recht te ontleenen,
[pagina 313]
[p. 313]
 
Is 't woest Emathia, door Grieken half beschaafd,
 
Eene eerzucht niet genoeg, die eindloos hooger draaft,
 
En schaamt zich 't eedler bloed dat ombruist door uwe aders,
 
Den flaauwberoemden naam eens aangenomen vaders;
 
Mijn boezem juicht u toe. Treed nader! win mijn kroon,
 
Niet als verweldiger, maar als Darius zoon.
 
 
 
Ik bood ze u aan - en gy! gy hebt haar afgeslagen:
 
't Ware Alexander hoon, een vijands staf te dragen
 
('k Besef 't), zoo niet zijn zwaard dien scepter en 't gebied
 
Gemerkt had met het bloed van die 't hem overliet.
 
Geen gunstgift van de hand, de hand eens tegenstanders,
 
Betaamt aan de oorlogsdrift eens wakkren Alexanders:
 
Neen 't geen zijn ziel voldoe, moet aan mijn vuist ontscheurd;
 
En ik, in 't bloedig stof zieltogend rondgesleurd,
 
Moet, aan zijn zegekar, dien staf hem dierbaar maken,
 
Te nietig, zonder dit, om 't heldenhart te blaken.
 
Welaan dan, 'k ben getroost in 't noodlot dat my wacht.
 
Boots, boots Achilles na, wien gy uw Grootvaâr acht:
 
Maar, Jongling, sidder! - Ja, gy moogt die woede koelen,
 
Doch wilt ge Achilles zijn, zoo leer als hy gevoelen.
 
Die onverwinbre held, die Hector 't hart doorstiet,
 
Trof, in des Trojers borst, zijns Vaders harte niet.
 
Neen; Priams grijze kruin bracht, aan zijn voet gebogen,
 
Dien vader hem als zoon, dien Peleus-zelv' voor oogen,
 
En, met de traan bedrupt van 't kinderlijk gemoed,
 
Was 't geen Achilles meer, die op Trojanen woedt.
 
Achilles onzes tijds! ook gy, gy hebt een Vader.
 
Wees held, wees oorlogsschrik, maar word geen gruweldader.
 
Een Vader, zeg ik? ja. - Geen vader op d' Olymp,
 
Dien 't Priesterlijk bedrog, zich leenende aan dien glimp,
 
U toewees. - Sidder vrij! verbleek op deze woorden!
 
Uw Vader - ken hem eerst, of beef om hem te moorden.
 
Vlieg naar uw moeder, en bezweer haar dat ze u meld'....
 
Of neen, denk zelf te rug, daar 't al uw glorie geldt.
 
Uw glorie? Uw belang, uw tederste belangen!
 
De banden die, verscheurd, het allerknellendst prangen,
 
Die van geboorte en bloed. Pleeg met uw binnenst raad,
 
En luister naar de stem die 't hart niet smooren laat.
[pagina 314]
[p. 314]
 
Wat drijft u hier naar 't Oost uit onbekende hoeken,
 
Om waar de Eufraat zich kromt, des aardrijks throon te zoeken?
 
Wat gaf op 't aanzien van mijn kroost en gemalin,
 
Uw boezem dat ontzag, die teedre ontroering, in,
 
Om Perzen, door 't geluk in uwen boei geslagen,
 
Voor d' erfhaat van een Griek, uw eerbied op te dragen?
 
Wat dringt de Perzen-zelv' in 't overheerde land,
 
U, vreemdling, vijand, Griek, te aanbidden in uw band? -
 
Nog eens, herdenk en weeg - het geen ik schroom te ontvouwen,
 
En 't hart my spoort....Maar neen, ik durf my 't Lot betrouwen,
 
Een Lot, my gunstig, zoo, ten prijze van mijn Rijk,
 
De held die my verwon, geen Grieksche roover blijk'!
 
Zoo ik mijn throon, geslacht, en land, en onderzaten,
 
Een Heerscher, mijner waard en Cyrus, na mag laten,
 
En Mithraas vlammend oog by d' opgang van den dag,
 
Een Kodoman erkenne in 't wettige gezag.
 
'k Ben Koning, maar 'k bezit eens Vaders ingewanden.
 
Wat is de scepter my, de kroon der Morgenlanden!
 
Gelukkig zij mijn volk! gelukkig op mijn throon,
 
Dien 't ondoorgrondlijk Lot my aanbiedt als mijn zoon!
 
 
 
Doch, 'k meldde al reeds te veel om hier terug te treden. -
 
Olympia was schoon; zy had mijn tederste eeden: -
 
Onvruchtbaar scheen haar schoot, - en, ondanks al mijn min,
 
Verstak haar 't recht des Staats van 't recht van Koningin.
 
Mijn boezem bloedde, en ach! - de onnoozle werd verstoten,
 
En moest eene eergift zijn aan een der Legergrooten.
 
Filippus had dit lot. Die fiere Macedoon
 
Hield Thracie en zijn Rijk als Leen van Cyrus kroon.
 
Maar 't bleek, Darius ziel was in haar uitgevloten,
 
Hy leefde in haar; ze ontfing - en echter! 't was besloten;
 
En de onherroeplijkheid van 't Perzisch Raadsbesluit
 
Maakt al de bitterheên van heel mijn noodlot uit.
 
Niets meer behoeft hier by. - Mijn ziel, die niets vermoedde,
 
Ontstak op 't Oorlogshoofd, dat me aangreep, dol van woede.
 
'k Beval, dien krijgsknaap my te leevren voor 't gezicht,
 
Geketend, als mijn slaaf, weêrspannig aan zijn plicht:
 
Gy streedt, gy overwont, hadt heldenbloed in de aderen,
 
En de edelmoedigheid, de grootheid van mijn Vaderen.
[pagina 315]
[p. 315]
 
'k Verbleekte, en twijfelde, als een droombeeld...maar, ô neen,
 
Het is geen droombeeld meer, dat me in den slaap verscheen;
 
Olympia, zy-zelv'....De onwraakbare onderpanden
 
(Gy, eenigste uit haar schoot!) berusten in mijn handen.
 
Gy, wat verbloeme ik meer, 't is alles opgeklaard!
 
Gy zijt mijn Kodoman, en Cyrus naroem waard.
 
Spoed, werp u in mijn arm, hy brandt om u te ontvangen.
 
De tranen op dit blad ontrolden aan mijn wangen,
 
En 't bruischend hartebloed dreigt uit te barsten in
 
De ontroering, die my schokt, der teêrste vadermin.
 
Nog eens! verloochen niet, die 't licht u heeft geschonken.
 
Wat zoudt ge, in spijt van 't hart, met fabelvonden pronken?
 
Natuur spreke in uw borst; verwerp uw valsche Goôn,
 
Geen Ammon schende uw naam; wees Vorst Darius Zoon!
 
 
 
Maar, welk gerucht omgeeft me? Ontrouwe Baktrianen
 
Bestoken me in mijn heir, en, onder Cyrus vanen!
 
Men durft me in 't ongeluk verguizen; dreigt my 't hoofd
 
By 't wagglen van een kroon, in luister reeds verdoofd.
 
Mijn zoon, ô mocht uw arm thands voor uw vader strijden!
 
Ach! Cyrus zou in 't graf mijn grootheid my benijden. -
 
Doch 't onheil prangt - 't gevaar koomt nader. - 't Is gedaan,
 
Mijn arm moet door den stoet dier moordren henen slaan
 
Of sterven. 'k Ben bereid, en trek den moedwil tegen.
 
Ik eindig. - Gy, mijn zoon, ontfang mijn Vaderzegen!
 
Ach, nimmer heeft uw hart die zegening beproefd;
 
Vervull' ze al 't geen dat hart, hoe zwelgziek ook, behoeft!
 
De glorie blaze 't op, Natuur slechts kan 't verzaden.
 
Wees Pers, en laat uw deugd mijn wenschen niet verraden;
 
En, zoo een hooger macht mijn ondergang besloot,
 
Vaarwel, aanvaard mijn staf, en wreek uws Vaders dood.
 
 
 
1818.
voetnoot*
Nieuwe Dichtschakeering II, 47.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken