Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8 (1858)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

Scans (5.49 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8

(1858)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

De arbeid.Ga naar voetnoot*

 
Gewis, ook de arbeid is een zegen,
 
Geen vloek, door 's Hoogsten wraak den stervling opgeleid,
 
Die 't leven sleept in ledigheid
 
Streeft God en zijn bestemming tegen.
 
Het lichaam eischt een' graad vermoeinis, zal 't bestaan:
 
Gezondheid kleeft alleen het werkzaam leven aan,
 
En oefning houdt en geest en boezem kalm en vredig,
 
Het hart, gerust en onbedeesd;
 
Daar weelde en wellust, traag en ledig,
 
Op 't weeke dons, en lijf en geest
 
Verwoesten; hier door duizend pijnen,
 
Daar, door verveling, zelfverdriet,
 
Als op den folterbank verkwijnen,
 
En kermen dat de tijd niet snel genoeg ontschiet.
 
Van daar, dat heir van bleeke kwalen,
 
Dat, opgedonderd uit den afgrond, immer groeit,
 
En eindloos om de koets blijft dwalen,
 
Waar op de zijde en 't purper gloeit!
 
Van daar die aangeschoten vleugelen,
 
Die, wy, die onze schuld, heur eigen beul en straf,
 
Het al te trage sterflot gaf;
 
Waar door het, in zijn vaart en woede niet te teugelen,
 
Onaangemeld en onverwacht
 
De deuren binnenstuift en wat er voorkoomt slacht!
 
Neen, 't menschdom kende kwaal noch krankte,
 
Wanneer 't, in 't rokend zweet van 't blozend aangezicht,
 
De Godheid voor zijn nooddruft dankte,
 
En d' arbeid hield voor d' eersten plicht.
 
Toen was 't ontwaken frisch, de slaap door de ijdle schimmen
 
Der raauwe dampen niet ontrust;
[pagina 88]
[p. 88]
 
Die in de ontroerde hersens klimmen,
 
Wen 't ingewand verslapte in werkelooze lust.
 
Gezondheid strooide steeds heur rozen op de kaken,
 
En blies genoegens in, en gaf ze smaak en duur.
 
Het vrolijk tintlend Levensvuur
 
Versmoorde niet in enge daken,
 
Maar werd door vrije en zuivre lucht
 
Gevoed, en van heur' aâm (verkwijnde 't) aangeblazen.
 
De Grijsheid wist van ziekt' noch zucht,
 
En hoorde met vermaak het dartle kinderrazen.
 
Zy was een lieflijke avondstond
 
Die d' onbewolkten dag met zachten glans bepaalde,
 
Geen kwelling voor zich-zelv'. Zy dacht en was gezond,
 
En blonk van 't heldre licht, dat uit haar' boezem straalde.
 
De kindsheid (Hemel, kan het zijn,
 
En was onze eeuw gedoemd dien gruwel voort te brengen;
 
Of kan uw goedheid dien gehengen
 
Zoo lang gy bliksems voert!) bracht geen bedekt venijn
 
Uit Moederlijken schoot, uit Vaderlijke lenden
 
Ter wareld, dat het zoet van 't kostbre levenslicht
 
Verwoestede, om (beklaaglijk wicht!)
 
Een hatelijk bestaan in jamm'ren te volënden.
 
De borst met reine Moedermelk
 
Was geen vergifte tooverkelk
 
Die d' aart van 't teder kind verbasterde en verlaagde,
 
En de ondeugd overgoot in 't bloed,
 
Of 't lichaam met de ziel verknaagde
 
Die voor zijn voedsters euvlen boet.
 
Gestadige oefning van zijn spieren,
 
Die 't vezelweefsel rekt en spant,
 
En 't bloed geregeld om doet zwieren,
 
Geeft aan den Bouwman kracht, op 't immerzalig land.
 
Aan de altijd wisselende vlagen
 
Van weêr en winden blootgesteld,
 
Kan hy de felle zon op 't gloeiend hoofd verdragen,
 
En voelt niet dat de winter knelt.
 
Zijn lichaam sluit zich toe voor schadelijke dampen
 
En drinkt hun gift niet in door de al te weeke huid,
 
Is machtig, met de lucht, die in hem dringt, te kampen,
[pagina 89]
[p. 89]
 
En drijft in 't heilzaam zweet bedorven sappen uit.
 
Zijn zenuw wederstaat aan 't prikkelen,
 
Doorvoed met wel gekleinsd, wel afgescheiden vocht,
 
Dat zich uit zuiver bloed ontwikkelen,
 
En tot zijn rijpheid komen mocht.
 
Geen geest van aangezette wijnen
 
Vervluchtigt 's levens sap in hart of hersenklier,
 
En doet door steeds verhittend vier
 
De spierkracht met den geest verdwijnen.
 
Geen sluipende en verholen koorts
 
Voert haar afgrijsselijke toorts
 
Door 't zuchtend ingewand, in machtloosheid bezweken,
 
Verstoort den zetel van 't verstand,
 
Sloopt zin en zintuig door een' brand
 
Die eindloos smeult en kruipt, en weigert door te breken.
 
Het hair vergrijst niet door een' ouderdom, vervroegd
 
Door geestuitputting, zielsverkwijning,
 
Die voren door het voorhoofd ploegt.
 
Maar hy, hy kent zijn' tijd, en 't uur van zijn verschijning
 
Vermengt den avond niet aan 't vroege morgenrood,
 
Dat de eerste straaltjens pas van 's levens zon genoot.
 
ô Welgelukkig veld! ô Bron van waar genoegen,
 
Gezaligde arbeid! vreugdig zwoegen!
 
Gy zijt des levens steun, de staf der manlijkheid,
 
De woonplaats van 't genot den stervling toegeleid!
 
 
 
Wat noemt men dan de bron van enkle zegeningen
 
Een' vloek? wat schuwt ge haar, verdwaasd,
 
Verbasterd kroost der stervelingen,
 
Dat steeds op valsch genoegen aast? -
 
Een vloek! - Hoe! was in 't zalig Eden
 
Den mensch geen arbeid opgelegd?
 
Aan d' overvloed der zaligheden
 
Geen lichaamsoefening gehecht?
 
Gewis! Hy had den Hof te bouwen,
 
Hem toegeëigend door zijn' God!
 
Doch geenzins tot een bloot aanschouwen,
 
Maar tot een daadlijk zelfgenot.
 
't Waar weinig, door die schoone dreven
[pagina 90]
[p. 90]
 
Te wandlen zonder einde of doel,
 
Om als een schaduw rond te zweven
 
Met niet dan lijdelijk gevoel:
 
't Waar weinig, 't sappig ooft te smaken,
 
Dat hem de vruchtbre boomgaard bood;
 
Indien hy 't zout der zinvermaken,
 
De lust des arbeids niet genoot.
 
Neen, 't was in 't moeizaam vruchtenteelen,
 
In 't streelend zelfgevoel van werkzaamheid en kracht,
 
Dat Adam met zijn' God mocht deelen,
 
By 't geen hem de aard had opgebracht.
 
Hy bracht by elke beet der tanden,
 
Die hy in 't geurig ooft mocht slaan,
 
Der Godheid dubbele offeranden
 
Van dankbre zielsvereering aan.
 
Hy dankte alleen aan 's Scheppers goedheid
 
't Bestaan, den wasdom niet, des appels op zijn struik;
 
Maar tevens de eedler, hooger zoetheid
 
Van eigen vlijt en krachtgebruik.
 
En zoo de zwangre schoot der aarde,
 
Hem onderworpen door uw woord,
 
ô God, hem blijde vruchten baarde,
 
Zy brachtze als vrucht der vlijt van haar' beheerscher voort.
 
ô Waarom is die tijd verdwenen,
 
En waarom moest zijn kroost in hun vervallen staat
 
De dubble geesselroê beweenen,
 
Van vloekbre ledigheid, en arbeid zonder baat!
 
Ach! 't aardrijk, overdekt met doornen,
 
En dat de hand, die 't bouwt, weêrstaat,
 
De hoop, verijdeld in het zaad
 
Was dan geen blijks genoeg, ô God, van uw vertoornen,
 
Had de alverwoestende, de doodelijke pest
 
Der ledigheid zich niet in 's stervlings hart gevest!
 
Zy, wreeder dan de dood, sluipt met onhoorbre schreden,
 
Verraderlijk vermomd, met bloemen in de hand,
 
Den stervling op het lijf, bekruipt zijn ledikant,
 
Ontwricht de forsgespierde leden,
 
Verlamt het ingewand, vergiftigt bloed en sap
 
In de aadren, en berooft van aart en eigenschap
[pagina 91]
[p. 91]
 
Het voedsel, onderhoud des levens,
 
De vloeistof die men aâmt, en de artsenykracht tevens;
 
Verdelgt het oordeel, sloopt den Geest;
 
Roeit zeden en gevoel voor eerzucht en betamen
 
Den matten boezem uit, met deugd en Godsdienst samen;
 
Verkeert Gods beeltnis in een beest!
 
 
 
Verheft u, dwazen, werkeloozen!
 
Verheft u uit het stof! leert blozen!
 
En voelt uw waardigheid! keert tot u-zelven weêr!
 
God schiep u, schepsel, tot zijne eer!
 
Wees nuttig; volg Hem na, sprei werkzaamheid en krachten
 
Rondom u! Leef, terwijl ge zijt.
 
Leer 't lokaas van den schijn verachten,
 
En ga het waar geluk voor geen verbeelding kwijt.
 
Hoe zoudt ge, een staâge prooi van 't zelfverwekte lijden
 
U hartlijk in uw' God, des levens God, verblijden,
 
Wiens gaaf gy nimmer smaakt, maar met de voeten stoot?
 
Gy, voor geluk bestemd, en Englen deelgenoot!
 
Beef! beef, verkwister van uw dagen!
 
God eischt eens rekenschap van 't geen hy heeft verleend.
 
Wat wacht ge? uw doodklok heeft geslagen,
 
Eer dat ge uw dwaasheid nog beweent.
 
 
 
1804.
voetnoot*
Mengelingen III, 33.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken