Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11 (1858)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (5.37 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11

(1858)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

aant.Ten verjaardage van mijne egade.Ga naar voetnoot*

 
Geliefde Weêrhelft, is het waar,
 
Heeft weêr op nieuw een rampvol jaar
 
Zijn pijnigenden kring voltogen;
 
En leef ik nog by al die smart,
 
Om met een afgefolterd hart
 
Nog eens de tranen af te droogen?
 
 
 
Te droogen? - Hemel, dat ik 't mocht!
 
Maar neen, dat bigglend hartevocht
 
Dat immer drupt langs onze wangen,
 
Wischt dees mijn dorre hand niet af:
 
Die tranen moeten tot aan 't graf
 
Aan uw, aan mijne kaken hangen.
 
 
 
Dat jaar dat thands zijn rondte sloot:
 
Wat gaf het ons by 't schrale brood,
 
Dan tranen om het door te weeken?
 
Wat andren dronk of lafenis
 
Bereidde 't onzen leêgen disch,
 
Dan waar onze oogen steeds van leken?
 
 
 
Wat rust meer bleef ons van 't geween?
 
De bange dagen kruipen heen
 
En wisselen met schrikbre nachten;
 
De morgen breekt met ijzing aan,
 
Om, waar wy de oogen om ons slaan
 
Ons kroost in 't wee te zien versmachten.
[pagina 142]
[p. 142]
 
Daar ligt, daar ligt dat kind van hoop,
 
In d' opgang van zoo schoon een loop
 
Door 't bleek gebrek ter neêr geslagen,
 
(Den geest verstikt, verdrukt, verplet)
 
Op 't natbekreten halmenbed
 
Om deksel en om brood te klagen.
 
 
 
Het jongste, nog geen leed bewust,
 
Omhelst en liefkoost, vleit en kust,
 
En doet ons 't nijpend lot vergeten.
 
Helaas! het hangt ons aan de kniên
 
Om 't lieve mondtjen aan te biên,
 
Maar ook! dat kusjen vraagt ons eten!
 
 
 
Vergeefs onttrekt gy, lieve Gâ!
 
U-zelf de nooddruft vroeg en spâ,
 
Voor my, voor onze huwlijkspanden.
 
Ach, hoe gy 't spaart, ons mondvol brood
 
Volstrekt niet voor den hongersnood
 
Van de uitgemergelde ingewanden.
 
 
 
Mijn Dierbre! 't was dan voor dit lot
 
(En dit, dit was de wil van God!)
 
Dat ik u herwaarts heen geleidde?
 
Dat in een bloeiend Vaderland
 
De milde Koninklijke hand
 
Ons rust en overvloed bereidde?
 
 
 
Hier moest ge welvaart, vrede, rust,
 
Met alles wat in 't leven lust,
 
Hier, tot de strengste nooddruft, derven?
 
Hier met my (Hemel! keer dit woord,
 
Gy die my 't brullend uiten hoort!)
 
Van honger en behoefte sterven?
[pagina 143]
[p. 143]
 
En ik, ik duld het? Ik aanschouw
 
Het lijden van de teêrste Vrouw?
 
't Verhongren van mijn laatste telgen?
 
Ik zie het, Vader en Gemaal,
 
En draag een' boezem om van staal,
 
Die leven kan en dit verzwelgen?
 
 
 
Ik, uitgeput en krachteloos,
 
(Gerechte Godheid! ja, ik bloos,
 
En de ijzing siddert in mijne aderen.)
 
Heb hart, noch hoofd, noch handen meer!
 
Ik zwijg, en zit ondadig neêr,
 
Terwijl ik 't doodlijkst uur zie naderen!
 
 
 
ô Dierbre, dat gy met mijn bloed
 
Voor 't gruwzaam jammer wierdt behoed,
 
Hoe blij, hoe willig zou het vlieten!
 
ô Ware, aan roeispaan, spade, of ploeg,
 
Mijn wil by 't bloedig zweet genoeg,
 
Hoe zoet waar 't my het uit te gieten!
 
 
 
Ja, dat het ruime wareldrond
 
Als balling voor my open stond,
 
Mijn vlijt, mijn arbeid mocht u spijzen.
 
Maar neen, uit dees afgrijsbre Hel
 
Verbiedt het ijslijk doembevel
 
Naar vrijer hemel op te rijzen.
 
 
 
Ja, stroomt vrij, tranen, stroomt en vliet!
 
En gy, mijn Lief, weêrhoudt u niet:
 
Wat zoudt gy 't geen gy lijdt verbergen?
 
Of zou de feestdag die ons licht,
 
Het veinzen voor Gods aangezicht,
 
En mommerij voor waarheid vergen?
[pagina 144]
[p. 144]
 
Daar is geen uitzicht, neen, ô neen;
 
Geen redding, dan by Hem-alleen,
 
Die bergen met een wenk kan slechten;
 
Die thronen neêrstort en herstelt,
 
En wien de band der dood beknelt
 
Van uit den grafmulm op kan rechten.
 
 
 
Ja, dierbre Weêrhelft, schreien wy!
 
Dit schreien voegt een hooggetij',
 
Van al wat vreugd is afgescheiden.
 
Maar mengen by dit noodgeween,
 
Ons beider zielen zich in een,
 
Nog dankend dat wy samen schreien!
 
 
 
Ja, schreien wy voor feestgeluid,
 
Het vol gemoed vereenigd uit,
 
En hoore 't God en stervelingen!
 
Ja, schreien wy, is 't 's Hemels wil,
 
In 't ingewand den honger stil;
 
In 't hart, de onlijdbre folteringen!
 
 
 
Ja schreien wy, Geliefde, ja!
 
Ook deze tranen slaat Hy gâ
 
Die al wat is een perk bepaalde.
 
Den tranen daar ons oog in zwemt,
 
Heeft Hy hun aantal ook bestemd;
 
Zelfs eer een stervling ademhaalde.
 
 
 
Gewis, uw tranen zijn Hem waard,
 
Wanneer Hy nederziet op de aard:
 
Gewis, dit lijden is ons zegen.
 
Uw zuivre borst draagt zonder schuld,
 
En vrij van morrend ongeduld,
 
En ademt Gods belofte tegen.
[pagina 145]
[p. 145]
 
Ja, Dierbaarste! elke nieuwe smart
 
Ontwikkelt in uw Englenhart
 
Een nieuwe deugd, uit God geboren.
 
Ach! immer bad mijn hart u aan;
 
Maar nooit een dag is opgegaan,
 
Of 'k kende u eedler dan te voren!
 
 
 
Gods Englen zien van om Zijn throon
 
Met eerbied neder op dat schoon
 
Dat ze in uw' reinen boezem lezen,
 
En eeuwen zult gy nog hier na,
 
Als Moeder en als teedre Gâ
 
Het aardrijk tot bewondring wezen.
 
 
 
Volhard dan, Dierbare, ô volhard!
 
En buig niet neder van de smart,
 
Maar hef het moedig hoofd naar boven!
 
God heerscht, en - niemand heerscht dan Hy!
 
ô Dat ons dit voor oogen zij,
 
En schreiend kan ons hart Hem loven.
 
 
 
Ja, love 't Hem, die uit de nacht
 
Het eerste licht te voorschijn bracht,
 
Die elk zijn deel heeft voorbescheiden;
 
En laten we, in Zijn' wil te vreên,
 
In 't holst van zoo veel aakligheên
 
Het reddend oogenblik verbeiden!
 
 
 
1813.
voetnoot*
Nalezingen II, 50.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken