Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.26 MB)

Scans (7.74 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]

Het lied van Mozes.Ga naar voetnoot*
(deuteronom. XXXII.)

 
Neig, ô Hemel, neig uwe ooren! Aarde, hoor my, 'k hef u aan,
 
Als een regen druip' mijn rede! als een daauw op dorre blaân;
 
Als een regen,
 
Neêrgezegen
 
Op het dorstend veldplantsoen:
 
Als de lavingvolle droppen
 
Op de toppen
 
Van 't naar daauw versmachtend groen!
 
 
 
'k Roep u uit, ô God der Goden! 'kroep Uw groot- Uw goedheid uit!
 
Geeft Hem grootheid, roem en glorie, Hem wiens hand het Lot besluit!
 
Koomt des Heeren
 
Naam vereeren!
 
Hy, de rots, de vaste rots,
 
Is rechtvaardigheid en waarheid! -
 
Reine klaarheid
 
Is het heilig Wezen Gods.
 
 
 
Volk, trouwloos van Hem geweken, gy behoort niet tot zijn kroost;
 
Gy, ondankbre hoop van snoden, die Zijne eer verwareloost:
 
Bastaartloten,
 
Voortgesproten
 
Tot een schandvlek van uw stam!
 
Gy, wanschapen misgeboorte;
 
Geen behoorte
 
Tot het zaad van Abraham!
[pagina 55]
[p. 55]
 
Is dit, dwazen, uw vergelding, die gy uwen vader geeft?
 
Is 't niet god, die u gewonnen, hy, die u bevestigd heeft?
 
Denkt aan jaren
 
(Lang vervaren,)
 
Van het vroeger voorgeslacht;
 
Vraagt uw grijsbesneeuwde vaderen.
 
Door wier aderen
 
Nog Zijn goedheid ruischt en macht.
 
 
 
Toen Hy aan de Wareldvolken de erfnis uitdeelde op dit rond,
 
Stelde Hy de onwrikbre palen waar Hy ieder aan verbond.
 
Ook de perken
 
Zijn door merken
 
Van Zijn hooge hand bepaald,
 
Waar de hardgenekte zonen
 
Zouden wonen,
 
Uit des worstlaarsGa naar eind1 heup gedaald.
 
 
 
's Heeren deel zijn Jacobs loten; Jacob sluit Zijn erfdeel om.
 
Hy, Hy vond hem in woestijnen onder 't huilend stormgebrom:
 
Hy geleidde
 
Hem, en weidde,
 
Waar Hy voor hem henen toog,
 
Hem uit 's hemels schatten voedde,
 
En behoedde
 
Trots den appel van Zijn oog;
 
 
 
Als een arend om zijn jongen, nog in 't nest, angstvallig zwiert,
 
Ze op zijn vleuglen torscht en om voert, en hun eerste vlucht bestiert;
 
Zoo omzweefde u,
 
Zoo omstreefde u
 
God, uw-aller vaadren God:
 
Geen', geen' vreemden God daarneven
 
Was 't gegeven,
 
Schuts te biên aan 't zwervren-rot.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Hy voerde u langs 's aardrijks hoogten, waar gy oogsten vinden mocht,
 
Uit den keisteen honigstroomen, olie uit de steenrotskrocht.
 
Overvloeiing
 
En besproeiing
 
Van het vruchtbaar makend nat;
 
Rijpingvolle zonnestoving;
 
En doorkloving
 
Van den rotssteen tot een pad.
 
 
 
Boter stortte u 't grazend runddier, frisschen room gaf lam en geit;
 
Ram en bokken, 't vet der nieren, zy, in Bazans beemd geweid.
 
Tarwenairen
 
Mocht gy gaâren;
 
Hartverkwikkend druivenbloed;
 
Rijkgetroste muskadellen
 
Zaagt gy zwellen,
 
Tot verheuging van 't gemoed.
 
 
 
Maar wat volgde? - Vet geworden, sloeg de dartele achter uit;
 
Jeschurun, gemest in weelde, glimmend uitgezet van huid,
 
Liet God varen,
 
En de altaren
 
Door de vaadren Hem gesticht;
 
't Wuft ondankbaar volk versmaadde
 
Zijn genade,
 
Met de dure erkentnisplicht.
 
 
 
Zy, hunn' Maker, God der Goden! Hem, den Schepper van 't Heelal!
 
Zy verachtten al Zijn weldaân zonder maatstaf of getal.
 
Zy, den rotssteen
 
Die hun Trots scheen;
 
Waar hun heil op stond gevest! -
 
Zy, Zijn nooit gelijkbre goedheid! -
 
Wat verwoedheid,
 
Die het duizlend volk verpest!
[pagina 57]
[p. 57]
 
Ja, Hem tergdet gy tot toorne, deedt den Duivlen offerhand.
 
God' niet, neen, maar nieuwen Goden, Goden uit een ander land;
 
Hem vergeten,
 
En 't geweten
 
Toegeschroeid, dat in u riep!
 
Hem balddadig wederstrevend; -
 
Hem begevend,
 
Die u tot Zijn glorie schiep!
 
 
 
God aanschouwde 't. Verontwaardigd wendde Hy 't erbarmend oog.
 
‘'k Zal mijn aanzichthun verbergen, riep Hy van den Hemelboog.
 
Aan hun boosheid,
 
Hun trouwloosheid,
 
Geef ik ze over; 't bastaartzaad,
 
Dat me in yvervuur ontsteken
 
Durft, tot wreken
 
Van 't my honend zelfverraad.’
 
 
 
Ja, de vlam blaakt lichterlaaie, blakert met onbluschbaar vuur,
 
Tot in d' afgrond van de Helpoel, heel den omvang der Natuur.
 
Land en oesten
 
Zal 't verwoesten
 
En in vonken op doen gaan;
 
Berg en rotsen zal 't vermortelen
 
Op hun wortelen,
 
En geen heuvel zal bestaan.
 
 
 
'k Zal hun ramp op rampen staaplen, en verschieten schicht aan schicht
 
Uit de volgeladen pijlbus, door de hand der wraak gericht.
 
Hongersnooden;
 
Duizend dooden;
 
Krankten waar geen heul voor groeit;
 
Leeuwentanden; giftig zwadder
 
Van den adder,
 
Dat door bloed en nieren gloeit.
[pagina 58]
[p. 58]
 
Buiten, zal hen 't zwaard vervolgen; in hun woning, schrik des doods.
 
Ook den jongling in 't ontluiken, en de vreugd des moederschoots.
 
Wat, bevallig,
 
Wat, lieftallig,
 
Levens lustgenot belooft;
 
In de ontwikk'ling kracht ten toon spreidt,
 
Bloei of schoonheid; -
 
En - 't reeds witbesneeuwde hoofd.
 
 
 
'k Zou ze, ja, langs de aard verstrooien, wisschen hun gedachtnis uit;
 
Maar de trots der vreemde Volken tempert zulk een doembesluit.
 
Zy, zy zouden
 
Die 't aanschouwden,
 
Roemen: ‘God is 't niet die 't wrocht!
 
't Is het dwingend krachtvermogen
 
Van ons pogen
 
Dat ons dees triomf bevocht.’
 
 
 
Ach, verblind is 't al, verstandloos, offer van hun dollen waan.
 
Alle volk is afgeweken, moet door eigen wil vergaan.
 
Waren de oogen
 
Niet betogen,
 
Met een ondoorzichtbren doek,
 
De onverstandigen voorzagen
 
't Naadrend dagen
 
Van den aangerukten vloek.
 
 
 
Zouden weinigen de duizend, ja tienduizend, vluchten doen,
 
Zoo mijn wraak ze, de angst geleverd, niet gedoemd had zich ten zoen,
 
Daar hun Goden
 
Met hun vloden
 
Voor jehovaas sterken hand?
 
Hem, hun overmoed bestrijdend,
 
(Zy belijden 't!)
 
Is hun burcht-rots niet bestand.
[pagina 59]
[p. 59]
 
Wat, wat is 't waarop zy steunen? waar verheffen zy zich meê?
 
Ach, hun wijnstok is uit Sodom, uit Gomorraars gruwelsteê;
 
Zy verheugen
 
Door de teugen
 
Van zijn bittre bezie niet:
 
Zielenmoordend gif der draken
 
Is te smaken
 
Uit de kroes waar 't sap in vliet.
 
 
 
Doch mijn schrikbre wraak zal rusten, toeverzegeld als een schat,
 
Tot der Heidnen trots en moedwil d' opgelegden klem ontspat.
 
't Licht zal dagen
 
Van hun plagen,
 
En hun ondergang genaakt.
 
De uitgevleugelde uren spoeden
 
Voor dat woeden
 
Dat een eind des moedwils maakt.
 
 
 
Want de heer zal mededogend, recht doen aan Zijn lijdend volk;
 
Deernisvol voor Zijn verlaatnen, neêrzien uit Zijn hemelwolk,
 
Op de ellende,
 
Zonder en de
 
Zoo Zijn hand hen niet verheft,
 
En de aan 't peil ontwassen boosheid
 
Der Godloosheid
 
Met geen bliksemslagen treft.
 
 
 
‘Waar zijn, vraagt Hy dan, die Afgoôn, welker offerspijs en wijn,
 
Bygeloovig ingezwolgen, u zoo lieflijk plach te zijn?
 
Laat ze u helpen,
 
Blinde welpen,
 
Dat gy aan mijn' arm ontsluipt! -
 
Maar, de onmachtige Ongoôn zwijgen
 
By uw hijgen,
 
Hoe ge voor hunne outers kruipt.
[pagina 60]
[p. 60]
 
Ziet nu, dat ik 't ben, die leve! ik ben 't, geen God met my.
 
'k Dood en geef het leven: 'k wonde, maar mijn hand is artseny.
 
Wie ontrukte
 
Den bedrukte
 
Uit mijne onverwrikbre vuist?
 
Wie herstichtte, wie herstelde,
 
Wat ik velde,
 
Wat mijn donder had vergruisd?
 
 
 
'k Zal mijn hand ten hemel heffen voor geheel het wareldrond:
 
'k Zal my aan heel de aard betuigen, dageraad en avondstond;
 
Waar slechts Zonen
 
Adams wonen;
 
Waar de zon haar licht verspreidt;
 
Aller (dan ontsloten) ooren
 
Zullen 't hooren:
 
Ik, ik leef in eeuwigheid.
 
 
 
Als ik 't glinstrend lemmer grijpe ten Gerichte van het kwaad,
 
Zal de wraak mijn' tegenstreevren 't loon vergelden voor hun haat.
 
'k Zal mijn pijlen
 
Af doen ijlen,
 
Drenken ze in de zee des bloeds;
 
't Zwaard zal in de spieren weiden
 
Van den Heiden,
 
En van 't hoofd diens gruwelstoets.’ -
 
 
 
Juich, gy Aardrijk, juicht, gy volken! juicht in 't Godlijk strafgericht!
 
Hy geeft wraak aan hen die vielen in 't vervullen van hun plicht.
 
Vloekvoldoening
 
En verzoening,
 
Saamgevloten in Zijn recht,
 
Zal 't Heelal in de oogen blinken
 
By 't verzinken
 
Van wie roekloos Hem bevecht.
[pagina 61]
[p. 61]
 
Zoo klonk 't lied in Isrels ooren van den grooten Godsprofeet,
 
Die, Geleider, Vorst, en Leeraar, voor hunne oogen wondren deed;
 
Met zijn staf de baren kliefde tot een droog en zeker pad;
 
't Siddrend volk voor 's Heeren aanzicht, en by 't volk hun God vertrad:
 
Beken uit de rots deed stroomen in versmachte woesteny;
 
Maar een stervling, van geen zwakheid die zijn hoop verwrikte, vrij.
 
Ach! hy mocht voor 's levens einde 't toegezegde land slechts zien;
 
Het vervuld genot niet smaken, 't geen het andren aan mogt biên:
 
Doch de Almachtige is genadig, nam hem weg voor 't aardsch genot,
 
En vergoedde 't door nabyheid in het aanschijn van zijn God.
 
Dus, dus zong hy, gaf den zegen aan 't aandachtige Israël;
 
Wees het op de blijde toekomst van een eeuwig heilherstel,
 
Op den Godsgezant wiens voorbeeld hy verstrekte aan Jacobs kroost,
 
Abrams en der vaadren uitzicht, zielsverwachting, hoop, en troost.
 
Hem gelijkend, maar verheven boven al wat de aarde voedt,
 
De eeuwige eerbied en aanbidding van des hemels Englenstoet!
 
Op dien godsgezant, te wachten op den voorbestemden tijd; -
 
Klom op Nebo; en verscheidde, in diens offerzoen verblijd.
 
 
 
Isrel, telkens afgeweken, steeds weêrspannig aan de tucht;
 
Dat in onoplosbre banden van de duisternis verzucht!
 
Open de oogen, lichtschuw Isrel dat uw Mozes zoo vereert,
 
In zijn wet het leven zoekend, maar in 't hart steeds afgekeerd;
 
Ach, door de eigen wet veroordeeld, en door haren vloek verplet!
 
En gy, wien uw God en Leeraar en Verlosser van die wet
 
't Licht deed opgaan, onschuld, redding, van den hemel wederbracht;
 
Uit dat Isrel nieuwgeboren tot een heilig Keurgeslacht;
 
En wie, tot die uitverkoornen, uit de Heidnen, ingelijfd,
 
Hem belijdend, Hem aanbiddend, ook by smaad, volstandig blijft!
 
Koomt, herdenkt dees laatste galmen
 
Van den Godgekoren held!
 
Mozes lofzang, davids psalmen,
 
Zijn des Christens offerwalmen,
 
Uit getroffen hart geweld.
 
1827.
voetnoot*
Nieuwe Vermaking, 1.
eind1
Jacobs.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken